Hilbrand Rozema
Brieven aan Daniël
1
Kom niet hierheen, Daniël, ik vind je waar je bent. Ik moet hier weg. In onze sloten happen zelfs de vissen nu naar lucht. Bitter als alsem zijn de wateren. Dit moet wel het begin zijn van het einde. Enkelingen wachten de hoefslag van het paard der wrake af, dat in het westen rinkelt in de tuinbouwkassen: schervengericht dat het donker herstelt en de dingen.
Maar in hun glazen kisten, doorzonhuizen, slaat geen mens nog ooit in enig hart de vonkenslag uit stenen, zon en gras.
Men zit verpreveld voor het spokenlicht, bauwt de laltaal van de geesten na die piepen in de gaswoestijn, krijgt letters door en draait de glazen nog maar eens van hoe de tijd om hals te brengen, gaperdegaap, vet van borrelpraat en -vraat is het geworden. Zo schopt het volk achteruit als de buffels van Basan.
Het uur van jacht en rond de spil scharnieren onder de sterren langs, de poorten door van jade, de paden van de Melkweg af, op zoek naar wat nog samenhangt, talrijk als Abrahams nageslacht - de samenhang als staat van elektrische eerbied, terechte huiver voor het ontzaglijk buiten dat ons overhuift, maar ons per nacht ontglipt uit zestien miljoen kattenluikjes.