Liter. Jaargang 11
(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Hans Werkman
| |
[1] De biografie van Wim HazeuEvenals Middeldorp schrikt ook Wim Hazeu ervoor terug om sympathie te constateren tussen Achterberg en het calvinistische geloof waarin hij is opgegroeid, ook al zou dit misschien incidentele sympathie zijn. In zijn biografie uit 1988 vertelt Hazeu uitvoerig over de Hervormde kerk van Langbroek, waar Achterberg ter kerke ging en catechisatie liep. Langbroek was ‘zwaar’, behoorde althans tot de Gereformeerde Bond in de Hervormde kerk. Maar uit Hazeus informatie blijkt dat Achterberg er niet een ultrazware scholing onderging. De familie Achterberg ging meestal maar één keer per zondag naar de kerk, wat in een Bondsgemeente als ‘licht’ beschouwd werd. En wat meer zegt: de prediking van dominee Zijlstra in de Langbroekse dorpskerk liep niet over van doem en hel, maar was, behalve door zondebesef, ook gestempeld door de vergeving en de genade van Christus.Ga naar eind1. | |
[2] Calvinistisch erfVeertien pagina's (123-137) wijdt Hazeu daarna aan het Nederlandse ‘calvinistisch erf’ in de tijd dat Achterberg begon te publiceren. Niet ten onrechte stelt hij dat calvinisme en kunst vaak met elkaar botsten. Hij probeert deze botsingen echter te onderbouwen met vier voorbeelden die niet of nauwelijks ter zake zijn. Zo vertelt hij hoe de dichter Willem de Mérode na een pedoseksueel delict ontslagen werd door zijn calvinistische schoolbestuur en in de ban gedaan door zijn calvinistische kerk (dit laatste heeft hij later gedeeltelijk gerectificeerd: De Mérode stapte zelf uit de kerk). Maar er is weinig reden om aan te nemen dat een openbare of een katholieke school in het geval van een pedoseksuele onderwijzer geen snelle ontslagprocedure in gang zou hebben gezet. Hazeu vermeldt ook niet dat De Mérode de orthodox-gereformeerde leer bleef omhelzen en in Eerbeek een fijnzinnig pastoraat ontving van de hervormde dominee H.C. Touw.Ga naar eind2. Het geval De Mérode is ondeugdelijk als bewijs voor een dichtgevroren calvinistisch of kerkelijk bastion. | |
[pagina 46]
| |
Ook de dichter en schrijver Seerp Anema wordt door Hazeu als toonaangevend voor het calvinistische erf genoemd. Anema viel in zijn boek Moderne kunst en ontaarding (1926) De Mérode en diens biechtmoeder Wilma Vermaat op beledigende wijze aan. Maar ook dit kan geen voorbeeld zijn van een benauwde calvinistische wereld, want Anema's opvattingen ontmoetten binnen de calvinistische wereld zelf veel kritiek.Ga naar eind3. Zelfs de bekrompen wijze waarop calvinistische recensenten Gods gevangene (1923) van Wilma (Vermaat) - een roman over homofilie - ontvingen, kan niet zonder meer als typerend voor de calvinisten gelden, zoals Hazeu meent.Ga naar eind4. Ook uit niet-christelijke hoek kwamen domme reacties op het boek. Al vanaf de verschijning van Pijpelijntjes (1904) van Jacob Israël de Haan werd een roman waarin positief over homo's werd geschreven maatschappij-breed veroordeeld, en zeker niet alleen door calvinisten. Hazeus vierde voorbeeld van het bekrompen calvinistische erf betreft de verontwaardigde reacties op erotische passages in de roman De zondaar (1927) van Alie van Wijhe-Smeding. Dat het door hem calvinistisch genoemde tijdschrift Opwaartsche Wegen een zeer genuanceerd essay van W.A.P. Smit over deze roman opnam kan Hazeu niet ontgaan zijn, maar hij deed hier niets mee in zijn karakterisering van het tijdschrift.Ga naar eind5. | |
[3] Wat is calvinistisch?Hazeu schrijft terecht dat Opwaartsche Wegen (1923-1940) een culturele verfrissing wilde brengen ‘in het calvinistische literaire wereldje’. Opwaartsche Wegen zelf behoorde echter omstreeks 1930 niet (meer) tot dit wereldje. Vooraanstaande medewerkers en redacteuren als Jan H. de Groot, Hein de Bruin, Klaas Heeroma, Roel Houwink, Wilma Vermaat en Willem Hessels (allen uit de tijd van Achterbergs medewerking aan het blad) waren geen van allen calvinist. De Jong-Protestanten waren zeer divers van levensbeschouwing. De zich ontwikkelende Achterberg paste daar best tussen. Hazeu meent dat Achterberg zich van Opwaartsche Wegen geëmancipeerd heeft, dat hij wezenlijk niet hoorde bij het calvinisme en de Jong-Protestanten. Maar het is historisch gezien onjuist de Jong-Protestanten, Opwaartsche Wegen en het calvinisme in één adem te noemen. Wat zich bij Hazeu, en ook bij Middeldorp wreekt, is dat zij het begrip ‘calvinisme’ slordig hanteren. Het wordt niet afgegrensd. Zo worden Opwaartsche Wegen en De Werkplaats ten onrechte calvinistische tijdschriften genoemd, en Alie van Wijhe-Smeding en Wilma (Vermaat) ‘calvinistische schrijfsters’,Ga naar eind6. terwijl Van Wijhe-Smeding toch naar een oprechte vrijzinnigheid tendeerde en Wilma zei dat ze niet geloofde in de calvinistische ‘bloedtheologie’.Ga naar eind7. Calvinisme bestaat uit verschillende componenten: ‘de autoriteit van de bijbel als bron en norm voor heel het leven’, ‘de soevereiniteit van God’, ‘de verantwoordelijkheid van de mens’, de wet van God ‘als regel voor het christelijke leven’, ‘openheid voor het aardse leven’, | |
[pagina 47]
| |
‘bezinning op recht en gerechtigheid’.Ga naar eind8. De essayist of biograaf die het begrip ‘calvinisme’ niet definieert, geeft zichzelf bij voorbaat de kans in het leven en werk van Achterberg mis te grijpen. | |
[4] Literatuur-eis?Hazeus typering van Opwaartsche Wegen, inclusief het verwante maar concurrerende tijdschrift De Werkplaats, is niet helder. Enerzijds zegt hij dat Opwaartsche Wegen een verfrissing betekende, anderzijds constateert hij dat beide bladen gekneveld zijn door ‘een calvinistische literatuurbeschouwing, ja literatuur-eis.’ Deze eis: men moest trouw het christelijk milieu schilderen als een gesloten milieu waarin elk conflict werd opgelost met zonodig schuldbekentenis, boetedoening en uitzicht op blijdschap en genade.Ga naar eind9. Dit is inderdaad wel verkondigd in Opwaartsche Wegen-kring, maar het leven was sterker dan deze leer. Hazeus algemene karakteristiek valt in duigen als men de inhoud van het tijdschrift bestudeert. Opwaartsche Wegen wilde weg van onder de doem van programmatische vroomheidslectuur. Harmen van der Leek trok al in de eerste jaargang uitvoerig van leer tegen de christelijke roman als ‘gepasteuriseerde leesstof ter tijdpasseering van gure Zondagmiddagen.’Ga naar eind10. In de tijd van Achterbergs medewerking zouden auteurs als Jan H. de Groot, Gerrit Kamphuis, Willem Hessels en J.K. van Eerbeek nooit akkoord zijn gegaan met zo'n Opwaartsche Wegen-korset. In de praktijk zakte Opwaartsche Wegen geregeld tot onder een aanvaardbare literaire maat, bijvoorbeeld in de ellenlange bijdragen van G. Sevensma-Themmen, in de gedateerde stijl van Wilma Vermaat, in de zwakke poëzie van Bert Bakker, Roel Houwink en Martien Beversluis. Maar zoiets is niet vreemd in welk literair tijdschrift dan ook. Er kwamen ook in Opwaartsche Wegen grote onderlinge ideologische verschillen aan het licht, die in het blad uitgevochten werden. Redactiewisselingen en in 1936 zelfs een scheuring waren de gevolgen. Maar dergelijke breuklijnen lopen door bijna alle literaire tijdschriften. Het is dan ook onjuist, op z'n minst onbewezen, dat Achterberg om deze redenen, zoals Hazeu eenzijdig formuleert, zich ‘verre hield van de benauwende sfeer van elkaar beloerende, elkaar op elkaars feilen en on-christelijk handelen wijzende critici op het calvinistisch erf van rechtvaardigheid en liefde.’Ga naar eind11. Hazeu vat de Jong-Protestanten en hun Opwaartsche Wegen samen in een uitspraak van de literair matig getalenteerde Ab Visser, een cynicus die zich in zijn hart niet verwant voelde met de Jong-Protestanten: ‘Het jongprotestantisme was een kweekplaats voor minderwaardigheids-complexen’, het was er ‘klein en benepen’. Achterberg zou zich in deze uitspraak hebben kunnen vinden, meent Hazeu. Dit is een loze veronderstelling waarvoor de bewijzen in de biografie ontbreken. Wie de rol van een belangrijk dichter binnen een tijdschrift wil beoordelen moet | |
[pagina 48]
| |
dat tijdschrift goed bestuderen. Hij moet zeker ook een lijstje maken van wat het tijdschrift heeft opgeleverd aan kwaliteit en vernieuwing. Opwaartsche Wegen heeft volgens mij vier belangrijke dichters gehad (Gerrit Achterberg, Willem de Mérode, Hein de Bruin, Willem Hessels) en drie belangrijke schrijvers van verhalend proza (J.K. van Eerbeek, H.M. van Randwijk, Jan H. Eekhout) en drie belangrijke essayisten (Harmen van der Leek, Roel Houwink, C. Rijnsdorp). Ik zou niet weten waarom Achterberg zich in de jaren dertig zou moeten generen om in dit gezelschap te publiceren. | |
[5] Voorgoed afscheid?Ook in zijn mededelingen over Achterbergs reacties op Opwaartsche Wegen is Hazeu inconsistent. Zijn uitspraak dat ‘Achterberg zich niet tot een groep om Opwaartsche Wegen aangetrokken voelde’Ga naar eind12. stoelt niet op bewijzen. Achterberg liep geen conferenties af, dat paste niet bij hem (dat deden Willem de Mérode en J.K. van Eerbeek, de belangrijkste gezichten van Opwaartsche Wegen, ook niet). Maar dat betekende niet dat hij het blad alleen als publicatiemiddel gebruikte en zich niet betrokken voelde bij de identiteit ervan, iets wat Hazeu keer op keer suggereert. Hazeu zelf levert de voorbeelden van Achterbergs betrokkenheid. In 1930 was Achterberg aanwezig op een kritische bijeenkomst over Opwaartsche Wegen. Hij diende Houwink met een uitvoerig verslag per brief.Ga naar eind13. Dat doe je toch niet als je zo'n blad überhaupt niet ziet zitten? Nog in 1938 sprak Achterberg tegenover Houwink zijn voorkeur uit voor Opwaartsche Wegen: ‘Als er iets goeds mag worden, had en heeft O.W. toch de primeur, vind je niet?’Ga naar eind14. De redactie van Opwaartsche Wegen was in 1939 enthousiast over het gedicht ‘Ode’. Roel Houwink gaf dit door aan Achterberg, die daar zo verguld mee was dat hij het doorbriefde aan Hoornik.Ga naar eind15. Hazeu echter houdt vol dat Achterberg al snel weinig of niets meer van de Jong-Protestanten en Opwaartsche Wegen moest hebben. Hij citeert A. Marja en De Mérode om de inferieure kwaliteit van het blad en van de groep aan te tonen, en hij voegt eraan toe: ‘Op Marja's beweringen is weinig aan te merken.’Ga naar eind16. Ik zou denken: het is gevaarlijk om een fantast als Marja te citeren zonder zijn beweringen op houdbaarheid te checken. In dit geval zat Marja er mijns inziens half naast en De Mérode nog wat meer dan half.Ga naar eind17. Hazeu toont aan dat Achterberg vele invloeden verwerkte: van Leopold, Dostojevski, A. Roland Holst, Verlaine. Hij voegt daar in één adem aan toe: ‘Van het “jong-protestantisme” had hij voorgoed afscheid genomen.’Ga naar eind18. Maar waarom zou je geen betrokkenheid bij het protestantisme kunnen tonen en tegelijkertijd de invloed van Verlaine ondergaan? Kunstenaars als De Mérode, Van Eerbeek en Miskotte verwerkten nog veel meer ‘vreemde’ invloeden en bleven het christelijk | |
[pagina 49]
| |
geloof trouw. Hazeu heeft het hier over het jaar 1925. Achterberg had toen nog 51 gedichten in Opwaartsche Wegen voor de boeg! En toch al ‘voorgoed afscheid genomen’ van het jong-protestantisme? Wat het persoonlijke geloof van Achterberg betreft: net als Middeldorp meent Hazeu dat Achterberg zich voorgoed had gedistantieerd van het geloof der vaderen. Als er in zijn gedichten sprake is van genade, zonde, bekering, dan is dat niet te danken aan een moment waarin Achterberg zich weer verbonden voelde aan het geloof der vaderen. Het zegt Hazeu dan ook niets dat Achterberg in 1932 belijdend lid van de Hervormde kerk werd. Het is voor hem van dezelfde waarde als het studeren voor de hoofdakte: Achterbergs christelijke school eiste dat nu eenmaal.Ga naar eind19. Het waren ‘zo goed als opgelegde activiteiten.’ Hoe weet Hazeu dit? Uit zijn boek blijkt nergens dat een van zijn informanten hem dit meegedeeld heeft of, wat een veel sterker bewijs zou zijn geweest, dat hij het opgediept heeft uit notulen van Achterbergs schoolbestuur of van Achterbergs kerkenraad. Over het Haagse schoolleven citeert Hazeu wel uitvoerige verhalen van oud-leerlingen, maar van archiefonderzoek op dit punt blijkt niets. | |
[6] SchuldgevoelensHazeu geeft aan dat geen enkele psychiater schuldgevoelens bij Achterberg kon vinden.Ga naar eind20. Daaruit, schrijft hij, ‘zou men kunnen afleiden dat hij wel ver van het calvinisme en de daarbij behorende geloofsovertuiging en gevoelens was afgedwaald.’ Maar het gedicht ‘Bekering’ dan? Dominee J.J. Buskes schreef: ‘Gerrit Achterberg heeft het wezenlijke van de schuldverzoening en schuldvergeving in dit gedicht onder woorden gebracht.’ Hazeu vindt dit een poging tot annexatie.Ga naar eind21. Maar zouden ze niet beiden kunnen bestaan: de psychiatrische patiënt Achterberg die vanuit een beschadigd gevoelsleven het gordijn neertrok zodra hem gevraagd werd naar (schuld)gevoelens, én een andere Achterberg op momenten dat hij, op zijn poëtische tenen staande, wél kon reiken naar schuldgevoelens? Want dat ze in ‘Bekering’ aanwezig zijn lijkt me evident: Ik deed van alles wat gedaan kan worden,
Het meest misdadige - en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,
Met die van mij.
Hazeu zet als biograaf vaak visies van anderen over de gebiografeerde naast elkaar, zonder zijn eigen visie te geven. Maar op dit punt wil hij Achterberg per se op één noemer krijgen. Waarom kunnen de feiten niet paradoxaal naast elkaar staan? Waarom suggereert Hazeu dat ‘Bekering’ en ook de ‘Reiziger “doet” | |
[pagina 50]
| |
Golgotha’-cyclus geschreven zijn om opportunistische redenen: om de psychiaters duidelijk te maken ‘dat men moest ophouden met het praten over zijn verleden’ en dat men Achterberg moest ontslaan uit de inrichting? Opnieuw is Hazeu niet consistent. Hij vertelt immers zelf over Achterbergs verlangen naar genade en verlossing. Achterberg hoorde de gevangenispredikant Oberman preken over Petrus en Judas. Achterberg: ‘Het was groot nieuws voor me, dat hij ze op één lijn stelde; in zooverre hij Christus' genademogelijkheden uitgestrekt achtte tot in Judas' laatste levensoogenblik.’Ga naar eind22. Later las Achterberg huilend het slothoofdstuk van het bijbelboek Openbaring (over het nieuwe Jeruzalem), waarna hij aan Annie Kuiper schreef over zijn verlangen naar het hiernamaals.Ga naar eind23. En zou er ook geen teken van persoonlijk orthodox geloof te vinden zijn in ‘Graalridder’, het gedicht dat Achterberg in 1938 afstond aan een religieuze bloemlezing van Eekhout en Van Oosten en waarvan hij met graagte een handschrift aan Bert Bakker stuurde?Ga naar eind24. In den eeuwigen ademhaal
Dier hijgende seconden
Op den heuvel Golgotha,
Moge ik zingen vinden
Met hemels materiaal
Voor dieven, hoeren, honden,
Zondaren altemaal
En mijzelve in het bijzonder.
Het lijkt me vreemd dat Achterberg, zoals Hazeu schrijft, ‘toeschouwer aan de zijlijn’ van Opwaartsche Wegen was, dat hij het orthodox-christelijke geloof achter zich liet, dat hij was ‘vrijgekomen van alle dogma's’,Ga naar eind25. en toch nog gedichten schreef als ‘Graalridder’, ‘Reiziger “doet” Golgotha’ en ‘Deïsme’, die niet alleen doortrokken zijn van bijbels gedachtegoed, maar ook van bijbels geloof. Achterberg was volgens mij veel christelijker gebleven dan menige schrijver en dichter die wel op de ledenlijst van de Christelijke Auteurskring stond: Bert Bakker, Gerrit Kamphuis, Jan H. de Groot, Henk van Randwijk en Ab Visser verlieten in de jaren dertig/veertig geloof en/of kerk. Achterberg niet. Ik ben het eens met Hazeu dat Achterberg ‘zeker niet een vertegenwoordiger van de protestants-christelijke poëzie’ was (hoewel Hazeu daarvoor een onjuist argument aanvoertGa naar eind26.. Wel beweer ik dat binnen Achterbergs poëzie de bijbelse geloofscomponent viriel bleef. Ik weet dat men het ‘ik’ in Achterbergs gedichten niet zonder meer mag laten samenvallen met de dichter zelf. Maar wanneer in een reeks gedichten als die in de bundel En Jezus schreef in 't zand de kern van het bijbels | |
[pagina 51]
| |
denken over verzoening wordt vertolkt, dan kan men dit toch moeilijk losmaken van de dichter zelf. Per slot van rekening was hij het die dit schreef. | |
[7] Allesbeheersende betekenisBehalve zijn openbare geloofsbelijdenis in de Hervormde kerk zijn er in Achterbergs leven nog wel andere redenen te vinden om aan te nemen dat hij méér was en bleef dan ‘toeschouwer aan de zijlijn’ van het christelijk geloof. In 1938 stuurde Jo Ypma, een medewerkster uit de kring van Opwaartsche Wegen, een exemplaar van haar pas verschenen roman Boven de polder de hemel aan Gerrit Achterberg in de inrichting in Balkbrug. Voorin had ze een opdracht geschreven: ‘Voor Gerrit. Ik geloof de vergeving der zonden. 2 september 1938.’ Achterberg reageerde in een brief aan Houwink: ‘Wat een best boek! En met zoo'n prachtige opdracht.’ De laatste zin zegt iets over Achterbergs geloof. Zo'n feit hoort thuis in het hoofdmateriaal van een Achterbergbiografie, en niet, zoals bij Hazeu, in een voetnoot.Ga naar eind27. In een andere voetnoot verstopt Hazeu het feit dat Achterberg een prentbriefkaart op zak droeg met een reproductie van ‘Alleen de Christus kan alles redden’ van Jan Toorop. Die had hij niet sóms bij zich, maar ‘meestal’.Ga naar eind28. De biograaf die dergelijke belangrijke feiten, ook al is het onbedoeld, niet meeweegt, komt er gemakkelijk toe een ontkerstende Achterberg te construeren.Ga naar eind29. Nog een feit. In 1946 werd Achterberg door P.J. Risseeuw, C. Rijnsdorp en D. van der Stoep uitgenodigd mee te doen aan een nieuw op te richten informeel ‘Contact’ van protestants-christelijke schrijvers en dichters. Hij antwoordde dat hij het criterium van het drietal geheel onderschreef. Dit criterium luidde: ‘dat voor ons het geloof in Jezus Christus als Gods Zoon en Zoon des Mensen van allesbeheersende betekenis is voor leven en kunst.’ Achterberg voegde eraan toe: ‘Komen geloof en vers niet uit dezelfde Hand? Zijn bekeering en gedicht in laatste instantie niet hetzelfde?’Ga naar eind30. Daarmee trok hij het criterium in de sfeer van zijn Achterbergiaanse paradox. Maar hoe dan ook, zijn instemming was helder. Aan Rijnsdorp schreef hij dat hij hoopte op de eerste bijeenkomst van het protestantse ‘Contact’ aanwezig te kunnen zijn. Dat wijst op betrokkenheid in 1946. Daar doet het feit dat Achterberg nooit meewerkte aan Ontmoeting (1946-1964), het tijdschrift dat uit het ‘Contact’ voortvloeide, niets aan af. Hazeu echter blijft volhouden dat Achterberg het christelijke geloof, de protestanten en hun literatuur al in een vroeg stadium de rug had toegekeerd. Ook Achterbergs diepe vriendschap met de Gereformeerde Bonder dominee Doornenbal te Oene zegt Hazeu in dit verband weinig.Ga naar eind31. Doornenbal schreef mij dat Achterberg ‘biezondere voorliefde’ had voor ‘Voorbereiding’, een gedicht van De Mérode, ‘met wie hij zich wel heel nauw verbonden voelde! [...] Meermalen haalde hij het aan. Zeker vond hij er iets van zichzelf in terug.’Ga naar eind32. Het gedicht van | |
[pagina 52]
| |
De Mérode gaat over het oordeel Gods en de verzoening: ‘God had de boeken dichtgedaan, / En zou het groote vonnis spreken. / Toen dorst hun stem de stilte breken: / O Heere Jezus, neem ons aan!’Ga naar eind33. | |
[8] Tweede biografieDe eerste biografie van Achterberg is nu twintig jaar oud. Het boek kan nog wel even mee, ook omdat het aanvullende en corrigerende commentaar nog steeds groeit. Wim Hazeu verdient de waardering van de literatuurgeschiedenis, want hij heeft na verzameling van ontzaglijk veel materiaal als eerste het leven van deze grote dichter opengelegd. Maar zijn materiaal heeft aanvulling nodig en zijn visies en conclusies verdienen discussie en heroverweging. Als de wereld doordraait zoals ze nu draait, zal in de eerste helft van de eenentwintigste eeuw toch wel de tweede biografie van Achterberg verschijnen. De tweede biograaf moet zich inlezen, en daarna vooral zijn eigen gang gaan, al gravend dwars door het materiaal, de visies en de conclusies van anderen heen. Hij moet ondermeer de discussie aangaan met de visies van Hazeu, Middeldorp en anderen op Achterbergs deelname aan Opwaartsche Wegen, op de orthodox-christelijke elementen in Achterbergs dichterschap en op Achterberg als gelovige. Ik heb daarvoor in dit artikel een aantal stenen willen aandragen. Het zijn geen stenen om mee te gooien, want het Achterberg-onderzoek heeft veel aan Middeldorp en Hazeu te danken. Laten het dus bouwstenen zijn. |
|