| |
| |
| |
Teunis Bunt
Orang malu
Vrijdagavond is een terrasavond. We zitten bij de vuurkorf en kijken de donker wordende tuin in. Tussen de slokken port door zwijgen we lange minuten of zeggen we dat we het zo goed hebben samen, dat we de schepen op de rivier kunnen horen, dat de appelboompjes mooi gebloeid hebben. Uit de open schuifdeur vlaagt pianomuziek, ik aai zijn onderarm die op het tafeltje ligt, Martin legt zijn andere hand op mijn aaihand en geeft een kneepje. Kusje met getuite lippen, zegeltje op ons geluk.
Als we in bed schuiven, zijn we te loom om te vrijen. Martin schurkt zijn billen in mijn schoot en ik leg mijn hand als een kommetje om zijn weke geslacht, een oud, verlegen mannetje, dat nu nog voorovergebogen zit, maar dat zich op zal richten en zijn kopje tegen mijn handpalm zal duwen. Ik wacht niet af of dat ook zal gebeuren. Voor we het weten zijn we vertrokken. Zet een engel in de hoek van onze slaapkamer, opdat onze adem niet stokt.
Ik word wakker als het nog donker is. De kalme golfslag van Martins ademhaling, niets aan de hand.
Mijn oma van moeders kant vond 's ochtends een dode man naast zich en durfde geen nacht meer alleen te blijven in haar huis. Twee nachten in de week sliep ik bij haar in het tweepersoonsbed, op de plek waar mijn dode opa had gelegen. Oma stond elke ochtend om halfzeven op om thee te zetten en beschuiten met roomboter, suiker en kaneel klaar te maken. Als het te lang duurde voor ik wakker werd, begon ze te zingen. De smokkelaar, Het broekje van Jantje, Een veldmuis vond in 't beukenbos. Ik sprong het bed uit en zong mee, zo hard als ik kon. In de keuken greep ze mijn handen en in wapperende nachtponnen dansten we de nieuwe dag in.
Ook na een glas water komt de slaap niet. Ik ga naar beneden, vis een paar sokken, een spijkerbroek en een trui uit de mand met schone was, trek mijn gympen aan. Laden open en dicht, wat neem je mee? Rugzak, appels, portemonnee. Geef me maanlicht, het licht van een kampvuur, een zaklantaarn.
Bij het tuinhek aarzel ik. Naar de dijk, de uiterwaarden door en dan op een krib gaan zitten? Ik kan daar blijven totdat ik aan de basaltblokken ben vastgegroeid en de schippers niet meer naar mij zwaaien. Struik die zijn plek gevonden heeft, tevreden met eigen dorheid.
| |
| |
Naar het bos is het maar een half uur lopen. Twee appels en een fisherman's friend. De boze wolf zit gevangen, tussen twee ijzeren tangen. Een boswachter met een groen hoedje met een veer komt tussen de struiken uit en gaat wijdbeens voor mij staan. Hij wrijft zijn geweerloop glanzend met zijn mouw en likt zijn lippen. Onder de kniebroek spannen zijn kuiten in kniekousen, zijn jas ruikt naar vochtig mos. Ergens moet hij een mes hebben, waarmee hij de buik van een wolf kan opensnijden. Ik maak de knopen van zijn jas open met brutale vingers. Zijn adamsappel beweegt op en neer, ik ruik zijn tabaksadem.
Geen schede aan zijn riem, ook niet aan de achterkant en dat geweer is natuurlijk ongeladen. Hij weet niet wat er allemaal in mijn rugzak zit. Hij zal kronkelen en om genade smeken, de miezerd. Als ik zou willen.
Ik duw hem van mij weg, spuug op de grond en trek met de punt van mijn gymp een magische streep tussen ons. Hij bedekt zijn ogen met een bange hand en fluistert dingen die ik niet wil verstaan. Ik stap over de streep en leg een hand om zijn keel. Er zullen geen hazen meer geschoten worden, geen konijnen, geen fazanten, geen patrijzen. Begrepen? Mijn andere hand grijpt in zijn kruis en schroeft aan. Zullen de bomen bij name genoemd worden en vriendelijk gegroet? En de grassen?
Hij is een hond die op zijn rug ligt. Ik kan mijn voet op hem zetten. Als ik zou willen. In de bomen lachen de eekhoorns verachtend, de nieuwsgierige konijnen smiespelen in de berm, gnuivende kraaien op een tak.
In het boswachtershuis staat de soep op de houtkachel. Er drijven vetoogjes rond de steel van de lepel. De oude herdershond komt krakend overeind en sleept zich achter de kachel vandaan. Er zitten kale plekken in zijn vacht en zijn ene oog kan niet meer open. Er loopt een litteken over de hele lengte van zijn buik, gok ik. Ik stamp op de grond, zodat zijn staart tussen zijn poten zakt.
Af en toe laat de boswachter een snikje ontsnappen. Hij zit aan tafel en zijn onderlip trilt. Met het broodmes uit de la heb ik de veters van zijn schoenen doorgesneden. Hij wacht tot ik hem beveel zijn nachthemd aan te trekken en zijn slaapmuts op te zetten. Dan mag hij slapen, nadat ik hem verteld heb waarover hij moet dromen. Als ik het huis in brand wil steken, is dat mijn zaak. Begrepen? Hij knikt. Of hij het begrepen heeft! Ja, mevrouw.
In de vensterbank staat een houten beeldje van een man die helemaal voorovergebogen zit. Orang malu, dat weet ik toevallig. Het mannetje schaamt zich voor het leed en het kwaad in de wereld. Op zijn rug is een mensenhart te zien, aan de zijkant een foetus. De boswachter had, toen hij het huis verliet, zijn hand op het beeld moeten leggen, zodat hem geen kwaad kon overkomen. Eigen schuld dus.
Het beeld is gestolen uit de kamer van een smekend en vochtig meisje. Daar
| |
| |
hoort een boswachter helemaal niet te komen, ook niet met de smoes van een kanten zakdoekje dat ze heus niet toevallig op zondagmiddag verloor. De slagbomen bij het begin van het bos kunnen niet straffeloos genegeerd worden. Ik laat het beeld in mijn rugzak glijden. Het broodmes leg ik voor de boswachter neer. Hij weet dat hij het niet aan kan raken, dat het op tafel zal moeten blijven liggen totdat het begint te roesten en elke keer als hij ernaar kijkt, zal hij de hand om zijn keel voelen.
Zachtjes trek ik de deur achter mij dicht. Ik vind een takje met de juiste kracht, draai het drie keer rond en leg het op de stoep. Daar kan geen hangslot tegen op.
Als ik naar huis ren, hopst de rugzak op mijn rug. Mijn conditie is goed. Ik kan een uur lang joggen, zonder naar adem te hoeven happen, geen enkel pijntje in de knieën, voetzolen maar een klein beetje warmer dan gewoonlijk. Buikje is te verwaarlozen, lijnen in de hals zijn niet hinderlijk. Borsten zoals ze moeten zijn, zegt Martin, als hij ze op zijn handen weegt en ze streelt met zijn duimen. We staan voor de spiegel en zijn borsthaar kriebelt tegen mijn rug. Ik leun tegen hem aan en weet hem groot en warm, een meer om op te dobberen.
De kat geeft spinnend kopjes tegen mijn holle hand. Ik giet water in het koffiezetapparaat en zet het met een tik aan. Onder de douche spoel ik de geur van paddestoelen van me af. Ik haal de takjes uit mijn haar, kijk naar de schrammen op mijn handen. Er staan tandafdrukken in mijn arm; ik weet niet of ze van mijzelf zijn of van iemand anders.
De douchecel vult zich met stoom. Het water dat langs mijn lijf stroomt, vermengt zich met zweet uit de wijdopen poriën. Als ik me schoon voel, draai ik de kraan dicht. Ik ros me droog met een ruwe handdoek. Voor ik de badkamer verlaat, leg ik even mijn hand op de orang malu, zodat ik vandaag veilig kan oversteken, niet ziek word, mijn lief niet verlies. Loop naast mij en bescherm mij. Sla handen voor mijn ogen, zodat ik niet alles hoef te zien. Adem in mijn haar, zodat het stil wordt in mijn hoofd. Het helpt niet, natuurlijk. Het helpt altijd.
De dikke zaterdagkrant valt op de mat. Ik leg hem op het aanrecht, naast de thermoskan. Broodjes, beschuit, roomboter, drie soorten vleeswaren, sinaasappelsap, koffie. Ik ben nog aan het smeren, als Martin binnenkomt. Hij slaat zijn armen om me heen en zoent me in mijn nek.
Of we goed geslapen hebben, vragen we elkaar en wat we gedroomd hebben. Altijd goed geslapen, altijd kaneeldromen, kwetterende vogels, warm gras. Zoentje tussendoor, zoen aan het eind, waarbij we niet letten op elkaars slaapsmaak.
Ik schenk de thee in, terwijl Martin naar het terras loopt om de restanten van gisteravond op te ruimen. Snijplank, kaaskorstjes, glazen, wijnflessen; we moeten
| |
| |
weer eens naar de glasbak. Ik moet raden welke cd hij in de cd-speler doet. Satie is niet goed, Debussy ook niet. Bij de eerste maten herken ik Keith Jarrett en dat is goed van mij, vindt Martin, terwijl hij over mijn schouder aait. Vader slaat bewonderend de handen tegen elkaar bij de eerste stapjes van het kleine meisje. We vertederen elkaar.
Samen op de bank, ontbijt op de salontafel, krant; krulgelukkig, wij. Alleen de piano van Keith Jarrett, zijn geneurie, zijn gekreun. Af en toe lezen we elkaar een krantenkop voor. Broodje beenham voor Martin, broodje hagelslag voor mij, beschuitje marmelade voor Martin, beschuitje suiker en kaneel voor mij. Voor mij de laffe koffie verkeerd, voor hem koffie zo zwart als de dood. Zoals elke zaterdag. Laat ons zo oud worden, maar niet te snel. Verberg wat we van elkaar niet hoeven te weten. Vergeet niet de poes eten te geven.
De buschauffeurs staken, een aardbeving ergens ver weg, een koe getroffen door de bliksem. Dat kan zomaar gebeuren. Niet bij het raam gaan zitten breien als het onweert, je handen verkolen aan de pennen.
Als Martin naar zijn glas sinaasappelsap reikt, zie ik dat de striemen rond zijn polsen zijn verdwenen. Ook aan zijn hals is niets meer te zien. Zijn haar valt in een lok over zijn voorhoofd en dat maakt hem jongensachtig. We zullen samen een vlieger maken en die oplaten in de uiterwaard. Een vlieger die kan duiken naar de vogels en met een touw waarlangs briefjes verstuurd kunnen worden, zodat de wolken verbaasd hun neus ophalen en met hun handen op hun rug weg kuieren. De zon kan amper zijn lachen inhouden.
Ik loop de tuin in als Martin zich doucht en buig mijn hoofd bij de grafjes. Vis van verbijstering, slaap zacht. Dat er tot in de eeuwigheid bubbels in je oren mogen klinken, als je die tenminste hebt. Nimrod, groot jager, vergroeid met de knie van je baas, van wiens zijde je nu toch geweken bent. Je ontvleesde gewrichten zullen niet meer kraken, je zult geen enkel prooidier meer hoeven te laten lopen. Mijn uitgevloeide, opgeloste dochter, die naast mij zou komen staan, als je zou kunnen, met je hoofd tegen mijn zij gedrukt, zodat ik mijn hand in je springerige krullen zou kunnen leggen en zacht voor je de liedjes zou kunnen zingen die alle moeders moeten zingen. Er schommelt een wiegje in 't bloeiende hout, Het fiere schooiershart, Een karretje op een zandweg reed.
Door mijn mompelen klinkt jouw stem, veel te hoog en veel te breekbaar: Nu zingt in verrukking het gaaike zijn lied, een liedeke zoet om te horen. Grijp mijn handen, wij dansen langs de randen van het gazon. Wij dansen een onzichtbare muur rond ons leven, we dansen de bloemen uit de grond, de lucht vol vogels. We laten ons vallen in het godslasterlijk korte gras, dat afgesneden wordt elke keer als het omhoog wil. We blazen uit tussen de nagiechels door. Luister!
| |
| |
Er was een man, er is altijd een man, die zijn vingers telde, zijn nagels knipte, zijn schoenen poetste. Nooit een spoortje zweetgeur, geen pen scheef op zijn bureau en zelfs de bak van mijn kat verschoonde hij. Handen samen, gedenk hem. Hij krabt zijn nagels stomp over vochtige gevangenismuren, hij drinkt sojamelk op een eiland. Hij is bejaard en krom geworden, hij is altijd zesentwintig gebleven. Noordenwind, zuidenwind? Ik weet het niet, mijn kind.
Er was een man met een blauwe pet, van wie ik verder niets weet dan dat hij een accent had. Ik heb mij de hele tijd afgevraagd waar hij vandaan kwam en waar hij dus ooit naar terug zou gaan, maar ik wist het niet. Zoals ik nooit wist waar hij heenging als hij 's ochtends zijn auto startte. Hij legde stenen paadjes door de tuinen van vrouwen met opdringerig rode teennagels, hij besuikerde getallen voor bittere fabrikanten, hij trommelde de hele dag verveeld op zijn bureau en bestelde af en toe koffie door de intercom. Tijdens een korte vakantie viel hij in slaap en werd nooit meer wakker. De agenten vonden hem na een week met een tentpin door zijn slaap. Je ziet hem soms op tv, bij een vijandige overname van een miljoenenbedrijf. Hij speelt viool in een Bulgaars orkest.
Er was een man, die, hoe zal ik het zeggen? Geen idee, eigenlijk, weet jij iets? Nee, natuurlijk niet, allemaal verzonnen. Behoed mij voor struikelen, blaas tegen mijn gesloten ogen, houd mijn hand vast, zodat ik niet verdwaal.
Martin komt de tuin in, met de orang malu in zijn hand. Hij gooit zijn lok naar achteren, met een rukje van zijn hoofd. Een boeddha? vraagt hij. Ik schud mijn hoofd. Een boddhisatva, een boeddha in wording. Hij stond vroeger op mijn slaapkamer en ik vond hem vanmorgen weer. Het verhaal ging dat je hem naar de deur moest richten, zodat geen kwaad binnen kon treden. Leg je hand maar op hem, dat is altijd goed. Er zullen geen mensen sterven die je lief zijn, niemand zet een broodmes op je keel of bindt je polsen op je rug. Je wordt niet door de bliksem geraakt bij het vliegeren. Bijgeloof, zegt Martin. Hij gooit de orang malu hoog in de lucht en vangt hem lachend op. Zal ik hem in de vensterbank zetten? Dan draai ik hem naar de tuindeur, dat houdt de muizen buiten. Hij loopt licht, bijna op zijn tenen. Zijn billen zijn smal, maar gespierd. Laat hem altijd bij mij blijven, laat hem de pip krijgen, weer ziekte en vreemde vrouwen uit zijn bed.
Na de markt, de supermarkt, de koffie tussendoor, rekt de tuin zich uit. Martin stofzuigt wat binnen, ik pak mijn afgekloven potloodje en mijn boekje met Japanse puzzels. Nog lege vierkantjes waarachter een ijscoupe verborgen zit of een kind op een step. Ik kan straks thee gaan zetten en Martin naar buiten roepen, als ik zou willen.
De kat nestelt zich op mijn schoot. Haar vacht streelt mijn hand. Kan een kat
| |
| |
dromen? Droomt ze dan van zachte handen, van vingers die tussen haar oren kriebelen? Misschien lopen er katers in haar droom rond, die ze met minachtende blik en een achteloze beweging van een voorpoot een straatje om laat lopen.
Mijn oma had een kat waarvoor zelfs honden bang waren. Zij had de bruine kleur van opa's pluizige pantoffels, die al een paar jaar ongebruikt onder de kapstok stonden en zag er ongevaarlijk uit. Maar vaak genoeg heb ik gezien hoe ze haar poot over een hondensnuit haalde, waarna ze hooghartig wegwandelde. Ze heette nog verraderlijk Poesje Nelletje ook. Oma zong haar soms half brommend toe: Foei poes, lelijke poes, en is het dan geen schande dat jij je mooie velletje zo lelijk laat verbranden?
Soms bleef Poesje Nelletje een paar dagen weg, maar daar lette oma niet zo op. Een kat redt zich wel. Maar toen ze een keer een week niet op kwam dagen, hielp oma mij toch met zoeken. We vonden haar aan de rand van de sloot, meer dood dan levend. Een oog eruit, lappen vel die erbij hingen. Je kon het klaaglijk gepiep van de kat nauwelijks nog horen, het was duidelijk dat ze het niet zou redden. Die heeft de laatste warme keutel gepoept, zei oma, nam haar klomp in de hand en sloeg met één klap een deuk in de kattenschedel. Ik hoorde het vreemd kraken.
Samen begroeven we Poesje Nelletje naast het wortelbedje en legden madeliefjes op de aangestampte aarde. Opa gaf haar wel eens een trap, maar hij meende het niet kwaad, zei oma. We moesten hem niet voor de voeten lopen. De kat en ik wisten dat en je moeder wist het ook. Een man zonder gevoel, maar dat zijn de beste, onthoud dat. Je weet wat je aan ze hebt. Die afwassers en die bloemenmeebrengers sussen je maar in slaap. Nooit een kwaad woord over opa, denk erom.
Toen ik de week daarop weer kwam, waren de pantoffels weg, de rookstoel stond op een andere plek in de kamer en het pijpenrek vond ik terug in een kist op zolder.
Martin komt bij me zitten met de thee. Vanavond doen we een gemakkelijke pizza, zegt hij. Ik leg mijn hand op zijn knie en wrijf hem heen en weer. Laat de planten niet verdrogen, hou mijn hart aan het pompen.
Hij legt zijn hand op de mijne.
Oké? vraagt hij.
Oké, zeg ik en ik knik er nog eens nadrukkelijk bij. Oké. Zoentje, zoentje, zoentje. Zijn mond zuigt zich vast aan de mijne, zodat ik niet meer kan zien wat beweegt in de struiken. Ik hoor het mes op de wetsteen niet meer en alle vogels houden hun adem in.
|
|