strenggelovige die een allesbepalend visioen heeft gehad. Wie is Hans Sievez nou echt, wanneer is Hans Sievez echt en wanneer speelt hij toneel? Dat is de vraag die Siebelink stelt. Tenminste, dat is wat ik in de roman lees.
Meteen in het eerste hoofdstuk al wordt Hans Sievez beschreven als een toneelspeler, een entertainer. Op het schoolplein van Lathum heeft hij zijn vaste hoekje en daar voert hij zijn acts uit, aangemoedigd door de meester die vanuit de verte bemoedigend zijn hand opsteekt. Over Hans wordt gezegd: ‘Toneelspelen zat hem in het bloed’, en ‘Een nar, die Hans Sievez, een kermisklant. Opvallen, gek doen’ (p. 20). In De overkant van de rivier heeft Simon Puyman een vergelijkbare rol. Hij is de komiek van de familie, in ieder geval vóór zijn bekering.
Als Hans in Den Haag aan zijn leertijd bezig is, spreekt Jozef Mieras hem aan op dat toneelspelen. Jozef komt op Hans af als ‘Een hemelse gedaante, onder de wijde capuchon vol natte kalkvlekken, kalkspetters op zijn gezicht, een pafferige engel, even geland op deze tuinderij.’ Hij berispt Hans: ‘Gekkigheid uithalen, dat kun jij. Spelen dat je iemand anders bent en iedereen trapt erin. [...] Vermommen, vermommen en nog eens. Maar je verbergt daarmee ook iets. Je wilt niet jezelf zijn...’ (p. 81). Hier krijgt toneelspelen een negatieve lading. Jozef Mieras lijkt zich hier een moreel gezag over Hans te verwerven. Hij wordt vergeleken met een - weliswaar te dikke - engel, een gezant van hogerhand. Wellicht verklaart dit iets van Hans' latere onvermogen om zich te onttrekken aan Jozef Mieras en zijn dwingende medegelovigen.
Hans is niet de enige die toneel speelt. Als de dienst beschreven wordt waarin de waarachtigheid van Hans' visioen wordt getoetst, tekent Siebelink de voorgangers als toneelspelers. Ze komen ‘het toneel op’. ‘Ze moesten tevoren nauwgezet hebben overlegd hoe ze dit zouden afspelen, de rollen verdeeld, de bijbehorende gebaren van prediker en kerkenraadslid hebben ingestudeerd’ (p. 193). Iets verder op die bladzij herinnert Hans zich het schoolplein van Lathum en de meester die hem prees.
Verderop in het verhaal beschrijft Siebelink het eerste bezoek van de ouders van Rubens verloofde. Vader Hans, al ernstig ziek en verzwakt, staat aan tafel geïnspireerd te getuigen: ‘Hij sprak. Niet nerveus, niet prekerig, niet nuffig zijn vingers verstrengelend. [...] Hans wist dat hij sprak als zijn meest begaafde medebroeders. Hij voelde zich voor het eerst hun gelijke. Alles om hem heen was door de Onzienlijke, hier aanwezig, aangeraakt. Hij kon nauwelijks op zijn benen blijven staan.’ Margje denkt bij dit optreden aan de Hans van vroeger die zijn acts voorbereidt, ‘op het schoolplein in Lathum zwarte doeken voor zich uitspreidend, nog andere doeken te voorschijn trekkend, kleurige, uit een lor van een boodschappentas [...]’ (p. 405).
Prediker en toneelspeler, in Knielen op een bed violen liggen ze voor Hans Sievez en zijn ‘broeders’ vlak naast elkaar. Maar onbeantwoord blijft de vraag die Jozef Mieras aan Hans stelt na een uitje in Scheveningen waarbij Hans nogal uit de band was gesprongen: ‘Toonde je daar je ware gezicht?’
Hennie Walgemoed