| |
| |
| |
Peter de Vries
Het lam
Beide sekten hadden hun eigen kant in de eetzaal, en op een avond zag ik bij de vrouwen een nieuw gezicht. Een tenger meisje, met blond haar samengebonden tot een paardenstaart, zat naar beneden te staren en wachtte tot haar eten voorbijkwam. Ze luisterde naar het gekwebbel van de vrouwen, die intussen de kommen doorgaven, glimlachte als dat gepast was, maar haar blik bleef gevestigd op haar lege blad. Haar handen lagen over elkaar in haar schoot, en ze had zich aangewend op de binnenkant van haar wangen te kauwen. Ik informeerde naar haar bij Horswissel, die rechts van me zat. Hij zei dat zij het meisje moest zijn dat zojuist naar ambulant was verhuisd, na meer dan een jaar in de ziekenafdeling. Ze had een pneumothorax, de operatie waarbij er een gas in de borstholte wordt gepompt zodat aan een kant de long inklapt. Men vond haar verlegen en nogal religieus. Haar ziekte was zo attent geweest haar bleke wangen van blosjes te voorzien. Haar lichte haar beloofde blauwe ogen, maar toen ze zich één keer richting de mannentafels draaide - misschien voelde ze dat ze bekeken werd - ontmoette mijn blik die van haar, reekleurig in het meest versmeltende bruin. Er schoot iets langs het oppervlak van mijn hart, zoals ijs kraakt in een vijver. Haar hoofd boog even dieper, en het gouden haarkwastje wipte boven haar nek.
Ik wist nauwelijks nog wat ik at. Na de maaltijd vloog ik naar de algemene zitkamer, en was nog net op tijd om haar de gang in te zien lopen van de vrouwenvleugel. Ze was samen met een nogal formidabele ongehuwde dame van middelbare leeftijd, die zelfs bij de kapelaan berucht was om de zangsamenkomsten die ze in haar zaal organiseerde als andere mensen wilden rusten of lezen. Ik drentelde wat op het grindpad buiten de vrouwenveranda's, toen er door een open raam vrouwenstemmen aanzwollen, helder en wonderschoon:
Er is een bron gevuld met bloed,
Door Christus zelve afgestaan.
Laat zondaars daarin ondergaan,
Het wast hun smetten af voorgoed.
Ik liep naar mijn kamer terug, melancholisch en vagelijk verontrust. Deze stemming bleef ook de volgende ochtend voortduren, het was zondag. Ik zag het meis- | |
| |
je niet bij het ontbijt, en mijn onderzoek kwam niet verder dan dat ik hoorde dat ze Rena Baker heette. Bij het middageten kwam ze opdagen, waarna ze weer aan mijn zicht onttrokken werd door een vloed aan metgezellen op weg naar de vrouwenafdeling. Deze frustratie deed me niet zo veel meer, want ik had nu een plan beraamd. Ik ging die middag zeer doelgericht naar de kapel.
De kapelaan van het sanatorium was een charmante oude knar, opvallend fijngevoelig en belezen, en zijn pittige preken waren allesbehalve saai. Vandaag werden we echter opgescheept met een vervanger, een langsgekomen dominee die zo langdradig was, dat hij nog aan zijn middengebed moest beginnen toen de oude Wenzel ons al de zomerzon in had gestuurd. Eerder had ik al een vluchtige blik over mijn schouder geworpen naar dokter Simpson. Het leek er meer op dat hij dutte dan dat hij bad; de bekende glimlach krulde zijn lippen, alsof er een ironie, te fijn om bewust te worden, draaide aan de draaibank van de sluimer. Ik wist dat Rena direct achter hem zat, en ik draaide mijn nek nog een slag. Onder het ernstige hoedje hield ze haar hoofd gebogen. Precies toen hief ze het, opende haar ogen - en klapte ze weer dicht.
Na de zegengroet schoot ik naar buiten, zo vlug als de treuzelende gemeente maar toestond. Vanaf het trapje voor de kapel zag ik haar richting het hoofdgebouw lopen, alleen. Ik haalde haar bij het grindpad in.
‘Wat vond je van de preek?’
Ze klapte verbaasd met haar zwarte handschoenen en lachte - een gefluisterd lachje dat de diepste reserve uitdrukte, en tegelijk de nieuwsgierigste intimiteit. ‘Nou, iedereen die vijfenveertig minuten kan praten over de waarde van stille tijd...’
Ik ging naast haar lopen, en we bespraken de tekstkeus van de predikant, de woorden uit 1 Koningen waar Elia God niet in de storm vindt, noch in de aardbeving, noch in het vuur, maar in een fluisterstem. We waren het erover eens dat we over dit vers al te veel preken hadden gehoord, wat vermoedelijk bedoeld was om een langdurige en ingewikkelde inleiding te vermijden. We kwamen aan bij het sanatorium. We draalden bij de stoep, waar het geluid ons bereikte van het inschenken van de thee in de algemene zitkamer.
‘Zullen we samen wat drinken?’
Haar handpalmen kwamen weer samen, en ze rekte haar vingers alsof haar handschoenen strakker moesten zitten. ‘Oh,’ riep ze uit, met die ruisende fluistering van haar lachen. ‘Ik moet eigenlijk tot het avondeten gaan jagen.’ Dit was het instituutsjargon voor rusten - op bacillen jagen. ‘Ik ben hier op proef, weet je, en ik wil niet teruggeplaatst worden.’ Ze wees met een bocht over mijn hoofd naar de ziekenafdeling. ‘Een andere keer, misschien.’
‘Mijn naam is Don Wanderhope. Ik weet die van jou al.’
| |
| |
Drie dagen later trof ik haar weer alleen aan. Ze zat in de zitkamer en las wat post, waaronder een religieus tijdschrift waarvan ze de wikkel verfrommeld in haar hand klemde. ‘Oh, jij weer.’
‘Volharding der heiligen. Zullen we wandelen? Het is helder weer, zacht.’
‘Nou, kort dan. Ik haal m'n jas.’
Zo begon een relatie die ik met een brandend hart had nagejaagd, en met wat ze ‘zuivere bedoelingen’ noemen, maar die ook door mijn eigen schuld werd bezoedeld. Ik bedoel de te verwachten misinterpretatie door de eendimensionale Hoos.
Deze lomperik zag ons kuieren in de tuin, en later door de omliggende velden, en zijn roddels hierover irriteerden me eerst, maar maakten me vervolgens woest. Na Rena thuis te hebben gezien (zoals het leek), liep ik op een avond de mannenzitkamer binnen, en hoorde het gesprek daar zo plotseling afbreken, dat je je niet kon vergissen in het onderwerp. Een patiënt begon daarop zo geestdriftig over iets anders, dat ook elke twijfel die nog overbleef werd verjaagd. Hij was kort geleden aangekomen en droeg de naam Niebuhr, een professor economie van een universiteit in het midwesten, hier voor een tweede keer. Als Niebuhr eenmaal het woord had verkregen, kreeg je hem nauwelijks nog van zijn werkgebied af, en hij sprak over reële lonen en goudreserves met een vuur dat hier nodeloos was, omdat niemand er genoeg van begreep om het met hem oneens te zijn, hoe hij daar ook op aanstuurde. Maar hij bleef maar een eind weg redevoeren, tot een of andere bezielde proclamatie explodeerde in een hoestbui, waarvan hij het resultaat aan een klein spuugbakje toevertrouwde dat hij hiertoe bij zich droeg. Een econoom met zo'n opmerkelijke ‘consumptie’, meer had Bontekoe niet nodig om zich helemaal in z'n nopjes te voelen, zo liet hij ons weten, en hij dook weer achter een arm om de verwachte tik af te weren.
Ik voelde iets verkrampts in Hoos' houding, toen we na het belsignaal naar onze kamer gingen en ons gereed maakten voor bed. Hij trok zich terug zonder een woord te zeggen. De volgende avond na het eten snelde ik naar buiten voor een afspraakje met Rena achter de garage, waar we soms binnenglipten om rustig in de grote pick-up te kunnen praten, ik achter het stuur, zij met haar hoofd op mijn schouder. We zullen wel op een jong stel hebben geleken dat een ommetje ging rijden, of meer nog, dat oefende voor die mooie dag, en dan in een romantischer voertuig uiteraard. Toen ik de gang afliep ving ik flauwe voetstappen achter me op, ik draaide me om en zag Hoos de zitkamer inschieten, met op de valreep nog zo'n theatrale poging tot nonchalance - afijn, je had erbij moeten zijn. De volgende keer was hij als eerste buiten, en beloerde me vanuit God mag weten welke verstopplek, want ik wist nu zeker dat hij mij, of ons, bespioneerde. Het werd nog mysterieuzer toen hij op een avond verdween terwijl ik binnenbleef, en hij lang
| |
| |
na Lichten Uit op kousenvoeten terugsloop. Toen ik hem vroeg waar hij was geweest, draaide hij er eerst omheen, maar barste toen uit: ‘Ik ben horendol. Ik waarschuw je.’ Zijn toon was beschuldigend, alsof ik op de een of andere manier verantwoordelijk was voor zijn toestand.
Deze wirwar bereikte het hoogtepunt op een nacht waarin ik geen afspraak had, maar toch naar buiten glipte met de bedoeling Hoos daar in de val te lokken en alles tot de bodem uit te zoeken. Halverwege was ik al, want toen ik achter me een stiekem gedraaf opmerkte, kuierde ik achter een groep sparren, keerde daar plotseling om en stoof met een wijde boog om de watertoren van het sanatorium heen, zodat ik bij mijn achtervolger achterop kwam. Hij leek nu precies op een hond die het geurspoor kwijt is, maar mijn bekoring om deze verbijstering was maar van korte duur. Hij nam ongetwijfeld aan dat ik was verdwenen naar mijn rendez-vous in de garage, en daar stond hij, met zijn hand boven de ogen te turen door de vieze ruiten. Daarna liep hij naar de achterzijde en luisterde aan de dichte deur, waarbij hij weer leek op een snuffelende hond. Hij had ons inderdaad bespied. En niet alleen daar, zo ontdekte ik nu.
Om mezelf te kalmeren beende ik verderop rond in de tuin. Het belsignaal voor Lichten Uit kwam al bijna, en ik maakte een laatste omweg langs de vrouwenvleugel. Ik hoopte een glimp van Rena op te vangen, als ze even buiten was - of al was het maar een stukje avondlied - maar deinsde terug voor een nogal andere gestalte. Hoos weer, die heimelijk over de verandareling Rena's kamer in gluurde.
Toen hij zijn hoofd draaide, glipte ik de schaduw in, instinctief wilde ik een gênante toestand vermijden. Toen de bel klonk zat ik nog gehurkt op mijn schuilplaats, op dit moment werden de kamers een voor een donker, en dat zei me genoeg over de beloning voor zijn gestaar. Ik was volkomen de weg kwijt over wat ik nu moest. Ik kookte van binnen, maar het stond me ook tegen alles nog jammerlijker te maken door herrie te schoppen, zeker toen en daar. Nu is een voyeur bekijken al iets bijzonders, maar dit nederige nachttafereel liet nog hooguit één verfijning toe, en ook dat lukte. Ik hoorde geritsel achter me, draaide me om en zag tussen de bosjes twee bebrilde ogen naar mij gluren. Het was zinloos voor Horswissel en mij te doen of we elkaar niet kenden, ik duwde dus het borsthoge gebladerte uit elkaar en zwom zo door het groen naar zijn kant. ‘Sss...’ zei ik, en nam hem mee bij de arm. ‘Heeft iemand je gezien?’
‘Dus das het. Je heb het goed te pakken, de meisies bekijken...’ zei hij, terwijl hij zich liet meevoeren naar het grindpad.
‘Oh, dit is belachelijk,’ zei ik. ‘Man, laat mij dit in hemelsnaam afhandelen, ben ik duidelijk? Geen woord wil ik hier ooit over horen.’
‘Nee!’
| |
| |
In deze verwarring bleek het onmogelijk Hoos nog te ontwijken, die nu wellicht door onze geluiden geschrokken de benen nam, maar vanwege de tuinindeling recht in onze armen draafde. Gedrieën begonnen we een woest gefluister, dat nog chaotischer werd doordat Horswissel mijn vraag om geheimhouding nogal onkuis had misverstaan - hij meende het voortaan samen ‘goed te pakken’ - maar ook omdat we hier alledrie illegaal waren, en uiteindelijk slopen we als drie bandieten terug naar het donkere mannengedeelte. Eenmaal samen met Hoos in onze kamer, aarzelde ik niet om direct mijn walging over zijn gedrag kenbaar te maken.
‘Kijk, ik ben je juffrouw niet, maar als je toch zoiets doet, gaarne bij iemand anders d'r raam. En blijf weg bij de garage.’
‘Jij heb makkelijk praten,’ reageerde hij, ‘maar hoe moet ik me niet voelen, als ik jou voor me zie die zich achterin die truck zit op te drukken?’
‘Nou moet je eens goed luisteren, klojo. Als jij ook maar iets hebt gezien, wat ik me afvraag, dan weet je dat we alleen in de cabine zitten.’
‘Houd toch op. Maar wat doe je moeilijk? Wie wil niet zo af en toe deze nor uit en de bloempjes buiten zetten?’
‘Doe jij even snel je gore mond dicht, of moet ik je helpen!’
‘Je bedoelt, dit is het echte werk?’
‘Oh, dat begrijp je toch niet.’
‘Jij bent smoor. Schiet me lek als jij niet smoor bent.’
We struikelden tijdens dit droevige onderhoud in het donker rond om ons te ontkleden, waarna ik nog zeker een uur ziedend in bed lag. Kon ik beleefd een andere kamergenoot aanvragen? De enige dubbelkamer waarvan ik wist dat die momenteel half leeg stond, was die van Horswissel, en overplaatsing naar zijn gezelschap achtte ik niet echt een verbetering. Zijn vroegere geld en de bluf over de gelezen boeken had hem weliswaar op het nippertje bij de Uitverkorenen gebracht, maar Horswissel bleef voor mij de Domme Hollander die nu een schop voor z'n hammen moest hebben. De volgende ochtend dacht ik er nuchterder over na, en dat hele verplaatsen leek me onverstandig. Types zo lomp als Hoos zijn vaak navenant gevoelig, en iets onbeduidends kon van deze lastpak al een vijand maken, en waarschijnlijk een heel valse. Foyle beweerde hem welbewust op een afstandje te houden door grof te zijn (met als verdediging dat honing geen vliegen afstoot, maar azijn wel), en dat was allemaal erg fijn voor hem, maar zijn probleem lag anders dan dat van mij. Er was één sprankje hoop. Hoos had onlangs verteld erop te rekenen dat hij na de volgende kwartaalcontrole kon ‘ontspringen’, over precies één maand. Tot dan moest ik het maar uitzingen.
Mijn gepeins over het lot van Hoos, en hoe mijn lot aan hem verbonden leek, hield acuut op toen dat van Rena omsloeg.
| |
| |
Haar gezondheid was al een tijdje wisselvallig. Maar na een hoopgevende periode van normale temperaturen, schoot ze opeens in de achtendertig-half. Ze bleef hangen in de hoestaanvallen, die haar verzwakten en duizelig maakten en die steeds meer vol zaten met onheilspellende rode spikkels. De dokter hield haar in bed, wat voor mij, en voor haar, een ramp was. Buiten de gewone bezoektijden werden mannen uit de vrouwenslaapzalen geweerd, en mijn bezoekjes werden vrijwel zonder uitzondering verpest doordat er andere bezoekers waren, of wat nog het ergste was, haar kamergenoot Cora Nyhoff.
Deze vrouw hield zo ongeveer evenveel van God als dat ze mannen haatte. Telkens als ik langskwam bleef ze rondhangen, zogezegd om te helpen ‘Rena op te vrolijken’, maar met als resultaat dat mijn toenaderingspogingen werden verknald. Die zag zij blijkbaar als een bedreiging voor haar overheersing van Rena, waarin ik nu een ongezond inkijkje kreeg. De twee waren bij elkaar gezet omdat ze allebei ‘religieus’ waren, grote onzin, want er was hoegenaamd geen overeenkomst tussen Cora's gedweep en Rena's vroomheid. Hoewel Rena het nooit toegaf, vermoedde ik dat de oudere vrouw haar teveel begon te worden. Ik vroeg me eerlijk gezegd af of Rena's terugslag niet juist was veroorzaakt door haar voortdurende zuigende aanwezigheid. Ik stond op het punt zoiets tegen dokter Simpson te opperen, toen ik hoorde dat ze naar de ziekenafdeling was teruggeplaatst.
Hier kon ik haar vrijuit bezoeken, en had ik tenminste zo'n vijftig procent kans Cora niet tegen het lijf te lopen als ik binnenkwam. Hoewel ze in bed moest blijven, kon Rena er in kleermakerszit zitten, de thee drinken die ik gebracht had, of de brieven, kranten en boeken doorbladeren waarmee haar beddensprei eeuwig bezaaid lag. Ze hield de theekop nooit bij het oor vast, maar warmde liever haar handen rond het porselein, en keek steeds naar me terwijl ze nipte, alsof ik voortdurend opnieuw beoordeeld moest worden. We praatten over dichters, componisten, het Westen, de preek van afgelopen zondag - altijd de preek van afgelopen zondag. Juist vanuit haar levende belangstelling voor het menselijke geloof was ze er kritisch op, zo heel anders dan het vermoeiende, evangelische gekakel van Cora over ‘zegeningen’. De patiënten hier konden de heilige eredienst horen door een koptelefoon in een aansluiting naast het bed te steken.
‘Hij lijkt te denken,’ zei Rena op een zondagavond over een seminariestudent die tijdens de avonddienst had gepreekt over dat je niet je parels voor de zwijnen moet werpen, ‘dat Jezus bedoelde dat de zwijnen die parels dan alleen negeren, maar de tekst zegt duidelijk genoeg “opdat zij zich niet omkeren en u verscheuren”. Die vergissing wordt veel gemaakt, maar denk je eens in, door een theologiestudent!’
‘Jij kon de koptelefoon afzetten. Ik moest erbij zitten en het slikken.’
‘Ben je een atheïst?’
| |
| |
‘Niet een erg vrome,’ verzekerde ik haar, en glimlachte uit mijn stoel. ‘Ik word afvalliger en afvalliger.’
‘Geloof je in God?’
‘Niets is zeker, dus alles is mogelijk.’
‘Jij bent zo glad als een aal... Geloof je dat je een ziel hebt?’
‘Nee, maar ik geloof jij wel.’
Ze had een terriërachtige interesse voor alles waarop haar oog viel of wat haar maar te binnen schoot, en ze kon van onderwerp veranderen voor je er erg in had. Ze ving nu, achter het raam, een glimp op van Swigart, een wat oudere patiënt en de enige Methodist hier, die langsliep met een sigaar in de mond. Zijn kwaal zat niet in de longen. Swigart was een tabaksverslaafde die helaas in een gezindte was geboren waar nicotine in de ban gedaan was, en Rena meldde dat hij hier tussen de Hollanders voor het eerst in zijn leven gelukkig was, omdat die immers roken als schoorstenen. ‘Hij is genezen verklaard, maar wil niet naar huis,’ lachte ze.
‘Het verhaal gaat dat hij na zijn veertigste nog achter een schuur rookte, maar dat is vast te mooi om waar te zijn.’ We bekeken het onderwerp van onze roddel, die tevreden paffend in een blauwe wolk tussen de bevroren seringen verdween.
‘Bid je voor mij?’
‘Nou, dat zou betekenen dat degene tegen wie ik het had, dit jou eerst heeft aangedaan, en ik geloof niet dat iemand dat doet.’
‘Ik volg je niet helemaal.’
‘Ik bedoel gewoon dat hem vragen jou te genezen - of mij of wie dan ook - een persoonlijk wezen veronderstelt dat ons dit op eigen gezag flikt. Een gebed is dan smeken om vervolgens gevoel te tonen, om het weer te stoppen. Die gedachte vind ik weerzinwekkend. Ik denk liever dat we het slachtoffer van toeval zijn, dan zo'n soort kracht te vereren met een naam als Voorzienigheid.’
‘We zouden het verdienen,’ zei ze, en snuffelde in een trommel met koekjes die mijn moeder had gebakken en opgestuurd, en die ik aan Rena had doorgegeven.
‘Jij niet.’
‘Ik ben een zondaar.’
‘Stel je niet aan. Nog even en je klinkt als Cora.’
‘Wat zou jij doen als je God was?’
‘Een eind maken aan dit soort theologie.’
Ik kwam naar het bed en rommelde ook door de koekjes. Ik schampte haar hand, pakte die toen en hief die naar mijn lippen.
‘Konden we maar even kussen,’ zei ze, en drukte mijn vingers tegen haar wang. Onder haar zijden pyjama zag ik een elegante borst opgeheven, en ik snakte ernaar die aan te raken. Ik begon op het bed te zitten, maar de voetstappen in de gang joegen me smadelijk terug mijn stoel in. Knabbelend aan een stervormig
| |
| |
koekje, hoorde ik hoe Cora een verpleegster buiten de deur begroette. Ik werd grauw van matte woede, toen ik zag hoe Rena met afgewende ogen zichzelf en het bed aan kant maakte. En ik stond niet slechts op toen de bezoeker glimlachend binnenkwam, ik bood haar ook mijn stoel aan. Ik vertrok direct, zoals altijd in deze situatie het beste leek.
Maar een week later hadden we een mooie middag.
Bij zonsondergang staarden Rena en ik allebei uit het raam, toen het plotseling begon te sneeuwen en de wereld onder onze ogen wit werd. Grote veerachtige vlokken daalden neer in de windstille lucht en weefden een zuiver witte sluier. Alles verloor zijn omtrek. De bergen verdwenen, bomen en huizen werden verzwolgen in een vormeloze leegte waar we gebiologeerd in tuurden, sprakeloos. De kamer werd langzaam donkerder, en de zwart-witte buitenwereld gloeide hier en daar goud op toen in elk raam het licht opbloeide, behalve in dat van ons. We hingen ver weg in een trance, hadden eeuwig de tijd. Maar hoe mystiek dit moment ook mocht heten, het maakte verlangens los die lange tijd beheerst waren. Er kon nu niets meer mis gaan. Toen ik dichterbij kwam bewoog ze haar mond zachtjes opzij, zelfs met spijt, zoals ze altijd mijn kussen tot haar wang had beperkt, maar mijn hand schampte nu voor het eerst onder haar nek. Ik ontmoette haar vingers en dacht even dat ze me berispte, maar voelde toen hoe ze bezig waren de knopen van haar pyjama voor me los te maken. Ze lag op haar rug en schonk me twee kleine borsten, wit als sneeuw. Ik boog eroverheen en hoorde hoe ze op het kussen mijn naam kreunde. Onder mijn rondtrekkende hand kromde haar tengere lichaam zich tot een uitbarsting waarover geen vergissing kon bestaan.
‘Ik zal niet vragen of ik na zoiets nog maagd ben.’
‘Je weet dat ik van je houd.’
‘Is het niet geweldig? En we zeggen niet eens hoe gestoord dit is.’
‘Al het andere lijkt nu gestoord. Behalve dit.’
‘Ja. Oh, mijn hemel, daar komt het maaltijdkarretje.’
Twee dagen later kwam ik weer op bezoek, de kamer was leeg. Het bed was afgehaald. De gordijnen wapperden in het open raam. Ik vond de hoofdzuster bij de linnenkast aan het einde van de gang. Ik beeldde me in dat ze had afgewacht tot ik verscheen, en daarna weer druk bezig was gegaan. Ze koos er in elk geval niet voor haar hoofd boven de handdoeken en het linnengoed uit te steken bij het beantwoorden van mijn vragen.
‘Waar is Rena Baker?’
‘Nog niet terug uit de operatiekamer.’
‘Operatie? Wat voor een?’
| |
| |
‘Paar ribben verwijderd.’
Dit was het laatste redmiddel voor patiënten bij wie pneumothorax en de andere middelen hadden gefaald: het inklappen van de long. Dat er iets in deze richting gepland stond, of zelfs maar overwogen werd, had ze me niet verteld. Evenmin dat ze als kind acute reuma had gehad, en dat haar hart niet al te best was. Dit hoorde ik allemaal van Cora Nyhoff, naar wie ik toe gehaast was in de hoop op wat meer informatie dan de kale feiten van de zuster.
Ik kreeg het avondeten niet naar binnen. Ironisch genoeg vroeg de eetzaalmatrone me om voor te gaan in het dankgebed, waar ik mee omging zoals iedereen hier, namelijk puttend uit de nationale voorraad clichés. Toen snelde ik naar de ziekenafdeling. Rena was nog niet terug uit de operatiekamer. Ik pakte mezelf in met laarzen en een overjas en ging naar buiten. Het was donker in Rena's kamer. Ik zag door de hospitaalramen niets dan zo nu en dan een witte verschijning die tussen de openingen van de gordijnen zweefde.
Ik trok mijn sjaal strakker aan en stampte het sanatoriumpark door, zelfs met mijn handschoenen nog in mijn zakken. Het was hondskoud en de sneeuw onder mijn voeten was keihard. De sterren bonsden in de heldere lucht. Terwijl ik in de geulen van de oprit op en neer sprong, probeerde ik de sterrenbeelden in te delen, zoals Rena me geleerd had op onze nachtelijke wandelingen; ze was van het platteland en had mijn stadse onwetendheid over de hemelen aangevuld, zodat ik in slapeloze nachten vanaf mijn verandabed hun mythologische rondgang kon volgen. Orion, Cassiopeia... Er waren geen christenen bij die heidense bijeenkomst. De voyeurs bleven binnen vannacht; ik zag er een paar staan kijken, behaaglijk achter hun ramen. Ik ging zelf ook naar binnen. Na een half uur rondhangen bij een schaakspel in de zitkamer, en een paar minuten in mijn eigen kamer, trok ik mijn extra kleding weer aan en liep terug naar buiten. Terwijl ik het hospitaal naderde, vertrok daar een boodschapper, die door de sneeuw naar het huisje van de dokter strompelde. Dokter Simpson stond even in de deuropening, het licht nog achter hem aan, hij knikte en schudde toen zijn hoofd. De bezoeker vertrok, en de dokter ging naar binnen en verscheen niet weer. De kamers in de slaapgedeeltes werden een voor een donker. Ik had het belsignaal niet gehoord. Ik kwam nu toch niet meer op tijd. Ik bleef lopen om me warm te houden, dwaalde naar het huisje van de dokter, en terug naar het hospitaal. Besluiteloos stond ik bij de achterdeur, hief mijn arm om op de bel te drukken, maar ik had de moed niet en liet hem zakken. Doelloos vertrok ik weer terug naar het huisje. Plotseling vloog er een vogel op uit het kreupelhout naast de beek achter me, schoot een boom in en was stil. Een ander geluid trok mijn blik naar het toegangshek. Een zwart voertuig rolde onder de boog door de bevroren sneeuw, stopte achter het hospitaal, en een voddenman met een slappe vilthoed en een gevlochten mand stapte naar binnen.
| |
| |
De sterren dreven in een floers van tranen. De Rockies waren nu onzichtbaar, maar vanuit mijn geheugen wist ik nog waar de berg stond met het sneeuwen kruis op zijn helling. Er klonk een kreet van een dier ver in het kreupelhout naast de bevroren beek, ook daar hield de natuur zichzelf in balans. ‘Gij zult niet doodslaan.’ En daarover werd dan verkondigd dat het de wet was van iemand die ook een universum had geschapen waarin het ene het andere opeet. Waren gelovigen zich er niet van bewust hoeveel gaten een enkele gedachte in hun bouwsel kan schieten? Volmaakte liefde bant de angst niet geheel uit, maar woede wel de rouw, of bijna dan.
Ik liep naar de andere zijde, waar ik de wielen slippend hoorde vertrekken, maar zag niemand. Ik had me aan haar gewarmd, ze was even dood als de maan. De kreekjes van haar bloed stonden stil, de borsten die ik had gekust waren steenkoud.
Dokter Simpson had blijkbaar naar buiten gekeken, of iemand had de wetsovertreding per telefoon gemeld, want zijn deur klapte open en voetstappen kraakten in de sneeuw achter me. Hij had een jas omgeworpen en zijn gezicht boven zijn slordig gestropte sjaal was krankzinnig van woede.
‘Wat voor de bliksem doe jij hier?’
‘Ik laat de maan oude longwondjes openen.’
‘In Godsnaam man! Wat voor tienderangs Rosetti...? Ga nu direct naar bed! Ik beveel het! Het is een uur na Lichten Uit. Wat voor de bliksem denk jij dat dit is, een fijn gezellig buurthuis?’
‘Het spijt me, dokter Simpson.’
Hij kwam een stap dichterbij en bekeek me nauwkeurig. ‘Wat is er met je?’
‘Rena is dood, toch?’
‘Ze is zachtjes weggegleden. Dat verzekerde de dokter me die de operatie leidde.’ Hij aarzelde, fronste richting het huisje. ‘Kom binnen. We vriezen hier allebei nog dood.’
Er was verder niemand in de huiskamer. Hij pookte het nagloeiende vuur tot leven en schonk cognac voor ons in.
‘Haar hart gaf het op. Onverwachts, want ze hadden het grondig gecontroleerd, we wisten dat ze een geschiedenis van acute reuma had. Maar met het hart weet je het nooit - of je nu een goed cardiogram hebt of een slechte, het houdt je voor de gek. Even grillig als een vrouw, zouden de dichters zeggen. Maar och, misschien is het wel een zegen, want eerlijk gezegd, ze had geen schijn van kans. Ik vraag me af of dat inklappen had geholpen. Het had een lelijk derde bedrijf kunnen worden.’
‘Ik bewonder het hoe objectief de wetenschap is,’ zei ik, en stapte hulpeloos de kamer door. ‘Ze kunnen - ik had ooit een broer... U denkt niet meer dat dit heelal geleid wordt, toch?’
| |
| |
‘Waarom denk je dat jij mij iets te vertellen hebt, jongeman? Ik had een zoon, en ik moest toezien hoe hij stierf aan leukemie. Hij was zeven. Stevie. Hij was zo'n jongen die je op de dolfijnen ziet in van die fonteinen in parken. Een dolfijnenjongen. Een faun. Ik zag hoe hij doodbloedde.’
‘En wat deed u toen, zong u “Oh, gij bron der zegeningen, Geef dat mijn hart u lof kan zingen”?’
‘Ach man, ik ben oud. Ik heb genoeg gehuild.’
Hij ging naar de open haard en pookte weer in de kooltjes. Toen liep hij naar het raam met erachter de zwarte nacht, en snoof daar tussen damasten gordijnen. Hij zwierf terug naar zijn stoel, waar hij zich weer in liet ploffen. Ik zag dat hij pantoffels droeg.
‘Ik moet zeggen, waar ik wel moeite mee heb, zijn die theatrale types die we hier zo nu en dan krijgen. Al die Liebestod, en heengaan in de nacht en dit en dat. Ik had een romanticus een paar jaar geleden, die ging blootshoofds wandelen in het maanlicht. Ik wil je met alle plezier vertellen waar hij nu is. Wagner, Chopin...’ Hij onderbrak zijn improvisatie, het was nutteloos. Hij nam een luidruchtige teug van de cognac, bromde een verontschuldiging, en zei: ‘In het heelal is niets zo gewoon als de dood. Wat betekende dat meisje voor jou?’
‘Ik was verliefd op haar.’
Hij kronkelde in zijn stoel als een man die wordt vastgegespt voor de executie. ‘Oh nee toch.’
‘Ik neem aan dat u niet meer dan noodzakelijk over dit soort contacten wilt horen, maar ze ontstaan. Wat moeten we nu doen?’
‘Waar gingen jullie in hemelsnaam naartoe?’
‘Naar de garage. De pick-up.’
Hij nipte behoedzaam aan de cognac, alsof hij elk moment in een emotionele hinderlaag kon vallen. We zaten tegenover elkaar in de hoge stoelen bij het opflakkerende vuur. Ik besloot dat ik, door toe te geven dat ik verliefd was, mezelf tenminste had gezuiverd van het verwijt van romantiek. Maar het was de realiteit waar hij mee zat. De ironie krulde als vanouds zijn lippen toen hij vroeg: ‘Heb je haar gekust?’
‘Natuurlijk.’
‘Daar ga je je hele leven lang spijt van hebben. Hoewel, een heel leven...’ voegde hij toe, weer een van zijn macabere grapjes.
Ik zette de cognac neer en zei: ‘Dokter Simpson, gelooft u in een God?’
Net zichtbaar hief hij zijn ogen op, als een smeekbede naar de hemel om hem tenminste dit te besparen. Het zou nog jaren duren voordat ik die stemming bereikte en mijn blunder begreep. Hij verfoeide dit soort vragen, zoals mensen dat doen die er heel wat over hebben nagedacht. Oppervlakkige of slordige lieden
| |
| |
hebben hun antwoorden paraat, maar wie dit complexe bestaan recht in de ogen kijken, komen tot een rijkdom aan inzichten die zo broos en vol tegenstrijdigheden zijn opgebouwd, dat ze het vrezen, of verfoeien, een deel hiervan zomaar te verwoorden in een koele generalisatie. Wie zo ijdel (zo niet gewelddadig) is deze dans van atomen in een enkele definitie op te sluiten, kan echter de vermoeidheid van een oude man over het gesmeek van een jongere om antwoorden, al snel aanzien voor verveling. En dokter Simpson keek verveeld, terwijl hij tandenknarste en wegstaarde.
‘Och, in dit soort zaken is de mening van de een, even goed als die van de ander,’ zei hij. ‘Je gelooft zoveel als nodig is om er maar niet van overtuigd te raken dat het allemaal een verhaaltje is van een idioot. Je weet, natuurlijk, dat je nogal een risico nam met dat meisje.’
‘Het was het waard,’ was mijn bittere repliek.
Ik dronk mijn cognac op en liet de goede dokter verder met rust. Een wind was opgestoken uit het noorden, en ik snelde het pad op door het bosperceel van het huisje naar de donkere tuinen van het hospitaal, waar de winter strak zijn vuist om de meibloemen klemde.
Het lam, Peter de Vries, Uitgeverij Brandaan, Barneveld 2008, 224 blz., €18, 50, vertaald door Reinier Sonneveld, verschijnt september 2008. Zie www.uitgeverijbrandaan.nl.
|
|