| |
| |
| |
Pieter Nouwen
Geen stijl 2
Voor de vorm geldt de 0,9-norm
‘Boekrecensies bestaan in Nederland meestal enkel uit het weergeven van het verloop van het verhaal; over de aard van de taal waarin het is geschreven wordt zelden iets gezegd.’
Deze zin maakte deel uit van de aankondiging van mijn bijdrage aan het Letterfestival, die ik afgelopen januari aan de organisatie heb doorgemaild. De bijdrage in de vorm van een werkwinkel ging over de vraag of hedendaags proza in stilistisch opzicht nog iets met muziek te maken kan of moet hebben. Op die vraag heb ik met een overtuigd ‘ja’ geantwoord.
Tijdens het festival werd me door een redactielid van Liter gevraagd of ik de tekst van de bijdrage in het tijdschrift wilde publiceren. Omdat ik de integrale tekst daarvoor niet geschikt vond, heb ik fragmenten daaruit - inclusief bovenstaande openingszin - verwerkt in het stukje ‘Geen stijl’, dat afgelopen juni in Liter nummer 42 werd gepubliceerd. Daarin heb ik mijn hart gelucht over een verschijnsel dat me al jaren dwarszit.
‘Waarom het me hier gaat,’ schreef ik, ‘is het volgende: steeds meer Nederlandse prozarecensenten keuvelen kolommen lang over het wat: ze presenteren samenvattingen van “het gegeven”, die worden gelardeerd met wat citaten uit de betrokken roman en observaties van psychologische aard. Zelden tot nooit zeggen ze iets over het hoe. Ik mag dit wekelijks constateren in de krant waarop ik ben geabonneerd, nrc Handelsblad, maar hoor dat er hetzelfde gebeurt in de Volkskrant en in andere bladen die worden geacht van invloed te zijn op het vaderlandse literaire leven. Ik zal geen namen noemen van de keuvelaars, noch van het slinkend aantal recensenten dat niet tot deze categorie behoort. Wie de keuvelaars zijn, weten ze zelf wel.’
In het stuk maakte ik ook melding van een bespreking in nrc Handelsblad van 14 april van De Revisor (nummer 1-2, 2006). Volgens de bespreker kwam daarin de vraag aan de orde of Nederlandse critici romans nog louter aan de hand van psychologische argumenten beoordelen en was het antwoord daarop niet gegeven. Aan het eind van mijn verhaal stelde ik Liter voor te doen wat De Revisor blijkbaar niet was gelukt: het op touw zetten van een debat over de, mijns inziens, groeiende armoede van de Nederlandse prozakritiek.
De redactie van Liter herkende mijn, wat zij noemde, analyse en ging op het voorstel in. Ze nodigde een rij recensenten van proza uit te reageren op mijn verhaal en de strekking die ze daaruit had gedistilleerd: ‘Goede prozakritiek bevat een weging van de stilistische kwaliteiten van het werk. Literaire kritiek die dat niet doet, heeft geen zin.’ Acht critici hebben dat in Liter 43 gedaan. Het ging om Carel Peeters (Vrij Nederland), Teunis Bunt (Nederlands Dagblad), Ger Groot (nrc Handelsblad), Arnold Heumakers (nrc Handelsblad), T. van Deel (Trouw), Arjan Peters (de Volkskrant), Gert van de Wege (Nederlands Dagblad) en Tjerk de Reus (Friesch Dagblad, cv-Koers). In dit nummer krijg ik de kans hun reacties van enige aanmerkingen te voorzien.
| |
| |
Voor ik daaraan begin eerst even het volgende. Toen Liter 42 al in productie was, werd me de eerder genoemde uitgave van De Revisor toegestuurd en daarin bleek iets dat ik niet uit de bespreking van het tijdschrift had kunnen opmaken: dat ik een medestander heb. Het gaat om Kees 't Hart, die in zijn bijdrage ‘widb’ schrijft over Ter Braak die in een van diens kritieken eens de vraag stelde met welke middelen de besproken schrijver zich legitimeerde. Dan zegt 't Hart: ‘Met welke middelen legitimeert een schrijver zich? Dit zou de hamvraag moeten zijn van iedere literaire kritiek. Welke literaire middelen zet een schrijver in? Dit is een prima vraag. Ik zou daarmee bedoelen: welke literaire stijl hanteert hij (bewust of onbewust), in welke literaire traditie wenst hij of zij te staan? Welke effecten wil een specifieke schrijver met deze specifieke middelen bij de lezer bereiken?’
Verderop vraagt 't Hart: ‘Hoe staat het met een debat over “de middelen waarmee een schrijver zich legitimeert” in de Nederlandse literaire dag- en weekbladkritiek van nu? [...] Gaat het er in de kritiek wel over? Over literaire stijl? Over het gekunstelde van literatuur dat literatuur altijd is? Over de roman als kunstvorm? Of lopen we allemaal zo hard mogelijk [...] achter psychologie en persoonlijkheidsdebatten aan?’
Dan geeft 't Hart vier voorbeelden van recensies - ‘een willekeurige keuze, ik had ze nu eenmaal in huis’ - die, zo blijkt, het laatste doen vermoeden. De eerste is Arjan Peters' bespreking van De helaasheid der dingen van Dimitri Verhulst. Peters vat de roman uitvoerig samen, constateert 't Hart; ‘dit omvat zeker driekwart van de recensie’. Peters ‘reflecteert niet over de stijl, maar geeft wel een uitvoerig citaat op het einde waarmee hij de “tederheid” van Verhulst wil demonstreren’.
Ook een recensie van Clara Strijbosch (de Volkskrant) toont ‘verreweg de meeste aandacht voor de verhaallijn’ van de betrokken roman ‘en de bedoelingen ervan’. ‘Niets over de stijl, niets over de constructie van dit boek.’
Jeroen Vullings' kritiek in Vrij Nederland op het laatste boek van Renate Dorrestestein komt er nog het beste vanaf, maar ook bij hem ligt volgens 't Hart ‘de nadruk eerder op de psychologie van het geheel dan op het kunstachtige ervan’.
't Harts vierde commentaar geldt een stuk dat Arjen Fortuin in nrc Handelsblad schreef over een aantal Belgische auteurs. ‘Ook bij hem overheerst psychologie.’ En: ‘Niets over het geconstrueerde [van het betrokken werk], over literaire middelen of over de legitimatie daarvan.’
Aan het slot van zijn verhaal poneert Kees 't Hart een aantal stellingen waarvan ik er vier juichend van instemming herhaal:
- | ‘De literaire kritiek in Nederland besteedt te veel ruimte aan de navertelling van het verhaal.’ |
- | ‘Literaire kritiek moet nadruk leggen op de legitimiteit van de literaire middelen.’ |
- | ‘Een criticus moet op zoek zijn naar de effecten van een stijl.’ |
- | ‘Critici moeten een roman zo lang mogelijk proberen te zien als een kunstwerk.’ |
Mijn verhaal ‘Geen stijl’ in Liter 42 begon met een citaat uit Harry Mulisch' roman Siegfried dat de reageerders heeft gebracht tot heel wat opmerkingen, waarop ik later zal ingaan. Het is een citaat waarin de fictieve schrijver Rudolf Herter op de vraag van een interviewster
| |
| |
of hij in het kort een denkbeeld kan geven van zijn nieuwe boek het volgende antwoordt: ‘Nee, dat kan ik niet en ik zal u vertellen waarom.’ Het daarop volgende betoogje hangt dus samen met de gestelde vraag.
In dat betoogje meldt Herter eerst ‘dat het gegeven er op zichzelf niet zo veel toe deed’. Hij zegt niet ‘dat het gegeven er niet zo veel toe deed’, maar ‘dat het gegeven er op zichzelf niet zo veel toe deed’. Ik kan hier niet anders lezen dan dat Herter meent dat het bieden van het gegeven op zichzelf - van een korte samenvatting van de inhoud van een boek, dat ik later ‘het verhaaltje’ heb genoemd - geen indruk van het boek kan geven. Als dat wel zou kunnen, zou je - ietwat gechargeerd gezegd - geen boek meer hoeven schrijven, maar zou je met een samenvatting kunnen volstaan.
Dan zegt Herter ‘dat het in de kunst altijd ging om het hoe, nooit om het wat’. Meteen daarna merkt hij op ‘dat in de kunst de vorm de eigenlijke inhoud was’. Deze twee zinnen zijn toevoegingen aan het voorafgaande: het wat, de inhoud, het gegeven, is op zichzelf - ik cursiveer het nog maar eens - geen kunst. Het is de vorm, het hoe, die de inhoud, het wat, verheft tot kunst en die daarmee de eigenlijke inhoud van de kunst is. De ‘eigenlijke inhoud’, dat is: datgene dat kunst tot kunst maakt.
Wat de Frari Madonna onderscheidt van een ballpointschetsje ervan is de manier waarop Giovanni Bellini de afbeelding heeft vormgegeven.
Wat De tuin van de Finzi-Contini onderscheidt van een samenvatting ervan is de manier waarop Giorgio Bassani de tekst heeft vormgegeven.
Om er achter te komen hoe hij dat heeft gedaan, kun je maar een ding doen: het boek lezen.
In welke mate het vervolgens mogelijk is dat hoe kort samen te vatten, zou onderwerp kunnen zijn van een filosofische discussie. Daarin lijkt me het standpunt dat dit eigenlijk onmogelijk is alleszins verdedigbaar. Bestaat de enige manier om tijdens een interview een indruk te geven van de vorm van je roman niet uit het voorlezen van die roman? (Ik moet hier denken aan een anekdote over Robert Schumann. Nadat hij eens een lastige etude had gespeeld, vroeg iemand hem het stuk uit te leggen. Hij speelde het nog een keer.) Maar het standpunt dat secundaire literatuur over literatuur onmogelijk is, blijkt weinig praktisch. De praktijk laat immers zien dat je met een samenvatting van het hoe een aardig eind kunt komen; dat je in een recensie of een essay genoeg over de vorm van een prozatekst kunt zeggen om je lezers enig antwoord te geven op de vraag of die tekst voldoende kwaliteiten heeft om hem ‘kunst’ te noemen en ze in staat te stellen te denken ‘dit bevalt me, interesseert me’ of ‘dit bevalt me, interesseert me niet’. De kern van mijn opinie is dat een recensent zo veel informatie over de vorm dient te geven, dat ik als lezer tot dit soort conclusies kan komen.
In mijn stuk ‘Geen stijl’ schrijf ik dan ook: ‘De criticus is dienstbaar aan de lezers van het blad waarvoor zij of hij schrijft en kan dat alleen maar zijn wanneer zij of hij ruim aandacht schenkt aan een roman als kunstwerk in taal.’ Maar die aandacht is in de kritiek dus steeds minder aan de orde. ‘Steeds meer Nederlandse prozarecensenten keuvelen kolommen lang over het wat. Zelden tot nooit zeggen ze iets over het hoe’; zeggen ze iets over taalbeheersing, concept, compositie, muzikaliteit of stijl.
In tegenstelling tot Mulisch - van de gedachte dat hij hier spreekt via Herter ben ik niet
| |
| |
af te brengen - geven die recensenten dus impliciet blijk van de mening dat het gegeven op zichzelf er wel veel toe doet en dat ze de vorm, die volgens Mulisch de inhoud tot kunst verheft, niet van belang vinden. Anders zouden ze naast het gegeven op zichzelf, ofwel een samenvatting, ofwel ‘het verhaaltje’ en wat psychologie van eigen teelt ook voldoende inzicht bieden in de manier waarop een roman is geschreven.
Meer dan dat ik het op dit punt met Mulisch' opvatting eens ben, dat steeds meer recensenten dat niet blijken te zijn en dat ik dat een ergerlijke en treurige ontwikkeling vind, heb ik niet beweerd. De rest van mijn tekst bevat alleen maar wat achtergronden en toelichtingen met betrekking tot deze beweringen.
Tot mijn vreugde heb ik mogen constateren, dat alle reageerders in principe instemmen met de mening dat informatie over het hoe onontbeerlijk is voor het geven van een indruk van de kwaliteit van een roman.
‘Literatuur ontstaat wanneer een fascinatie van een schrijver voor een bepaald menselijk, moreel of filosofisch thema gecombineerd wordt met stilistische gaven,’ schrijft Carel Peeters en: ‘Ook bij het schrijven van literaire kritieken gaat het om het goede huwelijk, hier tussen het hoe en wat.’
Teunis Bunt: ‘Dat niet wat er in een boek beschreven wordt de kwaliteit ervan bepaalt, maar de manier waarop dat gebeurt, ben ik wel zo ongeveer met Nouwen eens.’
Ger Groot: ‘...Wat heeft het boek te zeggen en tenslotte, inderdaad: hoe bereikt de auteur dat die zeggingskracht overkomt en dit boek wél of niet gelezen moet worden?’
Arnold Heumakers: ‘Uiteraard zijn vorm en inhoud niet van elkaar te scheiden. Dus zal een goede criticus óók laten zien hoe een auteur zijn geweldige, interessante of onbenullige verhaal heeft verteld.’
T. van Deel: ‘Ik kan op de stelling [dat goede prozakritiek een weging van de stilistische kwaliteiten van het werk dient te bevatten] alleen maar “natuurlijk” antwoorden.’
Arjan Peters: ‘Dat de literaire kritiek geen waarde heeft als ze geen uitspraken doet over compositie en stijl, beweer ik al jaren.’
Gert van de Wege: ‘Vruchtbaarder [...] lijkt me de opvatting [...] dat het gaat om de werking van literatuur als een kunstwerk-in-taal. Daarbij is de “vorm”, het hoe, inderdaad beslissend.’
Tjerk de Reus: Wie geen oog heeft voor de specifieke kenmerken van een literaire tekst, moet zich bekeren. Daar heeft Nouwen gelijk in.’
Maar nu mijn tweede bewering: dat Nederlandse prozarecensenten zelden tot nooit iets zeggen over het hoe, dat ik dit constateer in nrc Handelsblad en dat ik hoor dat hetzelfde gebeurt in de Volkskrant en in andere bladen.
Oei. Dit had ik volgens een aantal reageerders beter niet kunnen opschrijven. Teunis Bunt stelt zich voor dat ik dat heb gedaan na het lezen van slechts een recensie en deelt mijn indruk helemaal niet. ‘Maar dat is ook maar een indruk. Net als hij heb ik niet onderzocht op welke criteria recensenten boeken beoordelen.’ Dit leidt alleen maar tot ‘een welles-nietes-discussie en verder niet’.
| |
| |
Arjan Peters over ‘de heer Nouwen’: ‘Dat hij de Volkskrant niet leest maar er wel een mening over heeft, diskwalificeert hem andermaal als serieus te nemen polemist.’
Ook Gert van de Wege vraagt zich af of mijn bewering klopt. Hij betwijfelt of de recensie die ik heb aangehaald als typisch voorbeeld van een product van de keuvelaars wel representatief is. (Die recensie was overigens van Elsbeth Etty, die bijna altijd dergelijke besprekingen schrijft en die ik voor mezelf dan ook de Keizerin der Keuvelaars ben gaan noemen.) Dan zegt Van de Wege: ‘Misschien zou iets meer bewijs de aanklacht overtuigender hebben gemaakt.’
Tjerk de Reus sluit hierbij aan met de opmerking dat ik ‘tamelijk generaliserend’ te werk ben gegaan en pleit voor een onderzoekje dat feiten zou opleveren die te bediscussiëren zijn.
De schrijver van dit verhaal woont in een waterrijk gebied. Aan het begin van het zomerseizoen valt hem op dat er beduidend minder bootjes langsvaren dan voorgaande jaren. Van iemand die aan de haven van een havenstadje woont, hoort hij dat ook daar het aantal bootjes aanzienlijk is verminderd en van een derde hoort hij dat dit elders eveneens het geval is. Kan en mag hij op grond daarvan, dus zonder bootjes te hebben geteld, beweren dat het watertoerisme is teruggelopen? Ik vind van wel. En als hij daarna van een brugwachter hoort dat deze dezelfde indruk heeft, mag hij zich in zijn mening gesterkt voelen.
Dezelfde schrijver is al jarenlang geabonneerd op nrc Handelsblad. Al jarenlang valt hem op dat verreweg de meeste prozarecensies in die krant bijna niets zeggen over het hoe. Van iemand uit de boekenwereld die is geabonneerd op de Volkskrant, hoort hij dat ook daarin het merendeel van de prozakritiek bestaat uit wat-recensies en van een derde hoort hij dat dit in andere bladen eveneens het geval is. Mag hij op grond daarvan, dus zonder die recensies te hebben geteld, beweren dat er in de Nederlandse prozakritiek veel te weinig aandacht aan de vorm wordt besteed? Ik vind van wel. En als hij daarna van Kees 't Hart hoort dat deze dezelfde indruk heeft, mag hij zich in zijn mening gesterkt voelen.
Maar ik geef toe: tellen is natuurlijk altijd beter. Dat heb ik nu dan ook gedaan en wel in drie Boekenbijlagen van nrc Handelsblad. Het gaat om de bijlagen van 9,16 en 23 juni 2006, waarin ik alle prozarecensies - behalve die in de rubriek ‘Leesclub’, want die bevat deels recensies van niet-professionals - heb nagelezen op opmerkingen over vorm of stijl. Ik heb alleen de besprekingen van fictie bekeken, hoewel natuurlijk ook voor non-fictie geldt dat het hoe van wezenlijk belang is voor de kwaliteit van het eindresultaat.
Hier volgt de oogst.
1. | ‘Ze beschrijft het zo sprankelend dat je de geuren van toen bijna kunt ruiken. Het is poëzie opgediend als proza.’ |
2. | ‘Niet dat Grimbert de taal zo magnifiek beheerst, een geweldige stijl heeft of uitmunt in lyriek. Integendeel, zijn zinnen zijn kort, eenvoudig, weinig beeldend en soms onbeholpen.’ |
3. | ‘Spannender dan het verhaal is Boelsums taalgebruik. Haar beelden zijn geestig, zoals wanneer ze...’ |
| |
| |
4. | ‘De roman Art. 285b zelf is in ieder geval een ingenieus taalspel of laten we zeggen totaaltheater over onze tijd, met verwijzingen naar hedendaagse en klassieke literatuur, muziekgeschiedenis en de eeuwige worsteling over de vraag “hoe te leven”. En dat alles in een keur aan uiteenlopende stijlen, virtuoos toegesneden op de milieus die Weijts beschrijft en de stemmingen die hij wil oproepen.’ |
5. | ‘Omtrekkend schrijven is dan ook het belangrijkste stijlkenmerk van Jouw gezicht morgen. Geen episode wordt in één keer afgewikkeld, geen gesprek van begin tot eind verteld. Interrupties doorbreken keer op keer de voortgang, soms op het vlak van de zin (Deza [een personage in het boek] zoekt bijna obsessief equivalenten van de woorden die hij gebruikt), soms op dat van de alinea (uitweidingen over de etymologie of over literaire citaten, meestal van Shakespeare), en steeds weer op dat van de hoofdstukken. De hele trilogie laat zich lezen als één grote dans waarin de verschillende verhaallijnen, dwars door de tijd heen, pirouetten rond elkaar draaien en elkaar afwisselen, zo knap en vanzelfsprekend dat de lezer geen moment het spoor bijster raakt. Daarin toont Marías zich een fenomenale schrijver, die zich van zijn virtuositeit misschien een beetje té goed bewust is. Toch vervelen zijn uitweidingen nooit en schept zijn narratieve vuurwerk nergens verwarring.’ |
6. | ‘Rankin mag dan geen stilistisch wonder zijn, in het schikken van zijn materiaal is hij een grootmeester. Jammer alleen dat Rankins woordspeligheid en humor in vertaling zo bleek worden.’ |
7. | ‘Erger is dat Het ongrijpbare meisje daarbij vervalt tot een bloedeloze opsomming van gebeurtenissen, waarin voorspelbaarheid de enige verbindende draad blijft.’ |
Als ik goed heb geteld, bestaat de oogst uit 319 woorden, verdeeld over zeventien zinnen in zeven recensies. Het totaal aantal romanbesprekingen in de drie Boekenbijlagen bedroeg achttien stuks. Dat brengt me op een gemiddelde van 17,7 woorden en 0,94 zinnen per recensie.
Is dat weinig, zelfs erg weinig? Ik vind van wel.
Drie teksten springen er uit: de nummers [2], [4] en [5]. Nummer [2] is interessant omdat de recensent, Margot Dijkgraaf, Een geheim van Grimbert ondanks de genoteerde stilistische manco's toch prachtig en ontroerend vindt. Daar kan ik me in dit geval iets bij voorstellen, omdat het gaat om een autobiografisch getint verhaal over een joodse familie tijdens de bezetting.
Fragment [4] komt uit een recensie van - o verrassing! - Elsbeth Etty, die daarmee afwijkt van haar reguliere werkwijze.
Tekst [5] maakt met 146 woorden bijna de helft van de oogst uit. Hij is onderdeel van Ger Groots bespreking van twee delen van de trilogie Jouw gezicht morgen van Javier Marías. Het is een vrij lange recensie - ongeveer een halve pagina - die dicht in de buurt komt van wat ik onder goede, informatieve kritiek versta. Groot begint met een sfeerrijke tekening van Marías' werkwijze, meldt vervolgens iets over diens eerdere werk, achtergrond en thematiek, zegt een en ander over de inhoud - zonder te vervallen tot ‘het verhaaltje’ - biedt daarna de boven geciteerde stilistische aspecten en sluit af met een oordeel. Het enige dat ik mis is een opmerking over de vertaling. Als die goed is, zou dat, dunkt me, een compliment waard zijn want Marías lijkt me geen gemakkelijk te vertalen auteur.
| |
| |
Het verhaal van Groot steekt wat mij betreft zeer gunstig af bij twee andere lange besprekingen die ik in de drie Boekenbijlagen ben tegengekomen. De eerste is die van Maartje Somers van het nieuwste boek van A.M. Homes, die ongeveer driekwart pagina beslaat. Op elf woorden na bestaat de recensie uit samenvattingen van drie eerdere boeken van Homes en van haar laatste, ruim gelardeerd met psychologische opmerkingen over die boeken en over de schrijfster. Over de manier waarop die boeken zijn geschreven wordt het volgende gezegd: ‘Treurig, mooi en genadeloos proza. “Proza met tanden”, schreef Zadie Smith.’ Dat zijn die elf woorden dus. En zeggen die eigenlijk wel iets over het hoe? ‘Treurig’ en ‘genadeloos’ zijn psychologische begrippen en ‘mooi’ is natuurlijk een dooddoener. Alleen bij ‘proza met tanden’ kan ik me iets een beetje voorstellen.
Volgens Somers heeft A.M. Homes ‘een grote transformatie’ ondergaan, maar eerlijk gezegd interesseert me dat geen bal als ik niet weet of en hoe ze schrijven kan.
De tweede lange bespreking is van Arnold Heumakers. Ze betreft de roman Drijfjacht van Bas van Putten en is vervat in een breder kader, waarin wordt ingegaan op diens complete oeuvre. In dit verhaal van bijna driekwart pagina staat niet een woord over de manier waarop Van Putten dat werk heeft vormgegeven. Daarom heeft Heumakers' stuk voor mij net zo weinig zin als Van Puttens deprimerende universum.
Wat me bij de reageerders is opgevallen, is dat ze bijna allemaal een of meer dingen in het Siegfried-citaat en mijn tekst hebben gelezen die er niet staan of dingen niet hebben gelezen die er wel staan. Waar hij gaat over Herter, die in een interview zegt dat hij niet in het kort een denkbeeld kan geven van zijn nieuwste boek omdat ‘het gegeven er op zichzelf niet zo veel toe deed’, hebben bijna alle reageerders de woorden ‘op zichzelf’ genegeerd. Daardoor zijn ze ten onrechte gaan denken dat ik samen met Herter/Mulisch vind dat het gegeven, de inhoud, het wat er überhaupt niet toe zou doen, dus ook niet binnen de context van een roman. Dat vind ik dus niet. Als ik dat wel had gevonden, hoe had ik dan in ‘Geen stijl’ kunnen schrijven dat stijlelementen de inhoud en de voortgang van het verhaal moeten dienen?
Dat de vorm derhalve dienstbaar is aan de inhoud?
‘Wat je ook van Mystiek lichaam van Kellendonk kunt zeggen, niet dat het wat van de roman er niet toe doet,’ meent Carel Peeters.
Dat ben ik dus geheel met Peeters eens.
Aan de hand van K. Schippers' Waar was je nou wil Teunis Bunt laten zien dat je als recensent wel degelijk aandacht aan de inhoud moet besteden.
Ik vind dat Bunt helemaal gelijk heeft.
Ger Groot: ‘De lezer verwacht door de criticus van het boek dat besproken wordt - en waarvan de lezer op dat ogenblik nog helemaal niets weet - te worden geïnformeerd op een aantal punten die zo simpel zijn dat Nouwen ze misschien niet meer ziet. De eerste vraag is wel degelijk: waar gaat het boek over? Vervolgens: wie heeft het geschreven? Wat is de plaats van dit boek binnen de rest van het oeuvre van de schrijver en - vooral bij buitenlandse boeken - binnen de nationale literatuur? Wat heeft het boek te zeggen en tenslotte, inderdaad: hoe bereikt de auteur dat die zeggingskracht overkomt en dit boek wél of niet gelezen moet worden?’
| |
| |
Ik zie deze en nog meer punten wel degelijk en hecht er ook waarde aan; daarom vind ik Groots bespreking van Marías zo goed. Eveneens van belang - maar eigenlijk ook vanzelfsprekend - acht ik zijn notie dat je er als criticus van uit dient te gaan dat de lezer van een recensie nog niets weet van het besproken boek. Somers en Heumakers bijvoorbeeld hebben dat uitgangspunt niet, want zij nemen in hun uitvoerige besprekingen van Homes en Van Putten aan dat ik wel iets weet van die twee schrijvers, namelijk welke literaire middelen ze hanteren. Juist dat maakt dergelijke beschouwingen zo irritant incompleet.
Wat verderop zegt Groot dat Mulisch wel de slechtste getuige is die ik had kunnen oproepen. ‘Niet alleen omdat diens stijl niet om over naar huis te schrijven is,’ maar ook omdat Mulisch altijd iets beweert. ‘Zeggen dat dat laatste niet ter zake doet (“het gaat nooit om het wat”) zou juist dit oeuvre schromelijk misverstaan.’
Over de stijl van Mulisch heb ik niets gezegd; die speelt in dit verband geen enkele rol. Ik heb Mulisch alleen aangehaald om het essentiële belang van het hoe te demonstreren. En wat het wat betreft: zie boven.
‘Naar mijn idee,’ meldt Arnold Heumakers, ‘moet het in een literaire kritiek niet alleen over stijl gaan of over de “literaire middelen” die een auteur gebruikt, zoals Kees 't Hart wil in De Revisor.’
Hoewel ik het vreemd vind, heb ik er geen moeite mee dat Heumakers in Liter reageert op 't Hart in De Revisor en niet op mij. Maar voor de lezeressen en lezers van Liter vind ik het wel van belang te weten dat 't Hart nergens poneert dat literaire kritiek alleen maar over de vorm zou moeten gaan. Wat hij, net als ik, zegt is dat de Nederlandse kritiek aan de literaire middelen veel te weinig aandacht besteedt.
Gert van de Wege betoogt dat de werking van literatuur als kunstwerk in taal de resultante is van zowel het wat als het hoe en daarmee kan ik me geheel verenigen.
Tjerk de Reus schrijft: ‘Inhoud en vorm worden door Mulisch - en door Nouwen - uit elkaar getrokken. De vorm wordt beschouwd als het eigenlijke, als ver verheven boven de inhoud. Dat is vanzelfsprekend een aperte misvatting. Een basiskwaliteit van literaire taal is nu juist dat vorm en inhoud op elkaar betrokken zijn. Sterker nog, dat vorm en inhoud één zijn. [...] Over het wat van een literaire tekst spreken buiten het hoe om is onmogelijk. Maar over het hoe willen spreken zonder het wat is volslagen onzin.’
Ik schrijf De Reus terug: inhoud en vorm worden door de meeste Nederlandse critici uit elkaar getrokken. De inhoud wordt beschouwd als ver verheven boven de vorm. Dat is vanzelfsprekend een aperte misvatting. Over het wat van een literaire tekst spreken buiten het hoe om is nauwelijks relevant, maar toch is het precies dat wat de meeste recensenten doen. Over het hoe willen spreken zonder het wat is inderdaad onzin; dat heb ik dan ook met geen woord bepleit.
In de kunst zijn vorm en inhoud op elkaar betrokken; vraagt iedere inhoud om zijn eigen ideale vorm. Ik zou bijna willen zeggen: is iedere inhoud op zoek naar zijn ideale vorm. De mate waarin dat ideaal wordt benaderd - in onze imperfecte wereld wordt het natuurlijk nooit bereikt - bepaalt de mate waarin de inhoud tot kunst wordt verheven. Als er sprake is van een triviale inhoud zal de beste vorm nooit meer kunnen opleveren dan aanstekelijke literatuur; als er sprake is van - om de voorbeelden van Carel Peeters te nemen - een door- | |
| |
leefd of doordacht menselijk, moreel of filosofisch thema kan de beste vorm zorgen voor grote literatuur. Het benaderen van de ideale vorm vindt plaats tijdens het proces van schrijven - of van schilderen, componeren of filmen - waarin een voortdurende wisselwerking tussen inhoud en vorm uiteindelijk stolt in het resultaat. Daarom dient in de kritiek niet alleen de inhoud maar ook de vorm aan de orde te komen.
Arjan Peters meldt over ‘de heer Nouwen’: ‘Het vreemdst van alles is dat hij Mulisch nodig heeft om een stelling over stijl te ondersteunen. Als er in Nederland één schrijver rondloopt die het niet van zijn stijl moet hebben, is het Mulisch wel. Nouwen waardeert Mulisch, en vindt om die reden dat “de kritiek” dat ook zou moeten doen. Dat is eigenaardig, om niet te zeggen absurd. Ik ben blij dat Nouwen geen literair criticus is.’
Ik hoop voor Peters dat het enkel zijn woede is geweest - want kwaad op mij is hij - die hem blind heeft gemaakt voor wat ik heb opgeschreven, want anders staat het er met Peters' vermogen tot lezen slecht voor.
Een. Ik had Mulisch helemaal niet ‘nodig’. Wel denk ik dat Mulisch beduidend meer weet van de praktijk en de theorie van het schrijven dan vele critici. Naast de vorm en de inhoud van het Siegfried-citaat was dat een additionele reden waarom ik het geschikt vond om het belang van het hoe aan te duiden. Maar ik had dat ook in mijn eigen woorden kunnen doen.
Twee. Ik kan Mulisch niet nodig hebben gehad om ‘een stelling over stijl te ondersteunen’ want mijn stelling gaat niet over stijl.
Drie. In dit verband is - zoals ik een paar alinea's terug al heb gezegd - de kwaliteit van Mulisch' stijl totaal irrelevant.
Vier. Ik heb geschreven: ‘Dat ook ik veel van Mulisch' werk waardeer, doet hier niet zo terzake. Waarom het me hier wel gaat...’ Ik koppel mijn waardering voor veel van Mulisch' werk dus expliciet los van datgene waarom het mij gaat. Verder zeg ik helemaal nergens dat ‘de kritiek’ mijn waardering voor Mulisch zou moeten delen. Ik heb alleen de mening geuit dat ‘de kritiek’ zich iets zou kunnen aantrekken van Mulisch' opvatting over het belang van het hoe. De manier waarop Peters mijn tekst verdraait is eigenaardig, om niet te zeggen absurd.
Waarom is Peters zo kwaad? Ik heb Peters niet onder de keuvelaars geschaard - ik heb geen enkele criticus met name genoemd - hoewel daar bij nader inzien misschien wel aanleiding toe was geweest. Op het internet vond ik een verhaal van Doeschka Meijsing uit De Groene van 21 oktober 1998. Daarin meldt Meijsing dat ze er een jaargang kritieken van Peters op na heeft geslagen om daarna tot de volgende observatie te komen: ‘Laat ik volstaan met te zeggen dat de kritieken van Arjan Peters neerkomen op zó'n gedetailleerde navertelling van het verhaal, compleet met álle eigennamen, dat ik vaak door de bomen het bos niet meer zie.’ Na het citeren van een voorbeeld schrijft ze: ‘Zulk navertellen neemt viervijfde van de bespreking in beslag. Wat er bij komt is een inleidend filosofietje dat over alles kan gaan als het maar niet de thematiek van het te bespreken boek is’
Maar vooruit, het kan natuurlijk zijn dat Peters sinds '98 het keuvelen heeft afgeleerd. Hoewel? Als je kijkt naar wat Kees 't Hart hierboven heeft gezegd over Peters' bespreking
| |
| |
van De helaasheid der dingen - die dateert van 27 januari 2006 - ga je je dat weer afvragen.
Waarom is Peters zo kwaad? Komt het doordat ik mijn verhaal heb ingeleid met een citaat van Mulisch, van wie Peters kennelijk weinig moet hebben? Komt het doordat ik iets heb gezegd over de recensies in de Volkskrant zonder die zelf geregeld te lezen? Komt het doordat ik ben geabonneerd op nrc Handelsblad en niet op de Volkskrant?
‘Dat literaire kritiek geen waarde heeft als ze geen uitspraken doet over compositie en stijl beweer ik al jaren. Dat had Nouwen kunnen weten als hij de goede krant las,’ zo besluit Peters zijn korte bijdrage. Of Peters dat al jaren beweert kan ik niet beoordelen, maar of hij het beweerde ook in de praktijk brengt weet ik nog zo net niet; zie 't Hart en Meijsing.
Dat je in de Volkskrant beter over het hoe van romans zou worden ingelicht dan in nrc Handelsblad lijkt niet het geval. Ik heb namelijk ook de prozarecensies in drie Cicero-bijlagen gecheckt op informatie over vorm of stijl. Het gaat om de exemplaren van 30 juni en 7 en 13 juli 2006.
Als ik goed heb geteld, bestaat deze tweede oogst uit 275 woorden, verdeeld over veertien zinnen in tien recensies. Het totaal aantal romanbesprekingen in de drie Cicero's bedroeg dertien stuks. Dat brengt me op een gemiddelde van 21,2 woorden en 0,93 zinnen per recensie; dat is 3,5 woord meer en 0,01 zin minder dan dat van de drie Boekenbijlagen van nrc Handelsblad. Verder bestaan bijna alle Cicero-recensies voor zo'n twintig procent uit enige achtergrond van de besproken auteurs en hun eerdere werk en voor de rest uit samenvattingen; uit ‘verhaaltjes’ plus enkele duidingen daarvan.
‘Een vrouw is ongelukkig in haar huwelijk, zet haar man de deur uit, woont een halfjaar alleen met haar zoontje, wordt opnieuw verliefd en besluit...’
‘John Egan, de ik-figuur, zit samen met zijn ouders aan de keukentafel te lezen. Het is winter. John zit vlak bij het warme fornuis’
‘Vóór de oorlog gaat het al mis. Wegens tegenvallende resultaten haalt zijn vader hem van het gymnasium in Bremen. Ongediplomeerd gaat hij aan de slag bij...’
‘Huggelig is het leven voor de 10-jarige Bamse, de dagen en jaren vóór 9 april 1940, als er Denemarken nog geen sprake van oorlog is. Vrolijk en gezellig. Hij woont in een flat...’
‘In Boyle's elfde roman, Talk Talk, maken we kennis met de 30-jarige Dana Halter, op het moment dat zij zich gehaast naar een tandartsafspraak begeeft. Ze is weer eens aan de late kant en...’
‘Gedroomde tijd opent met de aankomst van een leraar uit Basilicata, een regio in het diepe zuiden, in het dorpje Colle in Toscane, waar...’
‘En een verhaal heeft hij, Matar. Dat is het verhaal van een 9-jarig jongetje, wiens...’
John zit aan de keukentafel. De 10-jarige Bamse woont in een flat. De 30-jarige Dana rept zich naar de tandarts. Een 9-jarig jongetje... Boeiend, boeiend. Mag ik het echt niet met Mulisch eens zijn dat het gegeven er op zichzelf niet zo veel toe doet? Ik heb deze tekstjes achter elkaar door gelezen en dat heeft een licht vervreemdend effect: ze krijgen iets van een rij langsmarcherende tuinkabouters die weliswaar verschillend geverfd maar in dezelfde mal gegoten zijn.
| |
| |
De vraag is, of mijn twee steekproeven nu als voldoende kunnen worden beschouwd om te beweren dat Nederlandse prozarecensenten vooral kolommen lang keuvelen over het wat en zelden tot nooit iets zeggen over het hoe. Ik vind dat ik voldoende materiaal heb aangedragen om van degenen die nu nog steeds aan deze bewering twijfelen te verlangen dat zij dan maar eens gaan tellen.
Kees 't Hart suggereert in De Revisor een andere mogelijkheid: ‘Zijn er geen slaven ergens op een universiteit die dit grondig in beeld willen brengen?’ Mocht dat landelijke beeld nog eens worden gepresenteerd, dan zou het me verbazen als het gemiddelde aantal hoe-zinnen - ondanks enkele bladen of critici die er waarschijnlijk bovenuit zullen komen - veel zou afwijken van de 0,9-norm die in de zes steekproeven wordt gehanteerd. En mocht het honderd procent hoger liggen dan is dat nog verre van voldoende; vierhonderd procent lijkt me wel het allerminste.
Tot slot nog iets over enkele opmerkingen van de reageerders die me hebben getroffen. Met Carel Peeters ben ik het van harte eens dat ‘vlot geschreven’ boeken (Heleen van Roijen, Kluun), die door veel boekhandelaren ook als literatuur worden gepromoot, door de kritiek niet als zodanig moeten worden behandeld; dat de kritiek moet laten zien wat literatuur is en wat niet. Me dunkt dat informatie over het hoe daarbij niet kan worden gemist.
Volgens Teunis Bunt ‘zijn er veel vertaalde boeken die indruk op ons maken, ook als de vertalingen wellicht gebrekkig zijn...’ Onder die ‘ons’ van Bunt kan ik me niet scharen: ik erger me een ongeluk aan een slecht vertaald boek - vooral als woorden en syntaxis van een mij bekende taal door het Nederlands heenschijnen - en klap het na drie pagina's dicht. Nederland wordt overstroomd door slonzige vertalingen van fictie en non-fictie, veelal uit het Engels. Dat uitgevers het zich kunnen permitteren dergelijke rommel op de markt te brengen, komt natuurlijk mee doordat critici ze nauwelijks afrekenen op deze taalvervuiling. Recensenten schrijven immers zelden over het hoe.
Ger Groot opende zijn reactie zo: ‘Een criticus is dienstbaar aan de lezers van het blad waarvoor hij schrijft, zo merkt Pieter Nouwen terecht op in zijn hartekreet. Hij is dat dus niet (of niet in de eerste plaats) aan de schrijvers van de boeken die hij bespreekt - en Nouwens ergernis is typisch die van de handwerksman die de details van zijn métier niet voldoende erkend ziet’.
Verderop in zijn tekst wordt duidelijk dat Groot meent dat mijn ergernis over de afwezigheid van het hoe in recensies alleen maar wordt veroorzaakt door mijn behoefte als handwerksman te worden erkend. Dat ik die behoefte heb geef ik graag toe, maar dat betekent niet dat mijn wens dat de lezers van recensies voldoende worden geïnformeerd over het hoe onoprecht zou zijn. Die wens heb ik, omdat ik meen dat die lezers een antwoord dienen te krijgen op de vraag: moet ik dat boek nou kopen of niet? Dat kan alleen maar wanneer de criticus ruim aandacht schenkt aan een roman als kunstwerk in taal. Zo heb ik het ook letterlijk in ‘Geen stijl’ geschreven. Maar Groot kan of wil me kennelijk niet geloven, wat vooral blijkt als hij zegt: ‘Maar nogmaals: de criticus is er niet voor de schrijver. Als hij op dit ambachtelijke vlak adviezen wil, wende hij zich tot een van de betere schrijfcursussen.’ Gezien de zin die aan deze passage voorafgaat, krijg ik de indruk dat ze niet algemeen maar per- | |
| |
soonlijk is bedoeld. Ik hoop dat dit niet het geval is maar mocht het wel zo zijn, dan vind ik haar ongepast voor iemand die er geen blijk van geeft te weten hoe ik schrijf.
Uit zijn reactie krijg ik de indruk dat Ger Groot niet helemaal overtuigd is van het consequente belang van het hoe voor de lezers van recensies en die opvatting deelt hij met Arnold Heumakers. Die zegt: ‘Lezers zijn veel meer geïnteresseerd in thematiek, plot en verhaal dan in stijl,’ zoals ook ‘aspirantbewoners van een huis niet hoeven te weten met welke materialen en volgens welke mathematische principes het is gebouwd [...] terwijl zij wel graag willen weten of er prettig in te wonen is’.
Ik weet niet waar Heumakers zijn idee aangaande aspirantbewoners van een huis heeft opgedaan. Ik ken heel wat mensen die buitengemeen zijn geïnteresseerd in de bouwtechnische aspecten van het huis dat ze gaan huren of kopen, juist omdat ze willen weten of er goed in te wonen zal zijn. Om een vergelijkbare reden willen veel muziekliefhebbers alles weten over een nieuw aan te schaffen geluidsinstallatie; over 20-mm zijden dome tweeters, subwoofers en usb Host 2.0-aansluitingen. De audiobladen staan er vol mee. De autobladen lopen over van de informatie inzake compressieverhoudingen, maximum din-koppels en wielophangingen. Voetballiefhebbers kunnen urenlang discussiëren over balbeheersing, taktiek en spelinzicht - dat voorbeeld heb ik in ‘Geen stijl’ al aangehaald. Waarom zouden romanlezers dan niet zijn geïnteresseerd in taalbeheersing, compositie en stijl? Waarom zouden uitgerekend zij niet mee op grond van technische hoedanigheden willen weten of het in een boek ‘goed wonen’ is?
Ik zie geen enkele reden waarom Heumakers zo geringschattend over ‘de lezers’ moet denken. Maar stel dat hij gelijk heeft, dan kan hij ze als volleerd recensent toch nog altijd duidelijk maken dat in de literatuur vorm en stijl er wel degelijk toe doen?
Gert van de Wege hecht eraan dat een criticus voldoende antwoord probeert te geven op de vraag of een boek je ervaringswereld verrijkt of niet. Ik zou hier verder willen gaan: het gaat naar mijn gevoel vooral om de vraag of een kunstwerk het in zich heeft je leven te veranderen. Kunst die dat kan is werkelijk grote kunst, maar ze kan dat alleen maar zijn als de inhoud is verheven door de vorm die haar het beste past.
Tjerk de Reus tenslotte meent te moeten constateren dat mijn opmerkingen op dezelfde golflengte zitten als ‘de visie van de literatuurpausen van de Amsterdamse grachtengordel’. Van iemand als De Reus, die mijn werk toch een beetje kent, vind ik het curieus dat hij dat zegt. Ik heb weliswaar jarenlang aan de rand van die gordel gewoond, aan de Nassaukade, maar café De Zwart heb ik nooit bezocht.
Het tegendeel van wat De Reus zegt is het geval: ik kan me met zijn schets van de ‘levenbeschouwelijke leegte’ goeddeels verenigen. Ik ben het zelfs met hem eens dat ‘de late Mulisch' misschien wel alles wat hij onder handen neemt tot een vrijblijvend spel maakt. Daarom vond ook ik Siegfried mislukt, vooral als je het boek legt naast Mulisch’ andere verkenning van het Derde Rijk, de reportage De Zaak 40/61, voor mij een van de beste Nederlandse boeken van de twintigste eeuw.
Ik denk dat De Reus niet helemaal raak schiet als hij schrijft: ‘Er loopt een rechte lijn van de levensbeschouwelijke leegte naar de onwil om het over de inhoud te willen hebben ten gunste van de vorm.’ Hoe komt het dan dat de critici gemiddeld maar 0,9 zin per recensie
| |
| |
wijden aan het hoe? Ik vrees dat er nog iets veel ernstigers aan de hand is: dat de levensbeschouwelijke leegte niet alleen de oorzaak is van het dédain voor ieder idee van, zoals De Reus het noemt, ‘houvast, zinervaring en levensoriëntatie’, maar ook van het verwerpen van de taal als een instrument dat ‘veilige bruggen kan slaan tussen woord en ding, tussen verleden en heden, tussen spreker of schrijver en ontvanger’.
Met die laatste woorden omschrijft George Steiner in zijn Real Presences de functies van de taal die door Derrida en de zijnen zijn gedeconstrueerd. (De vertaling van Steiners boek, onder de titel Het verbroken contract uitgegeven door Bert Bakker, is vergiftigd door (ver)taalfouten. Ze is een extra akelig voorbeeld van de eerder genoemde taalvervuiling, omdat het hier gaat om een studie die juist de waarde van taal tot onderwerp heeft.) Een grotere leegte dan die van het deconstructionisme is volgens Steiner niet te bedenken. Elk zoeken naar betekenis, zegt hij, beschouwt het uiteindelijk als een ‘onbegaanbaar pad’. Er is niets buiten de tekst dat een tekst betekenis kan geven. ‘Elke aanspraak op waarheid - filosofisch, ethisch, politiek, esthetisch en bovenal [...] theologisch - zal steeds worden ontbonden door haar inherente tekstualiteit.’ Deconstructie leidt tot een nihilistisch subjectivisme dat geen verschil meer wil zien tussen waar en onwaar, goed en kwaad of mooi en lelijk.
Me dunkt dat dit sloopwerk van aanzienlijke invloed is geweest op ons literaire - en daarmee ook op ons maatschappelijke - klimaat. Het lijkt daarom niet alleen een gedeeltelijke verklaring te bieden voor het levensbeschouwelijk en ethisch relativisme dat veel van de Nederlandse literatuur reduceert tot een onwaarachtig circus van menselijke boosaardigheid, onmacht en aberraties, maar ook voor een groeiend esthetisch relativisme. Als je toch geen verschil meer wilt zien tussen mooi en lelijk, dan hoef je je ook niet meer druk te maken over de manier waarop een boek is geschreven; is iedere discussie over het hoe overbodig. Dan vind je dat gepraat over de ‘ideale vorm’ en over ‘verheffen tot kunst’ behoort tot de verleden tijd; tot een tijd waarin mensen nog zo dom waren in God en in Plato te geloven.
Gelukkig kan ik sluiten met een optimistisch akkoord, omdat alle critici die in Liter 43 op ‘Geen stijl’ hebben gereageerd op zijn minst in principe vinden dat informatie over het hoe niet kan worden gemist als je een indruk wilt geven van de kwaliteit van een roman. Als zij die mening consistent in de praktijk gaan brengen en de collega's bij hun zes bladen ervan kunnen overtuigen dat zij dat ook moeten doen, dan zullen heel wat meer Nederlandse lezers voortaan weten of ze te maken hebben met een kunstwerk in taal of met een kasteelroman. Niets doen betekent je neerleggen bij de verdere neergang van het kwaliteitsbesef in de Nederlandse literatuur en daarmee, indirect, van de literatuur zelf.
Pieter Nouwen (1949) is schrijver van de verhalenbundel De god in de machine (1991), de romans De lichtwachter (1993) en Het negende uur (1997) en de politieke satire De Pias van het Pentagon (2004).
|
|