Liter. Jaargang 11
(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hans Werkman
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[2] Achterberg in Opwaartsche WegenOpwaartsche Wegen was van 1923 tot 1940 het toonaangevende literaire tijdschrift van de jong-protestantse literaire beweging. De ondertitel luidde tot 1932 ‘Tijdschrift op christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren’, en daarna kortweg ‘Christelijk letterkundig tijdschrift’. Hoe de redactie het begrip ‘christelijk’ ook mocht definiëren, het hield niet in dat ze inzendingen alleen selecteerde op christelijk gehalte. De essays en de verhalen sloten nog het dichtst aan bij het christelijk karakter. Wat de poëzie betreft werd, althans in Achterbergs publicatietijd, evengoed een islamitisch aandoend gedicht van Willem Brandt geplaatst, als een expliciet christelijk gedicht van de veelbelovende Ido Keekstra. Naast een impliciet erotisch gedicht van Han G. Hoekstra kon een expliciet kerstgedicht van dezelfde staan.Ga naar eind4. Men krijgt de indruk dat ieder die in de bijdragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de christelijke grondslag niet bestreed welkom was als medewerker. Opwaartsche Wegen was bepaald niet calvinistisch van karakter. Dat blijkt ook uit Achterbergs bijdragen. De meeste gaan over ‘de dode geliefde’, een thema dat hij wel religieus maar niet (bijbels-)christelijk invulde. Slechts enkele van zijn gedichten in Opwaartsche Wegen zijn christelijk van karakter: ‘Graalridder’ en het trio ‘Reiziger “doet” Golgotha’. Tussen 1930 en 1940 publiceerde Achterberg in totaal 51 gedichten in het blad, waaronder zeer belangrijke. Ze werden allemaal opgenomen in bundels en in de Verzamelde Gedichten. Zo verschenen in Opwaartsche Wegen voor het eerst de beide moederverzen ‘Mijn moeder is een grijze vrijdagmorgen’ en ‘Ik zat met moeder aan de haard, zij breide / en ik deed niets dan sigaretten rooken’ in november 1933.Ga naar eind5. In oktober 1937, een paar weken voor de fatale schoten in de Boomstraat, stond ‘De dichter is een koe’ in het blad.Ga naar eind6. In maart 1939 publiceerde Opwaartsche Wegen de cyclus ‘Reiziger “doet” Golgotha’.Ga naar eind7. In de chaos na de inval van de Duitsers werd het tijdschrift opgeheven. In het allerlaatste nummer stond onder andere ‘Waarheid’: ‘Doode, ik ben bedorven / tot op het lied dat ik nog moet schrijven...’Ga naar eind8. Achterberg was een vooraanstaand dichter in Opwaartsche Wegen. De kwantitatieve top tien van de dichters in het tijdschrift zag er zo uit:
Over de poëzie van de meesten van deze tien wordt nu, driekwart eeuw na Opwaartsche Wegen, niet meer gepraat. Hoewel ook Willem Hessels en Hein de Bruin nog altijd de moeite waard zijn, behoren alleen De Mérode en Achterberg tot de overlevers. Kwantitatief staat Achterberg met een gemiddelde van 4,6 gedicht per jaar in Opwaartsche Wegen op nummer drie. Kwantiteit en kwaliteit gaan in het overzicht niet gelijk op: de vele zwakke plekken bij Muus Jacobse doen Achter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berg kwalitatief stijgen naar plaats twee. Naar mijn inschatting waren de vier beste dichters van Opwaartsche Wegen: Willem de Mérode, Gerrit Achterberg, Hein de Bruin en Willem Hessels, in deze volgorde. Ik aarzel of ik De Mérode en Achterberg niet van plaats zal laten wisselen. Ze zijn nauwelijks met elkaar te vergelijken, maar hun beider poëzie had een hoge intensiteit. De Mérode was meer ‘het gezicht’ van het tijdschrift, maar Achterberg was in Opwaartsche Wegen constant een vernieuwende, vervreemdende dichter. Ook Rijnsdorp vond dat Achterberg ‘de meest geavanceerde en een ietwat bizar dichter’ in Opwaartsche Wegen was.Ga naar eind9. Goed, Achterberg en De Mérode krijgen in mijn waarderingslijst een gedeelde eerste plaats. Deze positie wordt bevestigd in de bloemlezing Opwaartse Wegen, in 1986 samengesteld door Gert J. Peelen: De Mérode, die aan alle achttien jaargangen meewerkte, is koploper met twaalf gedichten en wordt met elf gedichten op de voet gevolgd door Achterberg, die aan elf van de achttien jaargangen meewerkte.Ga naar eind10. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[3] Achterberg in protestants-christelijke bloemlezingenNa 1930, het jaar waarin Achterberg in Opwaartsche Wegen begon te publiceren, verschenen er op het terrein van de protestants-christelijke literatuur elf poëzie-bloemlezingen (in enkele staat ook werk van katholieke dichters). De plaats van Achterberg in deze bundels zegt iets over de plaats die kenners hem gaven binnen de zuil van de christelijke literatuur. In vier van deze elf bloemlezingen werd Achterberg overgeslagen. Voor drie ervanGa naar eind11. is dat begrijpelijk, omdat de bloemlezers alleen expliciet-christelijke gedichten kozen, en die waren in de jaren dertig bij Achterberg nog nauwelijks voorhanden. ‘Reiziger “doet” Golgotha’ verscheen in maart 1939 net te laat in Opwaartsche Wegen om mee te kunnen doen. Wel is het vreemd dat ook Piet Risseeuw in deel twee van Christelijke dichters van dezen tijd (1938)Ga naar eind12. niets met Achterberg deed. Hij koos immers ook gedichten die niet christelijk van karakter waren. Risseeuw begon alfabetisch bij de b van Bert Bakker, die zich op dat moment al verder van het christelijke nest verwijderd had dan Achterberg ooit zou doen.Ga naar eind13.
Zeven andere protestants-christelijke bloemlezingen gaven Achterberg wél een plek. Vijf daarvan waren ‘algemeen’, ze beperkten zich niet tot gedichten met een expliciet-christelijke draagwijdte. Als de dichters persoonlijk maar Christus-belijders waren en met een deel van hun werk in de christelijke traditie stonden, dan deden ze mee, ook met gedichten zonder een specifiek christelijke uitstraling. Zo verscheen in 1936 Spectrum van Bert Bakker, Gerrit Kamphuis en Barend de Goede.Ga naar eind14. Van Achterberg namen ze drie gedichten, geen van alle christelijk van karakter (‘Het namelooze’, ‘De verdronkenen’ en ‘Zomeravond’). Het hadden er vier moeten zijn. Ze vonden ook het erotische gedicht ‘De bruid zingt’ prachtig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met regels als: ‘de nooitgekende sidderingen, / waarmee de ziel het bloed / binnenvoer en voorgoed / mijn lichaam dansen doet’. Maar ze waren bang dat de christelijke uitgever Kok in Kampen zo'n gedicht zou weigeren en dat dan misschien de hele bundel niet zou doorgaan. Bert Bakker schreef aan Gerrit Kamphuis: ‘laten we, om Kok ergernis en erecties te besparen, dat bruidsvers laten vervallen’.Ga naar eind15. Eveneens in 1936 verscheen Werk,Ga naar eind16. een bloemlezing van Jan Eekhout, ook een overzicht van het veld der Jong-Protestanten. Hij plaatste drie gedichten van Achterberg (‘In den regen’, ‘Morgenmist’ en ‘Hulshorst’), geen van drieën christelijk van inslag. Klaas Heeroma, die Achterberg in 1934 nog geweigerd had, draaide in 1939 bij. In zijn nieuwe bloemlezing Reünie van Jong-Protestanse dichtersGa naar eind17. liet hij zijn persoonlijke thema ‘christelijk dichterschap voor de gemeente’ los als keuzebasis. Hij koos nu gewoon uit het werk van de dichters die op het protestantschristelijke terrein rondliepen. Achterberg kreeg drie gedichten, geen van alle expliciet christelijk van karakter (‘Hulshorst’, ‘Het namelooze’ en ‘Misgeboorte’). In zijn inleiding schreef hij over Achterberg: ‘Ik sta wat vreemd tegenover hem. Zijn naam is als een verwaaide, uit zijn verband gerukte versregel voor me, die ik maar half begrijp en die me toch niet uit de gedachte wil.’ In 1954 verscheen Vloedlijn, onder redactie van Jaap Das, Koos van Doorne en Piet Risseeuw. Het was een bloemlezing ‘uit het na 1945 gepubliceerde werk van dichters, voor wie Christus in het centrum van hun geestelijk leven staat’.Ga naar eind18. Achterberg kreeg hier negen gedichten (‘Weerbericht’, ‘Transplantatie’, ‘Roltrap’, ‘Rath & Doodeheefver’, ‘Draaideur’, ‘Uiteindelijk’, ‘Ichthyologie’, ‘Apostrophen’ en ‘Begrafenis op Westduin’), waarin eigenlijk alleen het laatste een expliciet bijbelse notie bevat. Maar vanwege zijn persoon en de christelijke draad die af en toe in zijn poëzie zichtbaar werd, vond de redactie dat Achterberg erbij hoorde. Ook Gert J. Peelen koos voor zijn bloemlezing Opwaartse Wegen (1986) uit het veld van de christelijke dichters zonder bij voorbaat christelijke gedichten te willen kiezen. Hoewel tien gedichten het maximum per dichter was, kreeg Gerrit Achterberg er elf (‘Afvaart’, ‘Gij die mij voert’, ‘Moeder’ i en ii, ‘De gek en de spiegel’, ‘Wij moeten slapen’, ‘De dichter is een koe’, ‘Graalridder’, ‘Misgeboorte’, ‘Dichter’ en ‘Zwerver’), waarvan alleen ‘Graalridder’ een christelijk gedicht kan heten.
Ten slotte waren er twee protestants-christelijke bloemlezingen waarin niet gekozen werd vanuit het terrein van de christen-dichters, maar die de christelijke uitstraling van het gedicht als criterium hanteerden. Ook katholieke dichters deden mee. Jan Eekhout en A.J.D. van Oosten (de laatste was overigens in 1931 katholiek geworden) lieten in 1938 hun Moderne Nederlandsche religieuze lyriekGa naar eind19. verschijnen. Van Achterberg kozen ze ‘Graalridder’ en ‘Ik wist niet...’ Hun criterium ‘religieus’ gaf hun meer keuzemogelijkheid dan het criterium ‘christelijk’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 2000 blikten Klaas de Jong Ozn., Jaap Zijlstra en Hans Werkman terug op de Nederlandse poëzie ‘uit de christelijke traditie van de twintigste eeuw’.Ga naar eind20. Achterberg was de leverancier van de titel van hun thematische boek: Symbolen en cimbalen, een citaat uit ‘Werkster’. Koplopers in deze bloemlezing waren Gerrit Achterberg, Ida Gerhardt en M. Nijhoff, ieder met zes gedichten. Maar de opgenomen cyclus ‘Reiziger “doet” Golgotha’ telt drie gedichten, dus eigenlijk was Achterberg de absolute koploper met acht gedichten. Daar zat een zekere opzet van de redactie achter. Zij beschouwde Achterberg als de belangrijkste en meest verrassende dichter binnen de christelijke traditie van de twintigste eeuw, zonder daarbij te ontkennen dat het grootste deel van Achterbergs poëzie anders van thematiek was. Behalve de ‘Golgotha’-reeks koos ze ‘Bekering’, ‘En Jezus schreef in 't zand’, ‘Werkster’, ‘Ichthyologie’ en ‘Deïsme’.
Ik concludeer voorlopig dat Achterberg, getuige de kwantiteit waarmee hij deelnam aan Opwaartsche Wegen, zich bij het tijdschrift betrokken voelde. Na 1930 maakte zijn werk, als het thematisch maar even kon, deel uit van bloemlezingen op het protestants-christelijke terrein (behalve in 1938 bij Risseeuw). Hij werd dus gezien en aanvaard als een jong-protestantse dichter. In de drie naoorlogse bloemlezingen wordt hij als een van de beste dichters uit de christelijke stal beschouwd. Voor Wim Hazeu doemt hier het spook van de annexatie op. Hij meent ‘dat Achterberg niet behoorde tot de christelijke dichters, hoezeer er na de oorlog ook pogingen zijn ondernomen om hem als christelijk dichter in te lijven.’Ga naar eind21. Een feit is echter dat Achterberg zichzelf groepeerde door zijn grootschalige deelname aan Opwaartsche Wegen. Een ander feit is dat enkele tientallen van zijn gedichten inhoudelijk zo sterk aansluiten bij zijn geestelijke land van herkomst dat ze tot de christelijke literatuur behoren. Hij hoort dus thuis in ‘christelijke’ bloemlezingen. Met een veel groter deel van zijn werk behoort Achterberg niet tot de christelijke literatuur, ook dat is een feit. Het ene sluit het andere niet uit. Bij mijn weten heeft niemand beweerd dat Achterberg in het algemeen een christelijk dichter was. Hazeu geeft ook geen bewijs voor annexatiepogingen. Hij citeert in dit verband slechts J.J. Buskes (ik kom daarop terug). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[4] Opwaartsche Wegen over AchterbergEr is wel meer geschreven over het feit dat de komeet Achterberg met een deel van zijn werk langs de hemel van de protestantse literatuur scheerde. Ik bespreek de belangrijkste reacties. De redactie van Opwaartsche Wegen plaatste Achterbergs gedichten, zonder zijn dichterschap christelijk te noemen. Er was kennelijk veel méér mogelijk in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opwaartsche Wegen dan alleen voorbeelden van expliciet christelijk dichterschap. Toen Houwink in 1931 Afvaart in het tijdschrift besprak, loodste hij Achterberg niet het christelijke vaarwater binnen. Hij attendeerde alleen op religieuze elementen (‘De wezenlijke verhouding tusschen dichter en wereld en tusschen dichter en God in hun elementaire plastiek’). Houwink legde de nadruk op het primitieve van Achterbergs poëzie. Hij prees het en grensde het af tegen de ‘zwevende melancholie’ die hij tot zijn spijt als de ondertoon zag van bijna alle andere dichtbundels uit die tijd.Ga naar eind22. In 1939 deed Th. van der LeekGa naar eind23. in een lang essay in Opwaartsche Wegen een poging alle gedichten van Achterberg tot en met 1938 te overzien.Ga naar eind24. Hij vond maar drie gedichten waarin sprake was van een ‘ontmoeting met God’. Deze ontmoeting werd volgens hem afgewezen in ‘De gek en de spiegel’ en ‘Graflegging van een oud vriend’ en aanvaard in ‘Reiziger “doet” Golgotha’. Vreemd is dat Van der Leek niets zei over ‘Graalridder’, een gedicht over het verzoenend sterven van Christus op Golgota. Zijn artikel is in de keuze van de voorbeeldgedichten en in de interpretatie ervan niet erg consistent. ‘Geen visie van een versgevoelige’, zou Marsman erover zeggen.Ga naar eind25. Maar ook Van der Leek vond het kennelijk heel gewoon dat Achterberg in het christelijke tijdschrift Opwaartsche Wegen vooral gedichten publiceerde die weinig of niets met het christelijk geloof hadden uit te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[5] NagelIn 1964, twee jaar na de dood van Achterberg, verscheen een bijzonder Maatstafnummer met visies op en documenten over het werk van Achterberg. Van de dertien medewerkers waren er vier (W.H. Nagel, C. Rijnsdorp, J.W. Schulte Nordholt en A. Marja) die een visie gaven op de relatie van Achterberg met het christelijk geloof. Nagel stelde dat Achterberg christelijke gedichten schreef, calvinistische zelfs. ‘Achterberg was een kalvinist. Een kalvinist kan met zijn schuld bij God terecht.’Ga naar eind26. Deze typering heeft wel wat nuancering nodig: Achterberg openbaarde zich alleen zo nu en dan als calvinist. Maar Nagel verwees concreet naar ‘Bekering’ en ‘Graalridder’, gedichten over vergeving in christelijk perspectief voor ‘Zondaren altemaal... / en mijzelve in het bijzonder.’ In 1948 al had Nagel onder zijn dichtersnaam J.B. Charles geschreven: ‘Hoewel het protestantisme van Achterberg zich in christocentrische vormen zelden uit, is het onmiskenbaar; En Jezus schreef in 't zand, de bundel waar men het prachtige “Triniteit” in vindt, staat alleen, maar is een voldoende overtuigend credo.’Ga naar eind27. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[6] RijnsdorpDe calvinistische cultuurfilosoof en romanschrijver C. Rijnsdorp schreef in 1952 dat ‘bewust calvinisme’ bij de sterk experimenterende Achterberg ‘allerminst in het geding’ was. Toch besprak hij hem in zijn studie In drie etappen, waarin hij onderzoek deed naar de christelijke Nederlandse literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw. Dit was geen ‘annexeerzucht’, betoogde Rijnsdorp nadrukkelijk. Achterberg zelf hoorde door zijn persoon en zijn werk thuis in deze studie. Hij was immers ‘van Calvinistischen huize’, had veel in Opwaartsche Wegen gepubliceerd, had tegenover Rijnsdorp eens persoonlijk verklaard dat hij Christus beleed (ik kom daar nog op terug) en was bovendien de dichter van de bundel En Jezus schreef in 't zand.Ga naar eind28. Twaalf jaar later las Rijnsdorp voor het Maatstafnummer van 1964 alle beschikbare gedichten van Achterberg aan de hand van, zoals het verzoek van Bert Bakker luidde, ‘de calvinistische draad’ en ‘het calvinistisch aspekt, althans het geloofsaspekt’. Rijnsdorp was zich bewust van de valkuil dat hij als calvinist ‘op te veel plaatsen in Achterbergs werk calvinisme zou willen ontdekken.’ Maar anderzijds vond hij het voor zijn essay alleen maar goed en nodig dat hij voldoende affiniteit had met Achterbergs calvinistische achtergrond (een affiniteit die hij ook onontbeerlijk achtte voor een toen nog toekomstige biograaf!). Al lezend merkte hij opnieuw ‘hoezeer dat gereformeerde substraat van Achterbergs oeuvre altijd een boeiend probleem voor mij geweest is’. Maar dat probleem was voor hem ‘meer een geruststelling dan een uitdaging’. Dit hield voor hem in dat hij zich niet uitgedaagd voelde tot een verklaring van het probleem, wel tot een heldere signalering ervan. Overzichtelijk bracht hij Achterbergs christelijke taalbronnen in kaart. Hij doorzocht de gedichten op kerktaal, op bijbelwoorden als ‘eeuwigheid’, ‘God’, ‘engelen’, ‘bidden’, ‘jongste dag’, ‘Heilige Geest’, en hij rubriceerde zijn vondsten. Hij zag hoe Achterberg zich in zijn gedichten niet wilde binden aan ‘het woord God, in één betekenis, b.v. de orthodoxe. Daarvoor is hij te veel dichter.’ Literair waardeerde Rijnsdorp dit. ‘Verzen die het geloofsbezit zo gemakkelijk reproduceren, zijn bij voorbaat als poëzie al verdacht.’ ‘Hij voelt zich helemaal niet verplicht in zijn gedichten de leer van de kerk waarin hij is opgegroeid, gelijk te geven. Als authentiek dichter zegt hij, wat hij op een bepaald moment ondergaat.’ Rijnsdorp raakte er op grond van de gedichten van overtuigd ‘dat het geloof in een persoonlijke God een fundamentele trek van Achterbergs wezen heeft uitgemaakt. Over wat zó vaststaat, kan men zich wonderlijke uitdrukkingen permitteren.’ ‘Eén ding is duidelijk: wanneer die christelijke elementen opduiken, gebeurt er iets authentieks. Zijn geloof is hem dan te sterk geworden.’Ga naar eind29. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[7] Schulte NordholtUit de bijdrage van J.W. Schulte Nordholt aan Maatstaf blijkt dat hij vooral getroffen was door het ‘Marsmanniaanse’ in Achterberg. Maar daarnaast was er iets anders ‘dat mij als jongen van christelijken huize, zoals dat braaf heette, diep aantrok in Achterberg en dat was zijn eigengereide, vurige en wanhopige Christendom.’ Hoogtepunten daarin voor Schulte Nordholt waren de gedichten ‘Reiziger “doet” Golgotha’, ‘Graalridder’ en ‘Pinksteren’, ‘met een taal die door alle geijktheden en galmen heenbrak zonder één moment platvloers te worden. (...) Hier was een innig en eigenlijk nogal vergeestelijkt ingaan op de woorden van de traditie, tot ze weer levend werden.’Ga naar eind30. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[8] MarjaA. Marja vond het in zijn Maatstafbijdrage verbazingwekkend dat Achterberg zoveel gelezen werd, ‘maar men moet die populariteit voor een groot deel toeschrijven aan wanbegrip, snobisme’. Marja vermaande de snobs dat ze Achterberg onmogelijk konden begrijpen ‘als men vreemd staat tegenover zijn “wereld”’. Deze wereld was volgens Marja geheel bepaald door onschuld, zonde en genade als stadia waar een christen doorheen moet. De toon werd bij Achterberg daarin aangegeven door het ‘christelijk schuldgevoel’. ‘Achterberg [is] de enige werkelijke christelijke dichter, die op een “elementaire” wijze Christus beleeft, die van alle tijden is.’ Hij citeerde het gedicht ‘Over de Jabbok’: Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast Hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En Hij zei: je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is maar éen schrede.
Marja: ‘Deze God, die opstaat uit het slijk waarin hij dus eerst heeft moeten afdalen - deze ene schrede, die een “verloren eeuwigheid” van die andere eeuwigheid scheidt, en dit als wezenlijke ervaring: het is de alpha en de omega van Achterbergs poëzie!’Ga naar eind31. Marja staat bekend om zijn overdrijvingen, maar ook als men de helft afdoet van zijn quotes over Achterberg, moet men erkennen dat de christelijke kernnotie van de verzoening hier overduidelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[9] MiddeldorpIn 1985 verscheen De wereld van Gerrit Achterberg door A. Middeldorp. Van huis uit - dat blijkt uit zijn boek - is hij bekend met de godsdienstige roots van Achterberg. Maar men kan merken dat er sinds de karakteristieken van Nagel, Rijnsdorp, Schulte Nordholt en Marja twintig jaren zijn voorbijgegaan. God is in de jaren zeventig en tachtig naar de rand van de samenleving gedrongen en het lijkt erop dat Middeldorps visie hierdoor gekleurd is. Hij ziet Achterberg wel als iemand die niet los is van God: ‘Achterberg is in Hem blijven geloven met de trouw van een rebel.’ Maar dat had volgens hem niets meer te maken met het geloof zoals dat beleden werd in de kerkengroep van Achterbergs jeugd, de Gereformeerde Bond, waaraan Middeldorp een hoofdstuk wijdt. Zodra hij bij Achterberg iets leest over God, Heilige Geest, gebed enzovoort, dwingt hij dit door slechts één interpretatie-trechter heen: ‘de transpositie van een godsdienstig probleem tot een poëzieprobleem’. Hij neemt het zelfs Roel Houwink kwalijk, dat die in 1933 - vijftig jaar eerder en middenin het ontstaansproces van Achterbergs poëzie - niet inzag dat dit model de enige interpretatiemethode van Achterbergs werk kon leveren.Ga naar eind32. Middeldorp overweegt kennelijk niet dat er in de particuliere persoon Gerrit Achterberg vanuit diens opvoeding iets zou zijn overgebleven aan persoonlijk geloof dat ook zichtbaar zou kunnen worden in poëzie. Alles wordt bij Middeldorp omgezet tot een ‘poëzieprobleem’, alsof Achterberg geen mens en dichter zou zijn, maar slechts zou bestaan uit dichterschap. Middeldorp ziet een grote afstand tussen Achterberg en het christelijk tijdschrift Opwaartsche Wegen. Hij beroept zich op slechts één jaargang (1933/1934) en maakt op grond daarvan een reeks onjuiste of half juiste taxaties. Weerlegging daarvan zou een complete doorlichting van het tijdschrift vergen. Dat kan ik hier niet doen, maar ik verwijs wel naar het Schrijversprentenboek Opwaartsche Wegen,Ga naar eind33. waarin een goede basis is gelegd voor een wetenschappelijke studie over Opwaartsche Wegen (die jammer genoeg nog niet geschreven is). Ik noem slechts een aantal misvattingen bij Middeldorp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MisvattingenMiddeldorp meent dat de ‘zwaar orthodoxe’ Gereformeerde Bond - de geestelijke oergrond van Achterberg en diens vriend Arie Dekker - harmonieerde met de wereld van Opwaartsche Wegen. Zoals ik hierboven echter al aangaf, ademde dit tijdschrift, in elk geval tijdens de medewerking van Achterberg, een andere geest: die van de midden-orthodoxie, de theologie van Karl Barth (vooral door Roel Houwink) en de ethische richting van Wilma Vermaat. Middeldorp vergist zich als hij dr. C. Tazelaar ‘destijds de protestantse paus in de letteren’ noemt. Redacteur Tazelaar, die de literatuur allermeest op ethiek beoordeelde, lag in de kring van Opwaartsche Wegen onder kritiek. In 1932 verdween hij uit de redactie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middeldorp schrijft over de redactie van Opwaartsche Wegen: ‘De leidinggevende keurmeesters toetsten niet op grond van literaire kwaliteiten, maar op grond van levensovertuiging.’ Bijna alle opgenomen gedichten van Achterberg zelf weerspreken deze typering. Middeldorp prijst de bloemlezing Spectrum (1936) van Gerrit Kamphuis, Bert Bakker en Barend de Goede, omdat poëzie hierin zichzelf kon zijn, ‘een naar eigen wetten bloeiend gewas’. Maar hij vermeldt niet dat deze bloemlezing nu juist ontstond in de kring van medewerkers van Opwaartsche Wegen die ook daarna aan het blad verbonden bleven. Middeldorp schetst een veel te orthodox en bedillerig beeld van Opwaartsche Wegen. Vervolgens verbaast hij zich erover dat iemand als de originele Achterberg ‘toch min of meer binnen de kring van Opwaartsche Wegen bleef’. Min of meer? Hij baseert dit op een rekensom: slechts zeven gedichten uit Afvaart werden voorgepubliceerd in Opwaartsche Wegen, en maar liefst 28 in ‘neutrale tijdschriften’ (waartoe hij ook het katholieke blad De Gemeenschap rekent). Men kan ook anders tegen getallen aankijken. Van de 51 gedichten in Afvaart verschenen er zestien voor het eerst in deze bundel. De rest was voorgepubliceerd in zes tijdschriften en daarvan was Opwaartsche Wegen met zeven gedichten numeriek het belangrijkste. Middeldorp toont een drang om Opwaartsche Wegen naar de rand van Achterbergs terrein te duwen. Hij vermeldt niet dat Opwaartsche Wegen met in totaal 51 gedichten van Achterberg een hoger aantal in huis haalde dan alle andere tijdschriften tot aan 1940 (het opheffingsjaar van Opwaartsche Wegen).Ga naar eind34. Achterberg schuwde het protestants-christelijke circuit bepaald niet. Tot en met 1940 publiceerde hij een zevental gedichten voor het eerst in andere protestants-christelijke media.Ga naar eind35. Middeldorp vindt dit vreemd, een unicum, ‘want orthodox protestantisme en poëzie leken niet samen te kunnen gaan; men kan in de letteren van na 1900 nauwelijks dichters van betekenis vinden die, orthodox-protestants opgevoed, het geloof der vaderen niet vaarwel zeiden.’ Weer noemt hij Opwaartsche Wegen hier ten onrechte een orthodox tijdschrift. Ook de algemeenheid van zijn stelling over de onontkoombare geloofsafval onder dichters van betekenis na 1900 is onjuist, getuige Jacqueline van der Waals, Geerten Gossaert, Willem de Mérode, Hein de Bruin, Ida Gerhardt, Jan Willem Schulte Nordholt, Inge Lievaart, Jaap Zijlstra, Koos Geerds, Lenze Bouwers, die als ‘dichters van betekenis’ in de twintigste eeuw hoe dan ook het geloof der protestantse vaderen trouw bleven en daar een goede voedingsgrond voor hun poëzie vonden. Impliciet zegt hij ook dat Achterberg het geloof der vaderen wél vaarwel zei. Ik ga hier nog op in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog meer misverstandenMiddeldorp overdrijft en ziet gegevens over het hoofd en getuigt daarmee van een in dit opzicht verkokerde blik op Achterberg. Hij kan slechts twee redenen bedenken waarom Achterberg toch in dat ‘orthodoxe’ Opwaartsche Wegen bleef pu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bliceren: hij beschouwde het blad waarin hij zich volgens Middeldorp niet thuis voelde dan maar als een publicatiemogelijkheid die hij niet kwijt wilde, en: hij gebruikte de dogma's van het calvinisme, na transformering, als voedingsbron voor zijn poëzie.Ga naar eind36. Middeldorp denkt hier niet consistent. Hij had toch zojuist gezegd dat Achterberg zoveel andere publicatiemogelijkheden had in ‘neutrale’ bladen? Bovendien had Achterberg voor het overwegen en transformeren van calvinistische dogma's geen protestants tijdschrift nodig, dat kon hij alleen wel af. Middeldorp vergeet te overwegen, dat het voor Achterberg wel eens heel vanzelfsprekend kon zijn dat hij veel poëzie naar een protestants-christelijk tijdschrift stuurde. Hij was immers zelf ook protestants, lid van een Hervormde kerk. Hij had zich in 1932, een jaar na zijn debuutbundel Afvaart, door openbare geloofsbelijdenis als belijdend lid verbonden aan een kerk van Gereformeerde Bondssignatuur. Dat is wel iets anders dan het geloof der vaderen vaarwel zeggen, zoals Middeldorp beweert. Bovendien stonden twee van Achterbergs vrienden aan het roer van Opwaartsche Wegen: Roel Houwink en Gerrit Kamphuis. Zij geloofden zeer in zijn dichterschap en verdedigden zijn poëzie in Opwaartsche Wegen tegen onbillijke en domme reacties op ‘Mijn moeder is een grijze vrijdagmorgen’.Ga naar eind37. Middeldorp grijpt deze kwestie aan om de achterlijkheid van het Opwaartsche Wegen-publiek aan de kaak te stellen. Hij suggereert dat het grijze-vrijdagmorgengedicht ‘stormen van protest’ veroorzaakte bij ‘de traditioneel-gelovigen’ van Opwaartsche Wegen die zich in brieven tot de redactie wendden. Maar in het verdedigende stuk van Roel Houwink is geen sprake van brieven. Hij vertelt alleen dat hij vernomen heeft dat het gedicht ‘onder de lezers nog al wat stof heeft doen opwaaien’ vanwege de onbegrijpelijkheid ervan. Later, nadat ‘De dichter is een koe’ in Opwaartsche Wegen had gestaan, kraakte Houwink de flauwe parodie ‘De dichter is een Eend’ van Martien Beversluis en prees ‘het poëtisch fluïdum, dat dit gedicht zoo bijzonder krachtig uitstraalt en het ongetwijfeld tot een der merkwaardigste verzen maakt, die in de laatste jaren zijn geschreven.’Ga naar eind38. Lezers van Opwaartsche Wegen waren overigens niet de enigen die vraagtekens zetten bij Achterbergs gedichten. Hendrik Marsman schreef in 1930 dat de gedichten van Achterberg ‘tegelijk erg slecht en fascineerend’ waren. Slauerhoff vond ze ‘van het akelige, zweverige, meewarige soort, dat tegenwoordig in de mode is’. Menno ter Braak zou in 1940 schrijven ‘dat Achterbergs “duisterheid” lang niet altijd bij mij aanslaat’.Ga naar eind39. De lezers van Opwaartsche Wegen viel dus weinig kwalijk te nemen als ze over een gedicht van Achterberg struikelden. Na Middeldorp greep ook Hazeu in zijn biografie de kwesties over deze twee gedichten aan om een conflict tussen Achterberg en de calvinisten te creëren. Overdrijvend en zonder bewijs schreef hij: ‘als er eens gedichten van hem [Achterberg] op het [calvinistische] erf werden verspreid, werden ze met de nodige argwaan en kritiek bekeken’.Ga naar eind40. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middeldorp stelt terecht dat Houwink christelijke letterkunde alleen mogelijk achtte ‘binnen de kracht van ons geloof’.Ga naar eind41. Maar dezelfde Houwink trad als redacteur van Opwaartsche Wegen op als beschermer en stimulator van de nietchristelijke gedichten van Achterberg. Aan de oplossing van deze paradox waagt Middeldorp zich niet. Ook ik laat dit over aan een latere onderzoeker, maar ik stel wel vast dat Middeldorps argumenten om Achterberg buiten de geest van Opwaartsche Wegen en de christelijke wortels van het blad te sluiten, ondeugdelijk zijn. Eigenlijk geeft Middeldorp zelf toe dat er in de poëzie van Achterberg belangrijke momenten optreden waarin hij de kern van het bijbelse geloof belijdt. In zijn hoofdstuk ‘Zuster van Christus is het vers’ belicht hij de religieuze poëzie van Achterberg. De titel van het hoofdstuk is gekozen uit een gedicht waarin poëzie en Christus samensmelten. Dergelijke taalmystiek kan moeilijk van orthodox-protestantse aard zijn. Maar tussen deze bedrijven door haalt Middeldorp andere gedichten naar voren, die zuiver belijdende elementen bevatten, orthodox belijdend zelfs, alsof je naar een preek van een Gereformeerde Bonder luistert. Daar is geen sprake van ‘de transpositie van een godsdienstig probleem tot een poëzieprobleem’, het dwingende interpretatiemodel dat Middeldorp eerder in zijn boek op alle poëzie van Achterberg had gelegd. Het is gewoon het zoeken binnen een bijbels kader naar een oplossing voor een godsdienstig probleem. Waarom zou Achterberg als mens in deze gedichten niet evenzeer aanwezig zijn als in gedichten waarin hij wél hevig aan het transponeren is naar ‘de geliefde’ in het vers? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christelijke ‘poot’Ik wil, naar uitwijzen van zijn gedichten, Achterberg zijn ‘christelijke poot’ laten behouden. Een ingewikkeld mens kan nu eenmaal niet op één noemer gebracht worden. Juist een ware dichter, met zijn veelzijdige en veelsoortige ervaringen, staat op meer dan één been. Daarom is het onjuist hem terug te dringen tot slechts één interpretatiemodel. Dit is even onjuist als zich niet te houden aan de grondregel voor biografen, geformuleerd door de vader van de Nederlandse biografie S. Dresden: dat een biograaf nooit moet proberen zijn held onder één hoedje te vangen en eenduidig uit te leggen, omdat hij dan te gemakkelijk omgaat met het niet te ontraadselen geheim van een mens, een dichter, een schrijver.Ga naar eind42. Een goede biografie is paradoxaal van karakter, een groot dichterschap ook. De Achterberg van het thema ‘de dode geliefde’ kan deze paradox warempel wel verdragen. Er is daarom alle reden Achterberg niet te beroven van zijn ‘christelijk poot’. Verschillende gedichten door Middeldorp geïnterpreteerd, eisen dit als het ware vanuit zichzelf op. In ‘Vroegkerk’ voltrekt zich, na de rust van de wet, het wonder van de vergeving, in wit, in melk.Ga naar eind43. In ‘Bekering’ doorbreekt Achterberg de uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkiezingsleer zoals deze in de Gereformeerde Bond wel gepredikt werd, namelijk, zoals Middeldorp het formuleert, als een ‘gruwelijk decreet’ van God dat tot angst, passiviteit en fatalisme leidt. In ‘Bekering’ wordt dit ‘hoog geheim’ doorbroken door Jezus zelf, die de mens als een nieuwe mens opgelucht vanuit het donker naar God toe laat lopen.Ga naar eind44. Ook ‘Deïsme’ bevat - en Middeldorp denkt er niet anders over - de kern van het christelijk belijden. Het eerste deel is inderdaad onversneden deïstisch: God de schepper lijkt zich niets meer van de geschapen mens aan te trekken, laat hem als een leeg roestig vat achter en zwenkt verder door zijn heelal. Maar in de slotstrofe zwenkt het gedicht zelf. Dat waardeloze vat wordt door Christus, ‘koopman in oudroest’, gevonden. God heeft zich dus toch niet teruggetrokken van de mens. Het lijkt er sterk op dat zich een ander ‘groot geheim’ heeft voltrokken: Christus heeft met de Vader ‘gesmoesd’, Christus heeft de Vader in een heilig spel van onderhandeling als het ware de verlossing in het oor gefluisterd. Het verlaten zijn door God, hét kenmerk van het deïsme, slaat in het gedicht om in het verlost worden door God. Middeldorp vermeldt dat hij tijdens het ontstaan van ‘Deïsme’ nogal eens met Achterberg heeft gesproken en dat de dichter eerst een andere titel overwoog: ‘Deïsme voorbij’. Deze niet gekozen titel slaat in elk geval op de laatste drie regels van ‘Deïsme’. Dat ziet ook Middeldorp: ‘Juist als de mens in de conditie van waardeloze verkeert, wordt hij gevonden. Dat “vinden” heeft in de taal der vromen een speciale betekenis; God vindt de zondaar betekent: Hij behoudt de zondaar, Hij redt hem.’ Ik begrijp niet waarom Middeldorp na deze interpretatie dit gedicht dan toch weer wil relateren aan volgende gedichten waarin Achterberg het niet aan een hogere macht overlaat ‘de tijd en de dood te overwinnen’, maar daar zelf verwoede pogingen toe doet. Waarom deze angstvallige drang om alle gedichten in één thematiek te dwingen? Waarom zou ‘Deïsme’ niet de neerslag kunnen zijn van een moment waarin Achterberg met hart en ziel is teruggekeerd naar de kerk van Langbroek om daar nog eens met instemming te luisteren naar een preek van dominee Wybe Zijlstra over de verzoening van de zonden door Christus die zondaren hulpeloos naast het pad ziet liggen? Deze instemming zit ingeweven in het gedicht.Ga naar eind45. In het volgende nummer rond ik dit artikel af met een visie op de Achterbergbiografie van Wim Hazeu. |
|