Liter. Jaargang 10
(2007)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
W.H. Auden
| |
[I] PriemTegelijkertijd, even geruisloos,
onaangekondigd en spontaan
als op het aanbreken van de dag
de lieve poorten van het lichaam
naar de grote wereld openslaan,
vallen de poorten van de geest,
de poort van hoorn en de poort van ivoor,
ogenblikkelijk weer dicht, in het slot,
en onderdrukken het rumoer van de nacht,
de opstand der horden, het ongerief
onterfd te zijn, vereenzaamd en verweesd
door een historische vergissing:
uit het schimmenrijk herrezen om te zien
en zelf ook voluit gezien te zijn,
zonder verleden of naam ontwaak ik
tussen mijn lichaam en de dag.
Heilig, dit ogenblik, nog helemaal gaaf,
zoals in volmaakte gehoorzaamheid
aan de achteloze roep van het licht,
na als het laken, tastbaar als de muur,
ongenaakbaar als de massa van een berg,
de wereld om mij heen zich aandient,
en ik weet dat ik, hier, niet alleen ben, maar
een wereld deel en geniet zorgeloos,
| |
[pagina 3]
| |
want de wil moet die arm hier naast me
nog als de mijne claimen, mijn naam nog
uit mijn geheugen opdiepen, mijn dagtaak
van paaien en draaien nog beginnen,
en het glimlacht mij toe, dit ogenblik
dat de dag nog ongerept is en ik
aan het begin sta als Adam, zondeloos,
Adam nog voor hij iets heeft gedaan.
Ik haal adem: dit betekent natuurlijk
wensen, wat dan ook, wijs te zijn,
anders te willen zijn, te sterven, en de prijs
is hoe dan ook, natuurlijk, dat het Paradijs
verloren is en ik een dood schuldig ben:
de grillige bergen, de kalme zee,
de daken van het vredig ingedutte
vissersdorp, al zijn ze nog net zo
zonnig en koel, vrienden zijn het niet,
wel hanteerbare dingen, dit willige vlees
is niet mijn gelijke, maar mijn mededader,
mijn moordenaar van straks, en mijn naam
staat voor mijn historische betrokkenheid
bij een stad waar de leugen regeert,
bang voor onze taak in dit leven, bang voor
de dood die vandaag op ons wacht.
Augustus 1949 | |
[pagina 4]
| |
[II] TertsNa een stevige poot van zijn hond
(z'n goeiigheid hoor je aan zijn blaffen af)
beent de beul resoluut de hei over;
hij weet nog niet aan welke voorgeleide hij
de hoogste vorm van Recht voltrekken zal;
zachtjes trekt de rechter de deur achter zich dicht
(zijn vrouw heeft weer eens hoofdpijn vandaag)
en zuchtend daalt hij de marmeren treden af:
hij weet niet met welk aardse vonnis hij
de Wet zal volgen die de sterren beweegt;
en de dichter die een luchtje schept in de tuin
voor hij zich aan zijn nieuwe pastorale zet,
weet niet wiens Waarheid hij dienen zal.
Geesten van huis en haard, godheden
van goed gerunde mysteriën, Grote Namen
die een hele stad kunnen wegvagen,
hier staan ze buiten - we moeten het doen
met ons eigen heimelijke ritueel
en bidden tot een beeld van ons beeld van onszelf:
‘Laat me deze dag doorkomen zonder
dat ik op mijn donder krijg van mijn baas,
laat me niet weer op mijn gezicht gaan
ten overstaan van alle meiden hier;
gun me eens een verzetje, laat er
weer eens iets spannends gebeuren, laat me
ook eens mazzel hebben in de lotto.’
| |
[pagina 5]
| |
Op dit uur konden we iedereen zijn:
enkel ons slachtoffer doet hier niet aan mee,
hij weet immers al (dat kunnen we hem
nooit vergeven: als hij de antwoorden weet,
waarom zijn we hier dan, wat heeft nog zin?)
dat onze gebeden al lang zijn verhoord,
dat niemand een steek zal laten vallen,
dat de machinerie van onze wereld zonder
haperen zal draaien, dat de Olympus
zich in zwijgen zal hullen en zelfs de Hades
vergeet oproer te kraaien, maar dat het
bij dit ene wonder blijven zal, dat wij straks
kunnen terugzien op een goede vrijdag.
Oktober 1953 | |
[pagina 6]
| |
[III] Sext1
Je hoeft niet te zien wat iemand doet
om te weten of het zijn roeping is,
je hoeft alleen maar te letten op zijn ogen:
een kok die zijn saus roert, een chirurg
die een eerste incisie aanbrengt,
een beambte die een vrachtbrief afhandelt,
allemaal tonen ze diezelfde gedrevenheid,
gaan ze helemaal op in hun functie.
Een schitterend gezicht is dat,
zo'n blik van een oog-op-het-voorwerp.
De gewilde godinnen, de geweldige tempels
van Rea, Afrodite, Demeter, Diana,
laten voor wat ze zijn en in hun plaats
te bidden tot Sint Focas,
Sinte Barbara, San Saturnino, of hoe
je schutspatroon ook heten mag,
dat je in hun geheimenis mag delen:
zie het als een opzienbarende stap.
Standbeelden verdienen ze, oden moeten klinken,
op de naamloze helden aan het begin,
op de eerste vuursteenslager
die zijn eten koud liet worden,
op de eerste schelpenzoeker
die celibatair bleef.
| |
[pagina 7]
| |
Waar zouden wij zijn zonder hen?
Nog wild en ongetemd, nog altijd
dolend door de oerbossen zonder
een medeklinker aan onze naam,
als slaven van Moeder Natuur,
met niet de minste notie van een stad,
en op deze middag, voor deze dood,
zou er geen functionaris beschikbaar zijn.
2
Je hoeft iemand geen bevel horen geven
om te weten of hij gezag heeft,
je hoeft alleen maar te letten op zijn mond:
wanneer een generaal bij een belegering
zijn troepen door de stadsmuur ziet breken,
wanneer tot een bacterioloog in een
split-second doordringt wat er mis was
met zijn hypothese, wanneer
de aanklager met één blik op de jury
weet dat de verdachte hangen zal,
ontspannen de lijnen om hun mond,
nemen ze een uitdrukking aan -
niet eens van plezier omdat ze hun eigen
ding mogen doen, maar van de voldoening
dat ze goed zitten, een incarnatie zijn
van Fortitudo, Justicia, Nous.
| |
[pagina 8]
| |
Je zult ze misschien niet zo mogen
(wie wel?) maar aan hen hebben wij
onze diva's en basilica's te danken,
woordenboeken, herdersdichten,
de wellevendheden van de stad:
hoe treurig zou het bestaan zijn zonder
(al zijn het voor het leeuwendeel
natuurlijk vuile schoften)
deze rechtsgeleerde types, voor het leven
veroordeeld tot een dorpsbestaan,
bang voor de plaatselijke slang
of de plaatselijke watergeest,
met het plaatselijke koeterwaals
van om en nabij driehonderd woorden
(denk aan de familieruzies en de
lasterpraatjes, denk aan de inteelt)
en op dit middaguur zou geen gezag
kunnen toezien op deze dood.
3
Waar je ook maar wilt, ergens op de brede
torso van de levenschenkende Aarde,
waar ook maar tussen haar dorstlanden
en ondrinkbare oceanen,
staat de massa volmaakt stil, alle ogen
(het lijkt er één) en alle monden
| |
[pagina 9]
| |
(het lijken er eindeloos veel)
uitdrukkingsloos, volmaakt effen.
De massa ziet niet (wat iedereen ziet)
een bokspartij, een treinongeluk,
een oorlogsschip dat van de helling rolt,
vraagt zich niet af (zoals iedereen doet)
wie er wint, onder welke vlag het gaat varen,
hoeveel er levend zullen verbranden,
is nooit eens even afgeleid
(zoals iedereen altijd is afgeleid)
door een blaffende hond, de lucht van vis,
of een mug op een glimmende schedel:
de massa ziet maar één ding,
(en enkel de massa kan dat zien)
ziet in al die menselijke bedrijvigheid
louter een epifanie.
In wat voor god een mens ook gelooft,
en op wat voor manier hij dat ook doet
(geen twee zijn er precies eender),
als lid van de massa gelooft een mens
uitsluitend in alles waarin je
op maar één manier kunt geloven.
Weinig mensen aanvaarden elkaar en de meeste
komt nooit iets fatsoenlijks uit handen,
maar de massa wijst niemand af, meedoen
met de massa is het enige dat iedereen kan.
| |
[pagina 10]
| |
Alleen om die reden kunnen we zeggen
dat alle mensen onze broeders zijn,
verheven, om die reden, boven het soort
samenleving van mieren en bijen: want
wanneer hebben die ooit hun koningin
laten zitten, een seconde het werk gestaakt
aan hun koloniale steden, om de Vorst
van deze wereld te vereren, zoals wij,
op dit middaguur, op deze heuvel,
bij gelegenheid van deze dood.
Voorjaar 1954 | |
[pagina 11]
| |
[IV] NoonWe weten dat het niet kan bestaan,
al is het keer op keer voorzegd
door kluizenaars, sybille of sjamaan,
murmelend tijdens hun trance,
of door een kind ontdekt in een toevalsrijm
als willen en killen, en het is al gebeurd
voor we het beseffen: we zijn verrast
door de haast waarmee alles gaat,
en niet op ons gemak; het is amper drie uur,
midden op de middag, maar het bloed
van ons offer ligt al opgedroogd
op het gras; de stilte overvalt ons,
zo snel en onverhoeds daalt ze in;
de dag is te warm, zonnig, roerloos,
te ooit, de dood blijft te veel niets.
Wat zullen we doen tot de nacht valt?
De wind is gaan liggen, ons publiek verdwenen.
De massa die steevast al klaarstaat
wanneer de wereld vergaat, die wil weten
wat er wordt afgebrand, opengereten
geradbraakt, gevierendeeld of doorgezaagd,
is afgedropen: van al diegenen die nu
zo mak als een lammetje ergens languit
in de schaduw liggen te slapen,
weet niemand zich meer te herinneren
wat hij eigenlijk in de ochtendzon
liep te schreeuwen of waar het om ging;
desnoods zouden ze allemaal beweren:
‘Het was een afzichtelijk stuk verdriet,
men stond erbij en keek ernaar - maar ik niet’.
De beul verschoont zich, de soldaten schaften,
en wij blijven achter met ons wapenfeit.
De Madonna met de groene specht,
de Madonna van de vijgenboom,
de Madonna naast de blonde ooi
wenden hun beminnelijke blik
van ons en onze fraaie bouwplannen af
| |
[pagina 12]
| |
en staren nog maar één kant uit,
richten hun ogen op ons gedane werk:
heistelling, betonmolen, kraan en houweel
staan klaar om opnieuw te worden ingezet,
maar hoe kunnen we dit overdoen?
Ons werk is af en hier staan we dan,
zo stilletjes als om het even welk
ding dat we zelf hebben afgedankt, als
verweerde handschoenen, verroeste ketels,
opgebroken spoorrails, glad gesleten
slijpstenen onder de brandnetels.
Dit toegetakelde vlees, ons slachtoffer,
werpt een al te naakt en helder licht
op de betovering van de aspergetuin,
de inzet van ons spel in de mergelgrot,
onze verzamelwoede; achter het wonder
van het jaagpad en de verzonken lanen,
achter de verrukking op de wenteltrap
zullen we ons voortaan steeds bewust zijn
van de daden waartoe ze leiden, tijdens
de schijnachtervolging en de stoeipartij,
het geren en geduw en gespat,
het gehijg en het gelach zullen we
luisteren naar de schreeuw en de stilte
die erop volgt: waar ook maar
de zon schijnt, een beek ruist, een boek
bedacht wordt, zal ook deze dood zijn.
Zo meteen zal de noordenwind opsteken,
om vier uur gaan de winkels weer open,
op het lege roze plein zal de blauwe bus
vollopen en wegrijden: we hebben tijd
om de zaak naar onze hand te zetten
met valse voorstellingen, uitvluchten, mythen,
terwijl, onder een hotelbed, in de cel,
vier foute afslagen verder, de zin ervan
op ons leven wacht; eerder dan gedacht
zal brood gaan smelten, water branden,
en de grote verdrukking beginnen, Abaddon
zijn drievuldige galg opzetten
| |
[pagina 13]
| |
bij onze zeven poorten, de vette Belial
onze vrouwen naakt laten zwieren; intussen
kunnen we beter naar huis gaan als dat kan,
in elk geval is het goed wat te rusten;
zodat het lijkt of onze dromende wil
de doodse stilte ontsnapt en gaat dolen
over scheermessen, zwartwitte vlakken,
mos, groene lakens, plankieren, fluweel,
langs hoogten en diepten, door labyrinten
van draad en straffe ijskegels, omlaag
langs granieten kloven en klamme schachten,
door poorten die niet meer sluiten en deuren
met bordjes privé, achtervolgd door moren
en bandieten met snode plannen,
naar grimmige dorpen aan de kop van een fjord,
naar duistere chateaux waar de wind in de
pijnbomen snikt en telefoons overgaan
(wat vraagt om ellende), naar een zaal, verlicht
door één zwak peertje, waar onze Dubbelganger
zit te schrijven zonder op te zien;
zodat intussen ons eigen miskende vlees
ongestoord zijn werk mag doen, de orde
herstellen die wij dreigen te ontwrichten,
het ritme dat wij moedwillig verstoren:
kleppen gaan open en dicht, klieren geven af,
vaten trekken samen en zetten weer uit
op het juiste moment, de nodige stoffen
komen uitgeputte cellen vernieuwen
zonder goed te weten wat er is gebeurd, maar
beducht voor de dood als elk schepsel dat nu
naar deze plek kijkt, de havik die omlaag
blikt zonder knipperen, de trotse hennen
die in hun pikorde langs komen zetten,
de tor die amper iets kan zien door het gras
of de herten die schuw staan toe te kijken
vanuit de beschutting van het bos.
Juli 1950 | |
[pagina 14]
| |
[V] VespersAl heeft de heuvel boven onze stad altijd al bekend gestaan als Adams Graf,
enkel rond schemertijd word je de sluimerende reus gewaar met zijn hoofd naar het westen gekeerd en zijn rechterarm die voor eeuwig op Eva's lende rust, kun je aan de manier waarop hij staat te kijken naar dit schandelijke stel, aflezen
wat de burger werkelijk vindt van zijn burgerschap, precies zoals je nu in het gewauwel van een dronkelap zijn opstandige zorgen
kunt horen die schreeuwen om ouderlijk gezag, in begerige ogen de ontroostbare ziel herkent, die wanhopig alle passerende ledematen afstruint op zoek naar een glimp
van háár engel zonder gezicht, die in dat verre verleden toen wensen nog hielp haar eenmaal besteeg en verdween: want Zon en Maan zorgen voor veilige maskers, maar in dit uur van
schemerlicht is iedereen gedwongen zijn eigen gezicht te dragen. En het is nu dat onze paden kruisen.
Allebei herkennen we op hetzelfde moment ons antitype: ik onmiskenbaar
arcadisch, hij even typisch utopisch. Met minachting staart hij naar mijn watermanbuik; ik ontdek met ontzetting
zijn schorpioenemond. Hij zou mij graag latrines zien staan schoonmaken; ik zou hem het liefst naar
een andere planeet zien verhuizen. Geen van beiden zeggen we iets. Zouden we ooit ook maar één ervaring
kunnen delen? Wanneer we een lampekap in een etalage zien staan, denk ik bij mezelf dat
geen verstandig mens zoiets lelijks zal kopen; hij dat het ding te duur is voor een provinciaal. Als ik een misvormd kind uit de sloppenwijken tegenkom, kijk ik weg; hij
kijkt weg wanneer hij een mollig kind tegenkomt. | |
[pagina 15]
| |
Ik hoop dat onze senatoren zich als heiligen zullen gedragen, zolang ze mij
maar niet hervormen; hij hoopt dat ze zich als baritoni cattivi zullen gedragen en als er laat nog licht brandt in de citadel ben ik (die nog nooit een politiebureau van binnen heb gezien) geschokt en
denk: ‘Als de stad zo vrij is als ze beweren, zouden de stadskantoren er 's avonds als duistere gevaarten bijstaan’, hij (die meermalen in elkaar is getrimd) is geen seconde geschokt en denkt:
‘Op een mooie avond zullen onze jongens daar aan het werk zijn.’ Je ziet dan ook waarom tussen mijn Eden en zijn Nieuwe Jeruzalem elk
compromis uitgesloten is. In mijn Eden heeft iemand die niet van Bellini houdt het goede fatsoen niet
te worden geboren; in zijn Nieuwe Jeruzalem zal iemand die niet van werken houdt de dag leren haten dat hij geboren werd. In mijn Eden hebben we een paar balansmachines, zadeltanklocomotieven,
bovenslagse schepraderen en andere prachtstukken obsolete machinerie om mee te spelen; in zijn Nieuwe Jeruzalem is zelfs de chefkok een komkommerkoele machinewerker. In mijn Eden zijn roddels onze enige bron voor het politieke nieuws; in zijn
Nieuwe Jeruzalem verschijnt er een aparte krant met vereenvoudigde spelling voor minder belezen types. In mijn Eden volgt iedereen zijn eigen dwangrituelen en bijgelovige taboes,
maar normen hebben we niet; in zijn Nieuwe Jeruzalem zullen de kerken leeg staan en zal iedereen de redelijke deugden betrachten. Een van de redenen voor zijn minachting is, dat ik alleen maar mijn ogen
hoef te sluiten, de ijzeren voetbrug naar het jaagpad oversteken, de schuit door de korte bakstenen tunnel nemen en daar sta ik weer in Eden, welkom thuis geheten door de kromhoorns,
bombardes en schalmeien van jolige mijnwerkers en acht klokslagen van de kathedraal (romaans) van St. Sophie (Die Kalte): | |
[pagina 16]
| |
een van de redenen voor mijn consternatie is dat hij, als hij zijn ogen sluit,
niet in het Nieuwe Jeruzalem terechtkomt, maar midden in een ziedende augustusdag vol hellekijnen die door vervallen salons dansen en viswijven die door het kamerdebat heen krijsen of een donkere herfstnacht met royementen en massa-executies wanneer de
onboetvaardige dieven (onder wie ik) worden afgezonderd en plotseling iedereen die hij haat zichzelf is gaan haten. Dus nemen we met een vluchtige blik elkaars postuur op, keren we al op onze
schreden om en maken we ons, allebei onverbeterlijk onszelf, op voor onze eigen soort maaltijd en avondprogramma. Was het domweg (zoals het eruit moet zien in de ogen van elke willekeurige
godheid van de kruising) het moment waarop twee levens elkaar treffen en elk van beiden trouw blijft aan zijn eigen fabeltjes, of tegelijk ook een rendez-vous tussen medeplichtigen die, huns ondanks, een
ontmoeting niet kunnen weerstaan om de ander te herinneren (verlangen beiden, ten diepste, naar waarheid?) aan
dat deel van het geheim dat hijzelf het liefst zou willen vergeten, om ons beiden een fractie van een seconde te dwingen ons ons slachtoffer te
herinneren (zonder hem zou ik het bloed kunnen vergeten, zonder mij zou hij de onschuld kunnen vergeten), op wiens opoffering (noem hem Abel, Remus, hoe je wilt, het is een en
hetzelfde Zondeoffer) onze arcadia's en utopia's, en evengoed onze dierbare ouwe zak van een democratie, allemaal gebaseerd zijn: want zonder bloedcement (mensenbloed moet het zijn, onschuldig
mensenbloed) staat geen menselijk bouwwerk stevig. Juni 1954 | |
[pagina 17]
| |
[VI] CompletenNu, nu het verlangen en al het verlangde
niet langer alle aandacht opeisen, nu
het lichaam zijn kans grijpt en stukje bij beetje
ontsnapt naar de vrede van het plantenrijk,
een kuisere wereld die hem beter bevalt,
nu een dag verleden tijd is geworden,
een laatste daad en laatste besef, is het tijd
voor bezinning, het moment dat alles
op z'n plek valt: dat moment komt ook, maar
alles wat ik nog weet zijn slaande deuren,
twee kijvende vrouwen, een bitse oude man,
een kind met grote ogen van jaloezie,
dingen die in elk verhaal zouden passen,
en het lukt me niet ook maar iets van een clou
of strekking te ontwaren, ik kan me niets
herinneren van tussen twaalf en drie.
Niets is er nu bij me behalve een geluid,
een hartslag, een sensatie van sterren
die ontspannen rondzweven, en allebei
spreken ze een taal van beweging
die ik meten kan, maar niet kan lezen - misschien
bekent mijn hart zijn aandeel wel in wat
ons overkomen is tussen twaalf en drie,
zingen de sterrenstelsels daadwerkelijk
het lied van een hemelse hilariteit
die elke voorstelling te boven gaat;
maar laat me nu, wetend dat ik niet weet
wat zij weten en ik zou moeten weten,
alle ijdele ontucht van de verbeelding
verfoeien en dankbaar voor het pardon
dat zij beide rijkelijk schenken,
aanvaarden dat wij uiteengaan.
Een laatste zucht nog en daar is de droom,
en stateloos verkeer ik tussen een oervolk
van woeste wensen, waar niet mee valt te lachen,
| |
[pagina 18]
| |
laat staan te dansen; om zich te verzoenen
met wat er gebeurt tussen twaalf en drie
beschikken ze over hun eigen magie,
rare riten waar ik buiten sta - kom ik,
laten we zeggen, jongens tegen in het bos
die een wit hert staan te jennen,
geen woord krijg ik ooit uit ze los - en dan
de leugen voorbij is één stap in het niets,
want het einde, voor mij zo goed als voor steden,
is de totale verdwijning: wat tot zijn komt,
moet terugkeren tot niet-zijn,
omwille van de billijkheid, het ritme
dat alle maat en begrip overstijgt.
Zijn dichters (zijn de mensen van tv)
te redden? Zo simpel is het niet,
geloven in een onkenbaar recht,
of bidden in naam van een liefde
van wie je de naam kwijt bent: libera
me, libera c (lieve c)
en alle arme hufters wie nooit eens iets
fatsoenlijks uit handen komt, spaar ons
op de jongste dag als we allemaal
wakker worden geschud, de feiten feiten zijn
(en ik precies zal weten wat er vandaag
gebeurd is tussen twaalf en drie),
dat ook wij op de picknick mogen komen,
zonder iets te verbergen, inhaken
in de dans die zich in perichorese
slingert rond de levensboom.
Voorjaar 1954 | |
[pagina 19]
| |
[VII] LaudenHoog zingen de vogels in het bladerrijk;
ergens kraait een haan, de nacht is voorbij:
een stille opgang, om geborgenheid.
Mild is de zon die alle stervelingen kust;
mensen worden zich van hun naasten bewust:
een stille opgang, om geborgenheid.
Ergens kraait een haan, de nacht is voorbij;
het klokje klept al bimbam passietijd:
een stille opgang, om geborgenheid.
Mensen worden zich van hun naasten bewust;
God zegene de mensen van kust tot kust:
een stille opgang, om geborgenheid.
Het klokje klept al bimbom passiedom;
het waterrad draait alweer om en om:
een stille opgang, om geborgenheid.
God zegene de mensen van wijd en zijd,
zegene heel deze groene aardse tijdelijkheid:
een stille opgang, om geborgenheid.
Het waterrad draait alweer om en om;
hoog zingen de vogels in het bladerdom:
een stille opgang, om geborgenheid.
1952 |
|