Liter. Jaargang 11
(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
George Harinck
| |
[pagina 55]
| |
werkdefinitie van het begrip formuleerde Blom bij de start van het project als volgt: ‘Verzuildheid is de mate waarin mensen hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust verrichten en kunnen verrichten in eigen levensbeschouwelijke kring.’Ga naar eind2. Ik had destijds een aversie tegen het woord verzuiling, omdat daarin voor mijn besef alle mogelijke bezwaren tegen de samenleving van voor de jaren zestig werden samengebald. Ik vond die vroegere samenleving toen veel interessanter dan die van de jaren zeventig en tachtig waarin ik opgroeide en student was, omdat het accent in die vroegere samenleving lag bij de ‘chronische botsing van levensovertuigingen.’Ga naar eind3. Het vooropstellen van die levensovertuigingen maakte niet alleen de confrontaties boeiender, maar ook de onderlinge samenwerking.Ga naar eind4. Ik denk aan de letterkundige confrontaties over het christendom tussen Hendrik Marsman, Menno ter Braak en Anton van Duinkerken, die ik in mijn studententijd ontdekte, maar ook aan het parlementaire debat uit die tijd. Daarbij vond ik de literaire discussies in mijn eigen tijd bleekjes afsteken en het politieke debat teveel over technische onderwerpen handelen. Daarnaast leerde ik in deze jaren via mijn gereformeerde studentenverenging ‘Franciscus Gomarus’, via de colleges Reformatorische Wijsbegeerte en via lectuur en studie de neocalvinistische traditie waarderen, met als kern de gedachte dat het hele leven religie is. De idee om allerlei maatschappelijke vraagstukken los van levensbeschouwelijke opvattingen te bezien, of in elk geval de christelijke overtuiging in dit verband als secundair of achterhaald te beschouwen, stond daar haaks op. Bovendien vond ik de voorstelling van de zuil als typering van de samenleving van destijds de kern van de zaak niet raken. Bloms benadering was mij te instrumenteel: het ging hem om activiteiten binnen eigen kring. Zo kwam hij voor mijn besef niet toe aan wat de architecten van die samenleving had gedreven. Het accent lag elders. In 1904 had minister-president Abraham Kuyper nog eens zijn blauwdruk gegeven van een samenleving, waarin het ging om optimale vrijheid van geestelijke richtingen en vormgeving daarvan, voor iedereen: de staat zegt: ik kan die richtingen niet aan zich zelf overlaten, want zij hebben geen middelen genoeg om zelf vooruit te komen, ik mag niet voor deze of gene partij kiezen, maar ik zal nemen het stelsel van het parallellisme, ik zal ze beide evenwijdig laten loopen en volg zoo het stelsel van rechtsgelijkheid. Met dat stelsel zijn wij sinds 1889 op een beteren weg gekomen. Het is dit stelsel, waarmede het tegenwoordige kabinet wil voortgaan. Het wil niet aan deze of gene groep den voorrang toekennen, niet de eenheid der natie prijsgeven, geen bevoorrechting of miskenning uitoefenen, doch aan de beide antithetische | |
[pagina 56]
| |
deelen eenzelfde kans laten, evenals de vader van het huis de beide zonen, al verschillen ze in levensopvatting, gelijkelijk zal steunen en voorthelpen.Ga naar eind5. Toen Blom dus voor zijn onderzoek naar de Nederlandse samenleving tussen 1850 en 1925 het verzuilingsbegrip centraal stelde, achtte ik dat een misser. Blom was bekend met opvattingen als de mijne. In een toelichting op het project ‘Verzuiling in Nederland in het bijzonder op lokaal niveau, 1850-1925’, schreef Blom in 1981 over de mogelijkheid de verzuiling en daarmee samenhangende begrippen onbruikbaar te verklaren: ‘Het gevaar dreigt dan echter wel dat het kind met het badwater wordt weggegooid. De “gewraakte” termen verwijzen immers wel degelijk naar iets dat nadere analyse verdient. Zij sloegen, eenmaal gelanceerd, niet voor niets zo aan.’Ga naar eind6. Met name dit laatste argument ergerde mij en ik krabbelde destijds in de marge naast dit citaat: ‘zie pag. 11!’ Daar had Blom geschreven waarom de term verzuiling in zwang was geraakt, namelijk vanwege een vooral negatieve lading om een ongewenste verdeeldheid van de Nederlandse bevolking aan te duiden. Verzuiling verving dan min of meer de vooroorlogse woordkeus ‘hokjes- en schotjesgeest’ en soortgelijke aanduidingen. Speciaal de vermenging van geloof en politiek was voorwerp van kritiek. Het wekt geen verbazing dat critici van de verzuiling tot de felste aanhangers van de ‘doorbraak’ in de politiek behoorden.Ga naar eind7. Deze opmerkingen over het pejoratieve karakter van de term verzuiling leken mij geheel juist, maar die maakten het voor mij alleen maar onbegrijpelijker dat dit begrip zo'n centrale plaats had gekregen in het onderzoeksproject. Van de weeromstuit meed ik het woord in mijn proefschrift uit 1993 over het periodiek De Reformatie in de jaren 1920-1940, middenin in het verzuilingstijdperk - het komt er zegge en schrijve eenmaal in voor. Al zou het later gelanceerde natiestaatproject mij meer boeien en uitdagen, niet te ontkennen viel dat het verzuilingsproject interessante publicaties en een veelheid aan nieuwe gegevens opleverde. Maar meer waardering voor Blom als historicus kreeg ik eigenlijk eerst na lectuur van zijn bijdrage aan de bundel De verzuiling voorbij uit 2000.Ga naar eind8. In die bundel werd de balans van het verzuilingsproject opgemaakt. Tot een synthetische studie op basis van de lokale onderzoeken van de verzuiling was Blom niet gekomen, onder meer omdat het verzuilingsonderzoek niet had geleid tot de oorspronkelijk beoogde orde en helderheid random het begrip verzuiling: ‘Het project heeft in de afgelopen twintig jaar vele nieuwe en belangwekkende inzichten in aspecten van de Nederlandse geschiedenis van de negentiende en vroege twintigste eeuw opgeleverd’, schreef Bloms | |
[pagina 57]
| |
collega Jaap Talsma in genoemde bundel. ‘Die inzichten laten echter een zo divers beeld zien, dat “de” verklaring van “het” verzuilingsproces enigszins uit het zicht is geraakt.’Ga naar eind9. Het onderzoek had een vergruizende werking op het concept van de verzuiling.Ga naar eind10. In het licht van de ambities van het project was deze conclusie teleurstellend. Maar ik dacht daar anders over. Ik ontwaarde in het gebrek aan een synthese twee aspecten die hoopgevend waren. In de eerste plaats was gebleken dat de verzuiling een begrip was dat de werkelijkheid waarop het doelde niet dekte. Die was veel diverser en veranderlijker dan het schematische, starre beeld dat het verzuilingsbegrip bij velen opriep voor waar wilde hebben. Hier kierde een opening voor mijn gedachte - mij inmiddels bevestigd door mijn proefschrift en ander onderzoek in de periode 1850-1950 - dat deze samenleving vele malen dynamischer was dan het begrip verzuiling vermoeden deed. Ten tweede leverde een analytische benadering als van Blom wel veel nieuw materiaal en historische kennis op, maar ontbrak een kader dat deze kennis in een bezield verband plaatste. Mijn stelling was dat de neocalvinistische idee van vrijheid, waarop de verzuilde samenleving stoelde nu juist voorzag in zo'n verband, sterker nog: die gedachte veronderstelde dat de werkelijkheid alleen als bezield verband kan worden verstaan. Kennis zonder inzicht is verrukkelijk oeverloos, maar helaas ook zonder koers. Ik was vooral geïnteresseerd in het artikel van Hans Blom in De verzuiling voorbij dat het verzuilingsproject evalueerde en de balans van het geheel bood. In die bijdrage toonde Blom zijn bekende kwaliteiten van ordening en verheldering. Zijn analyse bleef objectief, ook toen het kritiek op zijn eigen project betrof. Na een overzicht van de resultaten van de belangrijkste publicaties in het kader van het verzuilingsproject, besprak Blom enkele reacties op de uitkomsten. De Amsterdamse historicus Piet de Rooy had in 1995 naar aanleiding van zijn constatering van het vergruizend effect van het verzuilingsonderzoek bijna ironisch gevraagd: ‘Wat rest ons nu, behalve de uitvlucht dat verzuiling een zeer ingewikkeld en complex verschijnsel is, verschillende dimensies heeft en tal van factoren vertoont?’ Hij stelde voor het verzuilingsbegrip niet langer te gebruiken - ik las het met instemming. Van alle reacties herkende Blom zich het meeste in die van De Rooy en hij zag de magere oogst, of sterker: de ‘vernietigende kracht van de gezamenlijk lokale studies’Ga naar eind11. inzake de oorspronkelijke inzet van het verzuilingsproject publiekelijk onder ogen. Het was wrang voor Blom dat de negatieve uitkomst niet bepaalde deelaspecten betrof, maar het sleutelbegrip van het gehele project. Dit begrip was te omstreden en te ideologisch gekleurd gebleken om als crux van een groot historisch wetenschappelijk onderzoek te kunnen fungeren; het vergruisde onder het ge- | |
[pagina 58]
| |
wicht van de feiten: de ‘uitkomst wijkt wezenlijk af van het type resultaat dat beoogd werd bij het ontwerpen van het project.’ Dat het begrip verzuiling in de uiteenlopende interpretaties die ermee verbonden waren door de hoeven was gezakt viel dus tegen, maar, schreef Blom, ‘louter negatief beoordeel ik dat niet. Ook aantonen van de onjuistheid van bepaalde opvattingen of de op zijn minst beperkte geldigheid van interpretaties of theorieën kan als voortschrijdend inzicht worden gezien.’Ga naar eind12. Dat kan inderdaad, maar als argument ter rechtvaardiging van het verzuilingsproject lijkt het me een uitvlucht. Wat mij echter positief opviel was een ethisch punt: Blom roerde zelf openlijk de pijnlijke kern van de zaak aan. Dat vond ik innemend. Uit het gebruik van zijn uitvlucht valt op te maken dat Blom het verzuilingsbegrip nog niet helemaal veil gaf. Met De Rooys voorstel om het woord verzuiling af te schaffen ging hij niet mee. Hij meende dat het ‘als attenderend begrip zonder precieze bepaaldheid wel degelijk dienen [kan] als verhelderende korte verwijzing naar een context’. Die context is dan ‘een vierdeling in de Nederlandse samenleving’, die begon in de tweede helft van de negentiende eeuw, duurde tot de jaren zestig en daarna afbrokkelde.Ga naar eind13. Blom was pragmatisch: het begrip was nu eenmaal in zwang en er was geen alternatief (al is dat iets minder pragmatisch dan het lijkt: hij heeft het begrip met zijn project zelf op het geschiedwetenschappelijke schild geheven en duur van leven gegeven). Ik denk nu, zoveel jaren nadat ik mijn afkeer van het begrip ontwikkelde, echter wel dat hij gelijk heeft. Verzuiling is net zo'n begrip geworden als middeleeuwen: het dekt de lading op geen enkele manier, maar is gemeengoed geworden en staat inmiddels losser van de negatieve connotatie die het begrip aanvankelijk had. Geheel zonder negatieve lading is het begrip verzuiling nog niet, getuige bijvoorbeeld het feit dat Blom van het afbrokkelen van de vierdeling sprak, waar ik van een andere vormgeving en continuïteit van de levensbeschouwelijke verdeeldheid zou spreken.Ga naar eind14. Nog steeds wordt het begrip meestal gebruikt in een negatieve context van spruitjeslucht, betutteling en hokjesgeest. Maar goed, ik ben er optimistisch op gaan vertrouwen dat de negatieve connotatie langzaam uitslijt. Stelliger dan over het realiseren van de oorspronkelijke inzet van het verzuilingsproject kon Blom spreken over de herwaardering van de negentiende eeuw als bijeffect ervan en over de grote betekenis van religie, stand en natie in deze periode als ‘opwindender’ inzichten. Blom beklemtoonde de zelfstandige rol van religie: De rol en betekenis van kerk en religie zijn vaak en lang vooral als een afgeleide beschouwd van sociaal-economische verhoudingen of van manipulatie van elites in pogingen de samenleving in hun greep te krijgen; als een kwestie van | |
[pagina 59]
| |
geld en macht dus. Maar uit de lokale studies blijkt hoe gemakkelijk, en deels spontaan, grote groepen bereid waren zich in te zetten voor religieuze zaken. [...] Zonder met H. Algra tot ‘het wonder van de negentiende eeuw’ te hoeven concluderen, lijkt oog voor de minder aardse, religieuze krachten in de geschiedenis extra inzicht te kunnen opleveren.Ga naar eind15. De formulering is aan het slot niet stellig, maar wel open. De volkshistoricus Hendrik Algra en zijn gereformeerde geestverwanten wisten van kindsbeen af wat hier als resultaat van het onderzoeksproject wordt gepresenteerd. Maar dat neemt niet weg dat Blom zelf wel een nieuw inzicht opdeed - en vele historici in zijn spoor. De gevoeligheid voor religie en haar invloedrijke rol lijken mij typerend voor de Nederlandse geschiedenis en dat daarvoor vanuit niet-religieuze kring ruim vóór 11 september 2001 aandacht werd gevraagd lijkt mij aparter dan de nieuwe aandacht voor stand en natie.
Bloms aandacht voor de inhoudelijke zijde van historische vraagstukken was niet alleen de resultante van zijn verzuilingsonderzoek, maar had ook te maken met het andere grote thema in zijn werk: de Tweede Wereldoorlog. Functioneel kwam dit thema tot uitdrukking in zijn benoeming in 1996 tot directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het tegenwoordige niod. Maar zijn hoogleraarschap startte hij in 1983 inhoudelijk met een inaugurele oratie over de oorlogshistoriografie, ‘In de ban van goed en fout?’, die wat Nederlandse historische oraties betreft gerust de meest spraakmakende sinds 1945 genoemd kan worden. Hij stelde daarin het morele element in de geschiedschrijving aan de orde en bepleitte een historische werkwijze die nadrukkelijker feit en norm uit elkaar zou houden.Ga naar eind16. Hier trad een representant van een nieuwe generatie historici aan die stelde dat het in het vervolg anders moest dan in de geschiedschrijving van dr. Lou de Jong, de autoriteit op het gebied van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Aanvankelijk richtte de aandacht zich voornamelijk op de verschillen tussen beide historici. Maar die waren klein, zo beklemtoonde Blom, en De Jong zei in De Groene Amsterdammer van 18 juli 1984: Ik heb Blom hierover een uitvoerige brief geschreven, en we hebben samen vastgesteld dat de verschillen tussen onze zienswijzen maar marginaal zijn. Een geschiedenis schrijven van bezet Nederland waarin die begrippen [goed en fout] niet voorkomen, is een verkrachting van de werkelijkheid. Ik heb het als mijn taak beschouwd een zo gedifferentieerd mogelijk beeld te geven van hoe de volwassen generatie die die periode doorstond, daar later op terugkeek. Begrippen als ‘goed’ en ‘fout’ zijn niet willekeurig, dat zijn begrippen zoals ze | |
[pagina 60]
| |
in die tijd zelf door de mensen werden gevoeld. Natuurlijk moet je ook begrip hebben voor de aard van de motieven die de tegenstanders hebben gedreven. [...] Ik denk dat een historikus in een beschrijving altijd expliciet komt tot het uitspreken van bepaalde oordelen. Dat is eenvoudig een funktie van de menselijke geest. Maar mij is niet bekend dat iemand mij ooit heeft verweten dat ik met de botte bijl hak. Maar in hetzelfde interview liet De Jong zich toch ontvallen wat hij eigenlijk van Bloms oratie vond: ‘Wat Blom betoogde was het intrappen van een open deur. Verder wilde hij over die periode nog interviews gaan afnemen... Ik beschouw het eerlijk gezegd als een hopeloze onderneming om mensen veertig jaar later bijzonderheden uit hun geheugen te laten weergeven, wat ze toen aten of zo.’ Of De Jong Bloms oratie met deze kenschets recht deed staat te bezien, maar ik heb diens oratie destijds ook zo opgevat en dacht dat Blom een klinische benadering van het verleden bepleitte, omdat morele oordelen de blik van de historicus vertroebelden. Op een bepaalde manier was met deze oratie hetzelfde aan de hand als met zijn verzuilingsonderzoek: Blom wilde met zijn historisch onderzoek het verleden ordenen en verhelderen, zonder veel empathisch vermogen aan de dag te leggen. Hij deed ook wel wat denken aan de Duitse historicus Martin Broszat, die Blom in een ander verband reeds aanhaalde in zijn oratie. Broszat pleitte in 1986 voor de historisering van de geschiedschrijving over het Derde Rijk, dat wil zeggen, de morele benadering van deze periode in te ruilen voor een analytische. Zo dacht ik in de jaren tachtig over Blom, maar inmiddels denk ik iets anders over zijn benadering. Nog steeds herken ik me in de mening van De Jong ‘dat een historikus in een beschrijving altijd expliciet komt tot het uitspreken van bepaalde oordelen. Dat is eenvoudig een funktie van de menselijke geest’. Ik veronderstelde dat Blom meende dat die oordelen achterwege moesten blijven of er niet toe deden. De geschiedschrijving moest zich ontdoen van de ban van goed en fout. Maar Blom, zo ontdekte ik op den duur, beweerde dit in 1983 niet. Hij wilde het morele oordeel niet verdrijven, hij was alleen van mening dat het verder teruggedrongen moest worden dan in de oorlogsgeschiedschrijving tot dan toe het geval was, om aan het verleden recht te kunnen doen. Het ging dus om een plaatsbepaling van het morele oordeel binnen de geschiedschrijving. Ik blijf het ook dan met zijn voorstellen ter zake oneens, maar we spreken dan wel over een gedeeld streven: over het zoeken naar de plaats van de moraal in de geschiedschrijving en over de eventuele ban van goed en fout die op de geschiedschrijving ligt. Als het Blom niet om de verbanning van het morele oordeel uit de geschiedschrijving te doen is, welke plaats kende hij er dan aan toe? Die vraag werd in de | |
[pagina 61]
| |
loop van zijn carrière belangrijker voor hem. Nadat hij eerst over een ban had gesproken waarvan hij de geschiedschrijving wilde ontdoen en over De Jongs moreel bepaalde geschiedschrijving als afwijking van het algemene patroon, legde hij het accent later bij het zoeken naar een andere verhouding tussen de morele vragen en de geschiedschrijving. Ik sluit niet uit dat de ontdekking in zijn verzuilingsonderzoek van de betekenis van religie hierbij een rol heeft gespeeld. In elk geval heeft het klimaat waarin de vermenging van wetenschappelijk-historisch onderzoek met de politieke en morele vragen van levensbeschouwelijke aard geacht werd te verdwijnen - het klimaat waarin Bloms verzuilingsproject tot stand kwam - plaats gemaakt voor ‘een dringende behoefte’ om met name in verband met het nazitijdperk het ‘verleden (opnieuw) te ontdekken en van een moreel oordeel te voorzien’. En hij voegde daar in 1998 ongetwijfeld ook met het oog op zichzelf aan toe: ‘Vakhistorici hebben het daar dikwijls moeilijk mee.’Ga naar eind17. In de bezinning op de verhouding van wetenschap en moraal neigde Blom licht naar een entweder-oder. In zijn afscheidsrede van april jongstleden gaat hij uitvoerig in op het verband tussen ‘morele en politieke appreciaties’ en geschiedschrijving, en ook in eerdere publicaties hield hij zich al met deze kwestie bezig. Via zijn opinie over drie historische publicaties - Goldhagens Hitler's willing executioners, Van der Heijdens Grijs verleden en Romijns Burgemeesters in oorlogstijd - komt Bloms huidige positie aan het licht. Zijn bezwaar tegen Goldhagen is dat deze meer poneert dan argumenteert, dat het - voor Bloms eigen betoogtrant zo kenmerkende - wikken en wegen in diens boek ontbreekt. Goldhagens boek was een succes omdat het Duitsland hard en helder op het feit wees dat onder het nazi-regime ‘unieke en ernstige misdaden [zijn] gepleegd door zeer gewillige, ja enthousiaste Duitsers.’ Wikken en wegen is in het licht van deze misdaden moreel onaanvaardbaar, aldus de Duitse historicus Wolfgang Wippermann.Ga naar eind18. Blom heeft moeite met deze stelling. Hij verzet zich tegen de suggestie dat het vele wikken en wegen van historici een morele lacune verhult - een verwijt dat overigens ook klonk na het onder Bloms verantwoordelijkheid geschreven niod-onderzoeksrapport uit 2002 inzake Srebrenica. Blom stelt dat het morele oordeel juist uitgangspunt is van zijn geschiedschrijving: ‘De drang om te weten, te begrijpen, te analyseren komt, althans bij mij, juist voort uit het hoogste schokkende karakter van wat er gebeurd is.’ Maar die schok ben ik in Bloms historisch werk niet gewaar geworden en dat roept, althans bij mij, de vraag op naar de zin van geschiedschrijving zonder geëxpliciteerde morele dimensie. Die vraag wordt nog versterkt door zijn conclusie inzake Goldhagen, in feite een overstatement: ‘het kan en mag niet de taakopvatting van een wetenschappelijk historicus zijn uitsluitend het politiek of moreel gewenste antwoord te | |
[pagina 62]
| |
geven.’Ga naar eind19. Nee, niet uitsluitend, dat is voor iedere historicus duidelijk; maar dat is het punt niet. Meer dan zijn gevoeligheid voor morele vragen verraadt Blom met deze te boude stelling zijn verknochtheid aan het negentiende-eeuwse liberale ideaal van onpartijdigheid.Ga naar eind20. Het relatieve gelijk van het postmodernisme met zijn aandacht voor de subjectiviteit van kennis en oordeel bleef hem vreemd - en ook het neocalvinistische axioma, dat wetenschapsbeoefening in een directe en open relatie staat met de wereldbeschouwing van de beoefenaar. Voor Goldhagens moraliserende aanpak schrikt Blom - ook op vakinhoudelijke gronden - terug. Hij verdedigt dit nader in zijn bespreking van Van der Heijdens Grijs verleden. Van Blom werd een historische synthese over de oorlog verwacht (net als over de verzuiling), maar hij zou zijn eventuele boek nooit willen schrijven zoals Van der Heijden heeft gedaan, omdat bij zijn collega ‘de morele dimensie en dientengevolge de concentratie op de vragen naar collaboratie en verzet te sterk’ zijn.Ga naar eind21. Hij noteert nu als conclusie: Als de geschiedenis in die morele (of politieke) arena iets te melden heeft, zal dat toch moeten verlopen via uit de professionele geschiedkundige activiteiten voortkomende inzichten. Uit het historisch proces zelf is nu eenmaal de morele norm niet af te leiden. Voor mij leidt dit tot de conclusie dat de politieke en morele dimensie in dat geschiedkundige werk maar beter zo ver mogelijk op de achtergrond kan blijven.Ga naar eind22. Zo ver mogelijk. Blom deinst terug voor morele appreciaties binnen het geschiedwerk; het vellen van politiek-morele oordelen acht hij een taak van de staatsburger, niet van de historicus. Het belang van morele oordelen onderkent hij, maar hij blijft eigenlijk vinden dat ze binnen het métier niet thuis horen. Wetenschap en moraal versterken elkaar niet, maar blijven bij Blom zo mogelijk onvermengd. Het argument dat hij daarvoor aandraagt - dat morele normen niet uit het historisch proces zijn af te leiden - is merkwaardig. Het wemelt van morele oordelen in het verleden en bovendien zou men het vellen van morele (en andere) oordelen over het verleden de eigenlijke taak van de historicus kunnen noemen, of de norm daarvoor nu intrinsiek aanwezig is of niet. Waarom analyseert de historicus anders dan om tot een beoordeling te komen? Wij maken immers de geschiedenis. En hoe zal hij ooit een synthese kunnen schrijven zonder moreel raamwerk, een bezield verband? Verstoken van een bezield verband dreigt net als bij de verzuiling ook inzake de bezettingstijd de vergruizing. Hier ligt vermoedelijk de reden dat Blom geen synthetisch werk over de oorlog of over de verzuiling heeft geboden. In zijn afscheidsrede beklemtoont Blom het belang van de politieke en morele | |
[pagina 63]
| |
dimensie binnen de geschiedbeoefening. Deze dimensie zou tot uitdrukking kunnen komen in de onderwerpkeuze en daarbinnen in ‘historiserende analyses van de rol die morele vraagstukken en dilemma's spelen als verklarend voor het verloop van het historische proces’. Ik dacht meteen aan Bloms ontdekking van de rol van de religie in de samenleving tussen 1850 en 1925. Hij geeft zelf echter als voorbeeld het boek Burgemeesters in oorlogstijd van Romijn: ‘Het verhaal is doordrenkt van politieke en morele vragen, maar doordat de nadruk ligt op de reconstructie van de dilemma's en drijfveren van toen, verliest de vraag naar onze appreciatie achteraf als vanzelfsprekend zijn urgentie.’Ga naar eind23. In dit type geschiedschrijving leidt de morele norm de aandacht niet af van de toenmalige dilemma's. De appreciatie van de auteur wordt een brug tussen de historische inzichten en de actuele politieke en morele vragen, ‘precies het omgekeerde van het opleggen van een hedendaagse morele norm aan het verleden.’Ga naar eind23. Het is de hedendaagse norm die het historische oordeel niet mag bedelven - opnieuw: een overstatement, of, om met De Jong te spreken, het intrappen van een open deur. De te krachtige uitspraak moet verhullen dat de plaats voor de morele appreciatie in Bloms geschiedschrijving te beperkt blijft. Een plaats voor het morele oordeel in de geschiedschrijving? Jawel. Waar dan? Zo ver mogelijk op de achtergrond. Van Blom verscheen dit jaar In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland - en voor het eerst formuleerde hij de hoofdtitel niet als vraag. Na zijn afwijzing van de morele ban waarin de geschiedschrijving verkeerde en het wikken en wegen over wat dan wel de plaats van het morele oordeel zou moeten zijn, is hij nu tot een positiever vaststelling gekomen inzake de moraal. De weglating van het vraagteken moet niet opgevat worden als een capitulatie voor een door de moraal gestempelde geschiedschrijving. Ik denk dat Blom er mee erkennen wil dat zijn vak hem boeit omdat het er uiteindelijk gaat om de vraag van goed en fout in een historische context. Dat noem ik winst ten opzichte van het begin van zijn loopbaan. Hij wordt er boeiender door. |
|