in een zilverkleurige strip zitten, een ring (die niet van zilver blijkt te zijn), zilveren morgennevel, zilverpapier, een zilveren beker, de zilveren glinstering van een meer. ‘De oplettende lezer ziet af en toe het zilver glinsteren,’ schreef Joke Verweerd in het woord vooraf, voor het geval al dat nadrukkelijke edelmetaal toch nog aan onze aandacht zou zijn ontsnapt.
Deze glinsterende verhalen heb ik gelezen en zelfs herlezen, maar het viel me niet mee. Twee verhalen, van Hans Werkman en Gerrit Kraa, zijn redelijk van kwaliteit, maar alle andere zijn werkelijk hopeloos.
Het grootste mankement van de Schrijvenderwijsschrijvers is dat ze alles, maar dan ook werkelijk alles uitleggen: ‘Atlas, je weet wel, met de wereldbol op zijn rug.’ (Lijda Hammenga); ‘de diabolo, de duivel’ (Gerrit Kraa); ‘Ik zal je vertellen hoe dat komt, in de hoop dat je het begrijpt en het verdriet voelt, terwijl er ook plaats is voor een glimlach.’ (Cees Pols). Je voelt je als lezer behandeld als een klein kind.
Misschien dat verscheidene auteurs werkzaam zijn in het onderwijs, misschien zijn het eigenlijk kinderboekenschrijvers; ik weet het niet. In ieder geval hebben ze vaak een overduidelijke bedoeling met het verhaal en die bedoeling moet op de lezer overgebracht worden. Het lijkt vooral niet de bedoeling dat je als lezer zelf associaties hebt, dat je de ruimte krijgt om te interpreteren, dat je blijft zitten met vragen. De meeste verhalen hebben dan ook een alwetende verteller of in ieder geval passages waarin zo'n verteller opduikt. En anders zijn het de personages wel die de lezer eens even uit zullen leggen hoe het allemaal zit.
Gevoelens bijvoorbeeld worden niet duidelijk uit het gedrag van de personages of uit wat ze zeggen, maar doordat verteld wordt wat ze voelen. ‘Paul is verrast,’ schrijft Lijda Hammenga. En een bladzijde verder: ‘Ik ben verrast, laat Paul weten.’ Rob Visser schrijft: ‘Woest keek Martin zijn vader aan.’ En even verderop: ‘En, stelt hij al analyserend vast, er is niet enkel de pijn om begraven idealen en onvergefelijke fouten, om hun leven dat ging zoals het ging, waardoor hij uiteindelijk zijn geloof, hoop en liefde verloor. Ook zijn trots is gekrenkt, bekent hij zichzelf onwillig.’
Als personages wat zeggen, wordt er vaak aan toegevoegd hoe ze dat zeggen of wat ze erbij voelen: ‘jubelt Tessa’, ‘fronst Paul’, ‘daagt ze hem uit’, ‘wimpelt hij af’, ‘schampert ze’, ‘bitste Martin’, ‘dacht Nathanaël bitter’, ‘zoekt Jessica naar een excuus’, ‘begrijpt Hanneke’. Er wordt van alles gemompeld, gesist of hoe dan ook gezegd. Vooral bij Lijda Hammenga en Janwillem Blijdorp woekeren dit soort toevoegingen.
Veel van die toevoegingen zijn volstrekt overbodig: ‘Toch wil ik weten wat er gebeurt, hield Abigaïl vol’ (Frans van Houwelingen); ‘Wat kost die beker? vraagt Hanneke zakelijk’ (Janwillem Blijdorp); ‘Op een lang en gelukkig leven, wenste ze hem toe’ (weer Blijdorp). En een enkele keer schiet de constructie helemaal uit de bocht: ‘Die cadeaus! schoot Martin te binnen’ (Rob Visser).
Veel verhalen zijn vergeven van de clichés. Zweet ‘gutst’ van gezichten; als iemand ziek is, is hij ‘aan bed gekluisterd’; als iemand moet blozen, ‘schoot het bloed naar zijn hoofd’; een lachje ‘krult’ om de mond; als iemand onder de douche vandaan komt, wipt ze ‘proestend’ de handdoek van het haakje; ‘kostbare herinneringen’ worden ‘gekoesterd’ ‘op een speciaal plekje’ in het hart; soms komt over iemand ‘een wonderlijke rust’; men drinkt