De route voerde die avond door de smalle straatjes van de dorpskern van Huizen, door een mij onbekende buurt. De straat waarin het huis stond, zou ik nu, zoveel jaar later, niet meer kunnen terugvinden. We waren juist weer aan nieuw lied begonnen, toen de meester ons tot stilte maande. Zijn gezicht stond ernstig. Aanstonds, zei hij, terwijl hij achterwaarts met ons meeliep, over een minuut of wat, vanaf huis nummer elf, was het verboden te zingen. En ook maar beter niet praten. Alleen fluisteren was toegestaan. Verderop in de straat, op nummer negenentwintig, lag een zwaar zieke man op sterven.
Hij hoefde het geen tweede keer te zeggen, niet te dreigen met straffen. Hoewel het zangverbod nog niet was ingegaan, dacht niemand meer aan zingen. De aangekondigde dood van de man op nummer negenentwintig ging van mond tot mond. Een stervende... kon geen geluid meer verdragen. Wat voor ziekte had hij? Of was hij alleen maar heel heel oud? Had hij pijn? Erge pijn? Zouden we hem dadelijk als we muisstil zijn huis passeerden, horen kermen? Angstvallig keek ik opzij en telde de huisnummers af, vijftien, zeventien, negentien...
Aan het sterfhuis was niets te zien: een bakstenen huis met een puntdak, groene luiken, en ramen met witte vitrages. Ik keek, en keek, maar zag niemand. Ik hoorde geen gekerm, geen gekreun, geen jammerklacht. In de voortuin geen familielid dat met bedroefd gezicht over het hek leunde, ik hoefde het hoofd niet af te wenden. Op de eerste verdieping waren de gordijnen gesloten en de ramen, ondanks het zachte weer, dicht. Was dat om ons? Was zelfs het geluid van onze voetstappen de zieke te veel? Terwijl we toch zo ons best deden zachtjes te lopen. O, konden wij onze benen maar intrekken en geruisloos dit huis voorbij vliegen, vlug, vlug...
Heeft hij ons gehoord, vraag ik me af, die man wiens laatste uur geslagen had? Het zingen in de verte dat abrupt ophield, het geklos van honderden paren bindervoeten onder zijn raam? Heeft hij gevoeld dat we onze adem inhielden? Iets van onze huiver, en de opluchting daarna, toen het voorbij was, we het huis achter ons lieten, verder en verder? En heeft hij misschien toch gehoord dat we, eenmaal aan de andere kant van het kruispunt toen het weer mocht, een nieuw lied aanhieven? Eerst nog voorzichtig, beschroomd, maar gaandeweg luider, krachtiger, levenslustiger. ‘We gaan nog niet haar huis, nog lang niet...’