komen door verdrinking en niet door moord. Dit in ruil voor een seksuele gunst, want Ottilie was een begerenswaardige vrouw. Ondanks hardnekkige geruchten bleef de zaak onopgelost. Ottilie en Takma trouwden niet, maar de gemeenschappelijke moord lijkt nauwere banden te smeden dan een huwelijk.
Het boek beschrijft de nadagen van de stokoude Ottilie. Dagelijks wordt zij bezocht door Takma en dokter Roelofsz. Zij zijn allen in de negentig. Als een last hangt de moord drukkend boven de gesprekken, meestal onbenoemd. De inmiddels oud geworden kinderen en kleinkinderen bezoeken hun moeder en oma eveneens met grote regelmaat. Zij weten, vermoeden of voelen de last van de moord wel, maar spreken er nooit met haar over. In het slotdeel van de roman sterven Takma, Roelofsz en uiteindelijk ook Ottilie. Herbelevingen van de moord kwellen haar ziel. In haar doodsnood wordt zij bijgestaan door de katholiek geworden en ‘wetende’ dochter Therèse.
Als lezer schaak je op twee borden. Je voelt de geladenheid van stilte en schijncommunicatie tijdens de bezoekjes aan grootmoeder Ottilie. Tegelijkertijd word je ingewijd, doordat je toegang krijgt tot de gedachtewereld van daders en kinderen of kleinkinderen, tot het geheim dat deze familie met zich meedraagt. Je ziet hoe de moord doorwerkt in de afzonderlijke levens van Ottilie, Takma, Roelofsz, de kinderen en de kleinkinderen.
Door het verhaal ‘van oude mensen, de dingen, die voorbijgaan’ heen weeft Couperus het verhaal van kleinzoon Lot. Hij gaat een verbintenis aan met Elly, niet wetend dat zij een halfnichtje van hem is. Beiden zijn niet heel jong meer en opgegroeid temidden van oude en stokoude mensen. Om hun huwelijk aan te kondigen bezoeken zij de grootouders en de ooms en tantes. Het maakt Lots angst om zich te binden alleen maar groter. Oog in oog met de last van het verleden bij al die oude mensen ontvalt hem bijna de levensmoed. Oud worden is wreed in zijn ogen, een gruwelijk levenslot. Aan het einde van de roman is zijn onthechting compleet: zijn vrouw is bij hem weg, met zijn goedkeuring, en hij schrijft slechts korte artikelen, want voor het grote werk, romans en studies, acht hij zichzelf te gering.
Het noodlot kleedt zich in deze roman in het gewaad van de ouderdom. Het levensverhaal, hartstochtelijk en gevaarlijk, zoals dat van Ottilie, of saai, esthetisch en nauwelijks zelf geschreven, zoals dat van Lot, drukt als een last. Of, zoals Ottilie junior in een moment van diepzinnige reflectie overweegt: ‘Wat gaf het te willen leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan jezelve, en die sluimerden in je bloed?’ (14).
De geleefde tijd is onherhaalbaar, onherstelbaar en, zolang je er zelf nog bent, onontkoombaar: knaging, weemoed en leed. Alleen als mensen sterven gaan de dingen voorbij. En dan nog slechts ten dele, want Couperus laat op een fraaie