Hoe oud tante geworden is, komen we uit het verhaal niet te weten, wel dat zij te jong was om echt oud te zijn (‘Ach, dat iemand op deze leeftijd sterven moet...’ zegt even later de geestelijk verzorger van het ziekenhuis). En ook dat klopt, Jacoba Maria Vreugdenhil werd in 1913 geboren en stierf dus niet ouder dan achtenvijftig jaar.
De setting van ‘Rekenschap’ is troosteloos. Tante is gestorven in het ziekenhuis en de schrijver herinnert zich de plek waar hij haar heeft bezocht als een ‘kale cel, omgeven door verchroomde instrumenten, smetteloze flessen en een computer als nachtkastje...’.
De ziekenkamer krijgt betekenis door de vermelding dat er tegenwoordig niet veel mensen ‘meet gewoon thuis’ sterven. Dat heeft een vervreemdend effect en versterkt de eenzaamheid van de lijdende tante. Iedere huiselijke warmte is verdwenen, het nachtkastje is een computer geworden, al het persoonlijke is vervangen door systematiek. De vervreemding wordt extra benadrukt door de parallelmontage van enkele flarden van de genoemde bokspartij met ziekenhuisbeelden zoals de optuiging van het bed, de loop van allerlei leidingen en draadjes van mens naar machine en de registratie van verschillende orgaanfuncties zoals die van hart, lever en hersenen.
De troosteloze omgeving staat in schril contrast met de christelijke troost waar tante in haar boeken zo vaak over geschreven heeft, maar die, nu het er werkelijk op aankomt, ver te zoeken is. Ook de geestelijke aan het bed van tante, een rooms-katholieke kwezel die om de hete brij heen draait en zoete broodjes bakt, lukt het niet te doen waar hij voor ingeroepen is: troost en verlichting brengen in spreken of in zwijgen. Niet de door de catechismus benadrukte ‘enige troost in leven en sterven’ derhalve, maar vertwijfeling is ieders deel. Na het noemen van tijd en plaats van Koba's sterven wordt de lezer direct geconfronteerd met het dilemma dat ieder mens een keer onder ogen moet zien: hoe zullen wij sterven en wat hebben wij achteraf aan eerlijks, goeds of zinnigs gedaan met ‘de tijd ons toegemeten’?
Wat nemen we mee? Wat hebben we in alle eenvoud tot stand gebracht en wat hebben we niet af kunnen ronden in die tijd ons hier en nu gegeven?
Tante had, zo bekent ze aan Eva, nog wel tien jaar willen schrij ven en gedurende die periode nog minstens drie boeken op de markt kunnen brengen. En al waren die boeken volgens de schrijver dan ook christelijke draken, het neemt niet weg dat tante, zo snikt hij aan het eind van het verhaal, een beter lot had verdiend dan te kreperen op haar sterfbed: ‘Mijn tante is dood, maar ze heeft tenminste een poging ondernomen. Ze schreef niet best, maar ze heeft het toch geprobeerd...?’
Dat einde is aandoenlijk. Het heeft iets van een pleidooi. Tegenover alle schuldigen op deze aarde die nergens last van hebben, die elkaar altijd maar de hand