Liter. Jaargang 11
(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Willem Jan Otten
| |
[pagina 3]
| |
de thema's sprake is, van ritmische innovaties op basis van oude, vedische en oud-Griekse metra, dat noten en akkoorden voor Messiaen een iriserende uitwerking hebben waardoor zij zich, letterlijk, als kleuren aan hem voordoen: staalachtig grijsblauw, rood en helder oranje, mauve-achtig paars, leerbruin, paarsblauw: het is even fascinerend als het lesprogramma van Zweinstein, en ik ware graag uw Perkamentus geweest. Maar ik kan, als Messiaen-beginner, voor wie het vanavond de eerste keer zal zijn dat hij deze compositie levend vertolkt hoort worden - ik kan alleen maar de weg van de analogie bewandelen. Dat doe ik door het over poëzie te hebben - van T.S. Eliot en van Les Murray. Ze zijn allebei bekeerlingen: T.S. Eliot tot de Anglicaanse Kerk, de Australiër Les Murray tot het katholicisme.
Ik ga ervan uit dat iemand die zich heeft laten overtuigen door de christelijke religie, op welke wijze dan ook gelooft dat wat hij ‘God’ noemt - of dat nu een Geest is, of een scheppende kracht, of Liefde - eens een mens is geworden. Nog even afgezien van het feit dat er van deze mens heel wat uitspraken, richtlijnen, overpeinzingen en wijsheden zijn geboekstaafd, die alles bij elkaar een navolgenswaard ethisch, sociaal en spiritueel wereldbeeld vormen (net als de gedachten van, zeg Socrates, Marcus Aurelius of Boeddha), wat het christelijk geloof onderscheidt van eerdere en latere religies, is de Incarnatie. Een belijdend christen beweert dat God zich in Jezus heeft geïncarneerd, en dat hij dit heeft gedaan door te sterven en te verrijzen. Het is dus niet zo, wat fundo-atheïsten als Richard Dawkins en Herman Philipse denken, dat een christen gelooft in een sterk op Michelangelo lijkende man, gezeten achter een tekentafel werkend aan zijn Intelligent Design, op een wolk, en met een pientere grijze baard. Punt is nu juist dat ook voor christenen God onkenbaar, onbenoembaar, onvoorstelbaar, en zelfs hinderlijk onbewijsbaar is, maar dat er desalniettemin aan het begin van onze jaartelling iemand is geweest die beweerde dat hij Gods wil heeft gedaan. Hij liet zich de Zoon van God noemen, daarmee implicerend dat God zich als mens onder de mensen had begeven, en dat die zich aan zijn einde heeft laten komen door mensenhand. Deze bewering, deze Aanspraak op het Zoonschap van God, heeft met zich mee gebracht dat God ook echt geboren kon worden, als een kleddernat mensje, en dus niet zoals bijvoorbeeld Athene, de dochter van Zeus, barstend uit het voorhoofd van haar vader, iets wat als fictie welbeschouwd overtuigender en sowieso amusanter is dan wat de christenen zijn gaan geloven. Jezus is ter wereld gekomen per menselijke bevalling, ten gevolge van menselijke persweeën. De menswording is een onwaarschijnlijk denkbeeld, juist omdat het idee dat | |
[pagina 4]
| |
het echt om een mens gaat niet letterlijk genoeg genomen kan worden. Toen Jezus, na zijn dertigste, door zijn volgelingen ‘de Zoon van God’ werd genoemd, was er, toen het eropaan kwam, dan ook niemand die dit geloofde. Zelfs zijn ijverigste en meest enthousiaste leerling, Petrus, loochende hem. Alles wat je, juist op zo'n penibel moment, zou verwachten van iemand die eigenlijk een God is - bijvoorbeeld dat hij met één dodelijke blik zijn vijanden zou verzengen, of dat hij met één onweerlegbare spreuk zijn belagers van zijn goddelijkheid zou overtuigen - heeft hij nagelaten. Zelfs een wonder heeft men hem in de cruciale, fatale fase van zijn leven niet meer zien verrichten, terwijl hij volgens de overlevering voordien zelfs gestorvenen tot leven heeft gewekt. Weliswaar werd er door de joodse wereld waarin het zich allemaal afspeelde al honderden jaren gewacht op de komst van iemand die zich de Verlosser zou noemen, maar wat men zich bij die komst voorstelde verschilde te drastisch van wat er te zien was: een soort sociaal werker of wonderdoener met een voor het merendeel zelfkantachtige, sociaal suspecte, kansarme en uitgesproken zondige aanhang. Hij werd dus gearresteerd, met als aanklacht: godslastering. Daarop kwam de bewering dat hij Gods Zoon was natuurlijk neer. We leven, tot onze eigen verbijstering, momenteel weer in een periode waarin godslastering gevaarlijk en zelfs dodelijk kan zijn. Het is dus enigszins voorstelbaar wat er met Jezus gebeurde, of beter: wat hij, welbewust, over zichzelf heeft afgeroepen. Want daarover laten de Evangelies weinig twijfel bestaan: Jezus hád de claim dat hij de Zoon Van was kunnen laten varen, en dan zou hij vrijuit zijn gegaan - hij zou geworden zijn wat hij, volgens iedereen (ook volgens verreweg de meeste Nederlanders op dit moment), al lang en uitsluitend was. Een mens als u en ik. Maar hij bleef halsstarrig zijn Aanspraak gestand doen, zij het onder een onbeschrijflijke agonie - toen hij, in de Hof van Getsemane, tot God smeekte of deze beker aan hem voorbij kon gaan. Of ook anders: de onkenbare God is door zijn dood voor mensen kenbaar geworden. Als we ontsteld naar onszelf kijken en, zoals W.H. Auden doet in zijn fenomenale reeks Horae Canonicae [1955, vertaald in Liter 45], systematisch tot ons door proberen te laten dringen dat wij, hoe dan ook, behoren tot de menigte die hem, al dan niet passief, heeft laten schieten en sterven, dan horen we iemand die ons desondanks vergeeft. Er gaat een mysterieuze kracht uit van dit sluitstuk van de menswording: juist op het moment waarop de haat van de mensen het dodelijkst is, pleit het slachtoffer, de zondebok, voor ons bij zijn God. Ze zijn maar mensen, ze weten niet wat ze doen. Ik kan het weten, want u hebt gewild dat ik mens was. Het is onmenselijk, deze manier van doen, of beter: het is ongelooflijk, het slaat je met shock and awe - maar het is niet ongedaan te denken. Je kunt zeggen: dit is nooit gebeurd, historische quatsch. Maar daarmee wordt het leven niet overzich- | |
[pagina 5]
| |
Emil Nolde (1867-1956), ‘Heilige nacht’, deel van het negenluik ‘Het leven van Christus’, 1911-1912, Nolde-Stiftung Seebüll, Neukirchen (d).
| |
[pagina 6]
| |
telijker. Deze man heeft, om met de dichter Les Murray te spreken, de dood vergeven gekregen. Zelfs als hij verzonnen is, zal zijn dood de mensheid blijven hinderen, speciaal als zij, wat onverlet menselijk is gebleven, doden en haten en in wanhoop verkeren en zichzelf en anderen laten schieten. Er zijn vier verslagen overgeleverd van het leven en de executie van de man die volhield dat hij Gods wil deed. Dat zijn de Evangelies. Ze zijn het enige wat we over de uitvoerder van God bezitten, en dat maakt ze uniek en kostbaar. Ze zijn, om in de termen van vanavond te blijven, de eerste vier blikken op de mens Jezus, van wie ze, elk op hun eigen wijze, aannemen dat hij de uitvoerder, of de Incarnatie Gods is.
De Evangelies zijn de quatre premiers regards sur le Fils de Dieu. Maar natuurlijk zijn de evangelistenblikken niet de eerste. Ze zijn alleen maar de eerst geboekstaafde. Het fascinerende is dat het in de Evangelies zelf heel vaak gaat om het zien en kijken naar Jezus. En van meet af aan, zelfs als hij nog maar in de trog ligt die als voederbak dient, is er volgens de overlevering sprake van een grote publieke inspanning om, al is het maar even, naar het kind te mogen kijken. De herders bij nachte, en natuurlijk vooral de ‘Drie’ Wijzen uit het Oosten komen met geen ander doel aangezet dan om te doen wat wij straks gaan doen: een blik werpen. Over die laatste drie blikken heeft bijvoorbeeld T.S. Eliot (1888-1965) een wonderbaarlijk mooi en hardhandig gedicht geschreven: ‘The journey of the Magi’ [vgl. mijn notities over dit gedicht in Liters Eliot-editie, Liter 25, 2002]. Als na een winterse tocht - een beschrijving van een ware depressie, een tocht de winter van het hart uit - de drie wijzen eindelijk in een voorjaarsachtige omgeving belanden, en dát zien waar ze, zonder precies te weten waar het om zou gaan, naar op zoek waren - dan is, zegt Eliot, het schouwspel waar ze ten slotte voor op de knieën gaan satisfactory. Bevredigend. De dag in januari waarop deze bevredigende blik geworpen wordt is Epifanie gaan heten. Het is vooral in de Oosters-Orthodoxe Kerk een belangrijke en vooral feestelijke dag in het kerkelijk jaar. En het zou misschien ook de titel van Messiaens compositie kunnen zijn: Twintig epifanieën van het kind Jezus. Twintig manieren om zó naar de werkelijkheid te kijken dat je kunt zeggen dat wat je ziet bevredigend is. Want dat is het mysterieuze aan Eliots manier om de blik te werpen: er wordt in ‘The Journey of the Magi’ niets, maar dan ook niets gezegd over wát, of beter: wie er ten slotte te zien is. Er wordt gekeken. Er doet zich een Epifanie voor. En dat wat gereveleerd wordt is precies dat wat je nodig hebt. Zo interpreteer ik althans het woord ‘satisfactory’. Drie doodmoeie, halfbevroren mannen van konink- | |
[pagina 7]
| |
lijken bloede, intelligente en bij Eliot zelfs intellectuele figuren vastgelopen in een mythologisch en hedonistisch wereldbeeld, kijken naar iets wat ze in hun eigen omgeving minstens zo goed, en sowieso: minstens zo gerieflijk, hadden kunnen aanschouwen. Een pasgeborene. Niets uitzonderlijks. Dat is essentieel. Het onbijzondere. Het geringe, luisterloze. Dat is, als ik Messiaens muziek goed beluister, ook een kenmerk van zijn klankschap: het behaagt niet, het heeft iets wat Engelsen bleak noemen. Als dit de Epifanie van God is, dan is God kennelijk werkelijk geheel en al opgegaan in iets wat er na om het even welke menselijke bevalling te zien is. Een baby. Zó naar een baby kijken dat je denkt: dit is alles wat ik nodig heb, méér hoeft er niet te zijn, dit is bevredigend: dat is iets wat eigenlijk iedereen die het geluk heeft gesmaakt een pasgeborene in de armen gelegd te krijgen overkomt. Dit moet voor altijd zijn. Dit mag nooit sterven. Dit zal voor altijd beschermd worden. Dit komt van oneindig verre, en toch is het in zichzelf zoals het zich voordoet volmaakt hoe het zijn moet. Deze en zulke verzuchtingen slaak je, bijna zonder te beseffen dat je iets wilt kunnen wat alleen God kan - eeuwig leven garanderen; en dat je voor het kindje iets wilt wat, als het waargemaakt zou worden, God van hem of haar zou maken. Het is, om met de filosoof Levinas te spreken, die, als ik me goed herinner, veel voor Messiaen betekend heeft, alsof er een oneindige aanspraak op je wordt gedaan. Er gaat een grote archetypische kracht uit van het schouwspel van drie machtige mannen, vaders ongetwijfeld, leiders van dynastieën - die gekomen zijn om in een wildvreemd kind dat als het ware aan de periferie van hun wereld is geboren, en dat dan ook nog op het laagste punt, in een veestal - om in dat kind dát te zien wat zij nodig hebben om om te draaien, en in te keren, en genezen van hun winterse wanhoop het moeilijke leven te vervolgen (erop vertrouwend dat er een orde is, dat hun bestaan gewenst en bedoeld is). Iedere schilder weet het, en alle duizenden schilders die de aanbidding door de wijzen geschilderd hebben, hebben telkens weer één blik aan de twintig van Messiaen toegevoegd - je noemt het God, maar je maakt van verf een kind. En het lijkt wel alsof hoe méér het werkelijk echt heel gewoon van verf een kind is, des te beter de blik om zo te zeggen lukt. Hoe rijk en voortreffelijk en ongewoon je de koningen ook maakt, en hoe etherisch je de engelen ook laat klapwieken en de ster tintelen, als het voorwerp van ieders aanschouwing niet een onbeschreven blaadje is, een hulpeloos, vooralsnog volkomen identiteitsloos hoopje ongevormd, om niet te zeggen: embryonaal mens, dan is er iets niet helemaal gelukt. Alle (terechte) gefilosofeer over de plaats van de vrouw in het christendom ten spijt - het is zéker ook iets om je mateloos over te verbazen, over al deze door | |
[pagina 8]
| |
mannen geworpen blikken op een God die zojuist de luiers is omgedaan. Ik kan in deze gedachte aan al deze baardige, promiscue schilders verzonken in de poging om totale hulpeloosheid op te roepen, en vervolgens te verzuchten: nu heb ik dan dus God geschilderd, met de beste wil van de wereld géén argument zien tegen de christelijke religie.
Maar daar gaat het vanavond ook helemaal niet om, om argumenten tegen het geloof in de Incarnatie. We zullen, integendeel, juist de uitnodiging van Messiaen aannemen en duldzaam deelnemen aan de poging om een blik op de Geïncarneerde te werpen. Misschien zijn we, al luisterend, vergelijkbaar met mensen die, terwijl de zon opgaat, in een kerk naar het glas-in-loodraam aan de oostzijde kijken. Pas als er licht door het glas valt ontstaat het beeld, komt het tot leven - licht dat ons, zónder het raam, zou verschroeien.
De drie wijzen hebben hun glimp opgevangen van het mysterie van de Incarnatie - ze hebben in iets weerloos, sterfelijks, om zo te zeggen het verlossende woord gezien, en dat is precies wat, denk ik, een kunstenaar wil bewerkstelligen die ons op welke wijze dan ook een blik wil laten vestigen op de Mensgewordene. Met zijn titel beweert Messiaen dat wanneer zijn compositie gespeeld wordt er door de luisteraar om zo te zeggen via de muziek naar Jezus gekeken kan worden. Niet naar iets historisch - zoals, zeg, Moussorgski's schilderijententoonstelling als het ware kijkt naar al geschilderde doeken -, maar naar iets dat, of beter: iemand die, door luisterend naar binnen te kijken kan ontstaan. En in één moeite door beweert hij dat wat hij doet hetzelfde is wat volgens de evangelisten de wijzen, de maagd, de herders, de engelen, en zelfs (volgens één van zijn subtitels) het kindje zelf hebben gedaan. Hij neemt hier, als het stuk integraal wordt gespeeld, meer dan twee uren voor - en dat is natuurlijk heel vreemd, dat hij tijd uittrekt om de tijd op te heffen. Om het zoogdierkind te verlossen uit zijn sterfelijke, materiële, darwinistische bepaaldheid. Om het goddelijke licht te breken in zichtbare, geïriseerde materie. Om met eindige, telbare maten muziek de eeuwigheid op te vangen. ‘Zo is God’, zegt de dichter Les Murray (1938) in een gedicht dat ‘Poetry and Religion’ heet, ‘zo is God de in elke religie opgevangen poëzie / opgevangen - niet gevangen - als een spiegel / die hij opriep door in de wereld te zijn / wat poëzie is in het gedicht: een wet tegen afbakeningen.’ Dat is een geheimzinnige formulering, die het raadsel wellicht alleen maar vergroot, maar misschien ook verheldert: het is ons, dankzij de Incarnatie gegeven om God op te vangen als in een spiegel, die God opriep door in de wereld te zijn. De Vingt regards is, ondanks de Kerstmisachtige titel een sterk Paasachtige onderneming. De gestorven, door de tijd verzwolgen, historisch begrensde, als alle | |
[pagina 9]
| |
borelingen uit de tijd te vallen sterveling wordt tot hoorbaar, klinkend leven gepeinsd, als het ware nog kleddernat van de geboorte - net als Maria Magdalena deed toen ze 's morgens, twee dagen na de kruisiging en de graflegging, Jezus zag lopen en hem in de armen wilde sluiten. God moest sterven om in zijn gedaante van Christus weer tijdelijk, tastbaar en reëel aanwezig te worden. En telkens wanneer dat gebeurt, is er sprake van een regard sur le Dieu Jésus. Ik wil maar zeggen: het is altijd Pasen zodra we in enigerlei contemplatieve vorm ons richten tot het Kind, in welke fase van diens korte bestaan ook - en Pasen staat in de Tegenwoordig Stellende Tijd, net als alle muziek op het moment dat zij vertolkt wordt en dus in de oren van een luisteraar gerealiseerd. De kerk gebruikt hier de term Tegenwoordigheid, of Presentia. In de eucharistie, die in feite de regard der regards is, wordt God in de gedaante van brood en wijn - in de meest tastbare en zelfs voedzame realiteit - aanwezig gesteld. Op dat moment zegt, elke keer weer, de dienstdoende priester: Mysterium fidei. Dit is het geheim van het geloof. Hiermee zijn we bij de crux van de onderneming van vanavond aangekomen, die zeldzaam riskant is, veel riskanter dan wat ik nu doe: ‘spreken over’, in proza. Als God bestaat, dan bestaat hij in onze pogingen om ons op hem te richten, hij is voor degene die gelooft, of die gelooft dat hij gelooft, of uit beleefdheid doet alsof hij gelooft dat hij gelooft omdat dat nu eenmaal een goede manier is om naar een compositie als deze te luisteren - enfin, God is voor ons, wat wij vanavond voor de vertolker zijn. Zoiets als een oor. Ik rond af met een regard van de al genoemde Les Murray, de bijna zeventigjarige Australische dichter van de mooiste en woestste incarnatiepoëzie van onze tijd. Het heet ‘De dieren bij de geboorte’, en als u goed luistert zult u horen dat er minstens vijf blikken op het kind Jezus worden geworpen: door de zwaluwen in de stal, door de spinnen, door het vee, door de mensen en door de honden. Elke soort ziet zijn eigen verlosser, ziet in het wezentje in de kribbe zijn eigen soortgenoot die de dood vergeven krijgt en die - wat werkelijk een fenomenale formulering is - ‘de appel terughangt’. Want dat is wat het te contempleren mysterie is - dit kind zal alles geven om ons te heffen uit onze wanhoop bij de gedachte dat er geen God is die ons heeft gewild. De Ilias van de vrede begon
toen dat meisje instemde.
Nu kennen geiten in bomen, vis in het dal
plotseling nieuw leven.
| |
[pagina 10]
| |
Zwaluwen flitsen door de stal
of uit hun nest een zoon
tot mens werd, schreit in de kribbe
en de hongerdiamant vertoont.
Het vee is tevreden dat dit kalf
de gestalte van een mens aannam.
Spinnen zien een wandelaar op water.
Zelfs mensen bespeuren het lam,
Hij die duif en slang bevrijdt
uit de ban van het oude gedicht,
die de dood vergeven krijgt
en de appel terughangt.
Honden, wel vrijer maar even hongerig
als de armste mensen, hurken er
verbluft, bij de crux van tegenwoordigheid
die herinnerd wordt als ster.
Les Murray Uit: De slabonenpreek. Vertaling Maarten Elzinga. |
|