Liter. Jaargang 12
(2009)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Martinas Nijhoff (1894-1953). Foto: Letterkundig Museum, Den Haag.
| |
[pagina 61]
| |
Bettine Siertsema
| |
‘Niet van christelijke signatuur’Tja, en daar gaat het dus wringen. Bij het modernisme past slecht een allesomvattende levensbeschouwing. Van een modernist kun je geen getuigenispoëzie verwachten: geen socialistische, geen humanistische en ook geen christelijke. | |
[pagina 62]
| |
G.J. Dorleijn, die samen met W.J. van den Akker de wetenschappelijke uitgave van Nijhoffs gedichten bezorgde, publiceerde in 1990 dan ook met een soort onderdrukte nijdigheid een artikel in Trouw onder de titel ‘Waarom Nijhoffs werk niet van christelijke signatuur is’. De onmiskenbaar religieuze motieven in de gedichten kan hij natuurlijk niet negeren, maar veel leest hij als een uit nostalgie ontsproten eerbetoon aan Nijhoffs moeder, die zoals bekend als soldate van het Leger des Heils zeer vroom was. De lekenspelen en het werk voor de nieuwe psalmvertaling schrijft hij toe aan een creatieve impasse: Nijhoff schreef na 1945 nog maar heel weinig nieuw eigen werk, omdat hij daar geen stof meer voor kon vinden. Hij zou zijn dichtkunst graag in dienst gesteld hebben van de gemeenschap, en met het werken in opdracht, dus met niet-originele stof, zou hij het probleem van zijn dichterlijke leegte overkomen. Veel van de christelijke motieven in zijn vroegere werk fungeren in deze visie louter als metafoor. Nijhoff tilt graag met mythische verwijzingen de alledaagse realiteit naar een hoger plan, en omdat het christendom nu eenmaal de meest gekende mythe is in onze westerse cultuur, kan hij die dan ook maar het beste gebruiken. En zo komt Dorleijn tot de conclusie dat de religieuze duiding van Nijhoffs gedichten christelijke annexatiedrang is, waarmee die als vooringenomen, onjuist en onterecht wordt afgedaan. Nu vermoed ik op mijn beurt wel enige vooringenomenheid bij Dorleijn. Zo citeert hij Nijhoff zelf die gezegd heeft ‘een onkerkelijk mens’ en elders ‘een betrekkelijk ongodsdienstig mens’ te zijn. Dat onkerkelijke is objectief vaststelbaar, dat betrekkelijk ongodsdienstige moeilijker. Daar blijkt ook met het citaat wat gesjoemeld te zijn. Bij Kees Bregman valt de hele zin te lezen. De context is een brief aan een vriendin, de vrouw van een predikant, van wie een kind een moeilijke ooroperatie heeft ondergaan. Nijhoff schrijft haar dan: ‘Een mens, betrekkelijk ongodsdienstig als ik, leert God kennen uit de kracht die Hij schenkt aan hen die Hem vertrouwen.’Ga naar eind2. Uit zo'n uitspraak spreekt toch vooral de betrékkelijkheid van zijn ongodsdienstigheid. Dorleijn staat echter niet alleen in zijn visie. Al in 1946 schrijft Theun de Vries een beschouwing waarin hij Nijhoffs werk leest in samenhang met de sociale werkelijkheid, en het veelvuldig gebruik van christelijke motieven noemt hij daar ‘het coquetteren met restjes religieus sentiment’.Ga naar eind3. Vieto tine Hefting, een zeer goede vriendin van Nijhoff, zegt in haar memoires dat hij veel minder christelijk was dan hij bij de dominees van de psalmvertaling deed voorkomen.Ga naar eind4. Nu moet daarbij wel in aanmerking genomen worden dat in die jaren het christendom meer dan tegenwoordig geïdentificeerd werd met de orthodoxe variant. In wat Victorine Hefting elders over zijn levensbeschouwing vertelt, zouden wat vrijzinniger christenen zich waarschijnlijk best kunnen herkennen. Nog feller dan | |
[pagina 63]
| |
Dorleijn is Gerrit Komrij in zijn verwijt aan de ‘beroepsuitleggers’ dat ze ‘de vuilnisbak van de eigen onverteerde brokken lectuur of wereldbeschouwing’ over Nijhoffs werk hebben uitgestort; hij noemt Nijhoff ‘een mystieke heiden’.Ga naar eind5. Van den Akker is terughoudender en onderstreept, net als Thomas Vaessens, de meerduidigheid als wezenskenmerk van Nijhoffs poëzie, maar stelt toch ook naar aanleiding van diens werkwijze: ‘De twintigste-eeuwse poëzie in Nederland is niet te lezen zonder kennis van de christelijke mythe, maar het betekent niet dat de dichters daarmee een christelijke geloofsovertuiging in hun verzen willen uitd ragen.’Ga naar eind6. Behalve Theun de Vries baseren de letterkundigen zich niet alleen op Nijhoffs gedichten maar ook op de artikelen die hij als literair criticus in diverse bladen schreef, en dan vooral de latere kritieken. En het is inderdaad duidelijk dat we van de auteur die daar aan het woord is geen poëzie kunnen verwachten waarin een persoonlijke gevoelsuitstorting of een geloofsovertuiging overgedragen wordt. Van Nijhoff is immers de bekende uitspraak dat een gedicht uit woorden bestaat en niet uit gedachten. Een gedicht is voor Nijhoff niet de zelfexpressie van de dichter. Een dichter schreit niet, zoals Van den Akker zijn proefschrift over de poëtica van Nijhoff noemde - de titel is een rechtstreeks citaat. Nijhoff verheugde zich erin als lezers met voor hem onverwachte interpretaties kwamen. Hij streeft een zo onpersoonlijk mogelijke poëzie na en de persoon van de dichter en het lyrisch ik vallen dus ook niet samen. Ter illustratie kan het eerder genoemde gedicht ‘De moeder de vrouw’ dienen, waarvan de anekdote niet een eigen belevenis van Nijhoff behelst maar een ervaring waarover een kennis hem vertelde. Niet Nijhoff ging naar Bommel om de brug te zien, maar die kennis.Ga naar eind7. Een gedicht is voor Nijhoff een autonoom ding. Het is de lezer die het gedicht als het ware completeert met zijn interpretatie, en die interpretatie is afhankelijk van het eigen inzicht, de kennis, het associatief vermogen en dergelijke van de lezer, en niet van de intentie van de dichter. Het lijkt me op basis van dit standpunt van de dichtercriticus terecht dat de ‘antichristelijke’ letterkundigen (om ze zo maar even te noemen) niet geloven dat je in om het even welk gedicht van Nijhoff een persoonlijke geloofsbelijdenis mag lezen. | |
Bijbelse motievenToch geloof ik dat je Nijhoffs poëzie tekort doet als je in de christelijke motieven alleen maar metaforiek leest die door het zinspelen op dé mythe van de westerse cultuur de werkelijkheid extra hoogte of diepte verleent. Daarvoor lijkt mij zijn gebruik van bijbelse motieven niet toevallig genoeg. Uit Nijhoffs hele werk spreekt een grote vertrouwdheid met de bijbelse verhalen en taal; in zijn werk krijgen nieuwtestamentische verwijzingen echter aan- | |
[pagina 64]
| |
zienlijk meer ruimte dan oudtestamentische: vooral de figuur van Christus, en dan in het bijzonder de lijdensgeschiedenis en het daaraan verbonden heil. Ook zijn er menselijke personages die trekken van Christus meekrijgen, zoals de mysticus Böhme die zichzelf met doornenkroon en kruis ziet, en de schilder Memlinc (‘Hong'rend naar eeuwigheid brak hij zijn leven als brood’). Vaak hebben die gedichten een poëticale laag, zoals het niet gebundelde gedicht ‘De schrijver’ (1933), met zijn twijfel tussen het omhoog van de hemel en het omlaag van de aardse werkelijkheid: ‘Zoo ziende wordt hij op een kruis geworpen / En in vertwijfelingen uitgerekt.’ Ook in de twee geheimzinnige hoofdpersonen van de grote gedichten ‘Awater’ (1934) en ‘Het uur u’ (1937) zijn meer of minder verhulde verwijzingen naar Christus te ontdekken, echter zonder dat die personages met Christus geïdentificeerd kunnen worden.Ga naar eind8. De figuur Awater en de mysterieuze man in de straat in Het uur u hebben in de eerste plaats de rol van ideale medemens, van naaste, en zijn beiden een voorbeeld van de eerder genoemde meerduidigheid, die maakt dat niet alleen het laatste woord over de interpretatie nog niet gesproken is, maar dat zo'n laatste woord ook helemaal niet gesproken kan worden. In ‘Awater’ komen voor het eerst duidelijke verwijzingen naar het Oude Testament voor: Noach en de ark, Jona en Ninevé, Mozes en de tocht door de woestijn. In een gedicht uit 1937 komt Elia die door de raven gevoed wordt voor als beeld voor de dichter. En in de sonnettencyclus ‘Voor dag en dauw’ uit 1936 is de profeet Jesaja verrassend nadrukkelijk aanwezig in drie van de acht gedichten - niet met de bekende profetieën over de komst van de vredevorst, het in duisternis wandelende volk dat een groot licht zal zien, of de wolf en het schaap die tezamen zullen weiden, maar met veel onbekendere regels, die opvallend negatief van toon zijn, een beetje een Fremdkörper, een somber tegengeluid in situaties die verder eerder hoop suggereren. De enige uitzondering op dat negatieve in de Jesajacitaten is de bekende slotregel van het zesde sonnet, ‘De wildernis zal bloeien als een roos.’ | |
Voor dag en dauwDe sonnettencyclus is nog weinig voorwerp van studie geweest.Ga naar eind9. Met ‘Voor dag en dauw’ reageerde Nijhoff in dichtvorm op de cultuurpessimistische studie van Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen (1935). Hij laat de gedichten vooraf gaan door een open brief aan Huizinga, waarin hij zegt diens titel opgevat te hebben als: de schemering die aan de dageraad vooraf gaat. In die open brief lijkt hij veel van Huizinga's negatieve visie op de eigen tijd te delen. Pessimisme is volgens hem echter een luxe geworden en niet langer mogelijk. ‘Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. We leven in het donker “voor dag en dauw”.’ | |
[pagina 65]
| |
In zijn acht sonnetten schetst Nijhoff de omtrekken van gewone mensen in de morgenschemering, die op het punt staan met hun dagtaak te beginnen of daar net aan begonnen zijn. In sommige gedichten wordt ook een radicaler nieuw begin gesuggereerd dan het begin van een dagelijkse taak. De toon van de open brief lijkt heel wat instemmender te zijn met de strekking van Huizinga's boek dan Nijhoffs eigenlijke positie, zo laat Van den Akker zien. De gedichten komen in de plaats van een essay dat hij had toegezegd aan De Gids en dat getiteld zou zijn: ‘Verblind door het licht van gisteren’. Een van de punten waarop zij van inzicht verschillen, is de waardering voor de massa: Huizinga heeft een afkeer van de moderne massacultuur (hij kritiseert de radio, de film, de reclame), terwijl voor Nijhoff massa of menigte een positief geladen begrip is. Van den Akker wijst erop dat, zoals veel vaker bij Nijhoff, in deze cyclus ambiguïteit een grote rol speelt, en ziet daarin de reden ‘waarom Nijhoff passages van Jesaja tussen zijn teksten heeft gestrooid. Deze profeet is immers allerminst duidelijk en mengt hoop en vrees voortdurend met elkaar.’ Nu is het niet voor iedereen zo dat Jesaja ‘allerminst duidelijk’ is. Zijn onheils- en heilsprofetieën bevatten een interne logica: het onheil betreft de vijanden van Israël, zoals Assyrië, Babel en Egypte, en ook Israël zelf in zijn ongehoorzaamheid aan de Eeuwige. De profetieën van heil zijn de troost dat die straf niet het laatste woord is, dat er bevrijding en een nieuwe toekomst wacht. Maar wel is het waar dat de functie van de citaten in de sonnetten bepaald niet altijd onmiddellijk helder is. De Jesajacitaten komen voor in het sonnet over de trambestuurder (iii), de jonge echtgenoten (iv) en de werkster (vi), en zijn veelal bewerkt, soms zelfs tegenovergesteld aan de oorspronkelijke bijbeltekst. In elk van deze gedichten lijkt het alsof de Jesajawoorden het personage in de geest komen,Ga naar eind10. al wordt dat niet perse door de tekst als de enig mogelijke verklaring gegeven. In het geheel van de cyclus is het mijns inziens waarschijnlijker dat het de vertelinstantie is van wie die woorden afkomstig zijn. Ze zijn meer dan een ambigu mengsel van hoop en vrees. Ik denk dat Nijhoff met opzet fragmenten en beelden gekozen heeft die minder lieflijk en geruststellend zijn dan de bekende regels. Ze vormen een donker contrapunt tegen een al te optimistische inkleuring van het nieuwe begin: er moet veel van het oude verdelgd worden vóór het nieuwe begin mogelijk is. Daarmee is de cyclus in overeenstemming met de essentie van het boek Jesaja als geheel. Nijhoff heeft zich die strekking zozeer eigen gemaakt dat hij het zich kon permitteren enkele verzen zelfs tot hun tegendeel om te werken, zonder in te gaan tegen de intentie van de profetie als geheel: ‘Met mate hebt Gij met hem getwist’ (Jesaja 27:8) wordt in het eerste sonnet: | |
[pagina 66]
| |
Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate
En ‘Daarom zal Ik Jakob ten ban overgeven’ (Jesaja 43:28) wordt in vi: ik zal geen man
om Jacob's zonde uitleveren ten ban
| |
Christelijk of niet?Dat maakt de sonnetten natuurlijk nog niet tot uitgesproken christelijke poëzie. Dat geldt evident wel voor het Kerst-, Paas- en Pinksterspel, geschreven in de jaren veertig en uitgegeven onder de titel Het heilige hout, die eveneens nog betrekkelijk weinig bestudeerd zijn. Wie Nijhoffs late werk (alles na Nieuwe gedichten uit 1934) afdoet als Spielerei met wat nu eenmaal de bekendste mythe van de westerse beschaving is, ontsproten aan een soort moedernostalgie, dan wel voortkomend uit een gebrek aan werkelijk interessante, eigentijdse onderwerpen, neemt de dichter of in elk geval zijn werk niet helemaal serieus. Wel is het, gezien Nijhoffs kritische prozateksten, wijs om ook niet al te snel te zijn met het inlijven van zijn hele oeuvre bij de christelijke literatuur. Dat laat onverlet dat gelovigen terecht een aantal gedichten als door en door christelijk herkennen. Maakt dat Nijhoff tot een christelijk dichter? Of is hij dat ten diepste perse niet? Om met de dichter zelf te spreken in een regel uit Het uur u: dat is ‘een niet te beantwoorden vraag’. In de uiteindelijke versie, gepubliceerd in 1942, heeft de dichter deze regel weer geschrapt, en misschien moeten wij ons daar maar bij aansluiten, en niet alleen het antwoord maar ook de vraag weglaten, en er vrede mee hebben dat iedereen zijn eigen Nijhoff heeft, in de wetenschap dat Nijhoff zelf daar veel vreugde in zou hebben geschept. |
|