terwijl zijn kat uit de woestijn, de kleur van zand,
de stilste straat van Nederland bewaakt.
Zij is een lieve, trotse Abessijn, zegt Ze'ev.
Wat in zijn woorden zwijgt, dat kan die kat verstaan.
Dan komt zij langs zijn blote enkels strijken.
Ze'evs lach is bulderend, zijn stem is luid
en scheert vlak voor zijn huilen uit.
Alsof hij weer dat hol onder de grond verliet.
[pagina 35]
[p. 35]
II
Niemand zag dus een hand voor ogen.
Maar vader kon op sterren lopen.
Bij een vreemde boerderij zijn we een schuur ingeslopen.
En kroop grootmoeder nog in haar ouderdom
die smerige hooizolder op.
Twee dagen en twee nachten zwegen wij daar
en bevuilden we onszelf uit nood.
Beneden rommelden denkelijk wat boerenknechten rond
in hun routines van daglicht en dagelijks brood.
Eeuwen achter ons lag hun dorpswereld van verschil
en rangen, standen. Van rooien en rechtsen,
twee klassen apart, de een was de ander een wolf.
Gedenkt, wat Amalek heeft aangedaan.
[pagina 36]
[p. 36]
III
Ik kroop een oog van dennennaalden door,
ben krap ontsnapt, diep in een donker bos
waar fluisteren verboden was.
Ik werd een dier - begrijp je wel?
De angst dreef ons dat bosvak in.
Zelfs de wolven onder ons, ze werden mak als schapen
achter broze leefschermen van snel stervend hout.
Van die rotstammetjes hing ons naakte bestaan af.
Dempo-platen had je, van stro en cement. Geen hamerslag
maar zwijgzaam ijzerdraad hield alles en ons bij elkaar
in die geeuwende Veluwse stilte, waarin
het bonzen van ons hart door de brandgangen dreunde.
Van boeren op fietsen kregen we noodrantsoenen
in die leefkuil. Buiten de wereld, buiten de tijd suisde ik.
Als een foetus in de grond verdroomde ik. God, ik was
een halve dode.
Ach, een van onze groep, een kind nog maar,
is na achttien maanden al spelend
te dicht naar de rand gegaan
het keek toen tegen twee ss-ers aan
en verloor zijn hart en wie niet weg was, werd gezien.
[pagina 37]
[p. 37]
IV
Wij spatten in het donker uit elkaar
en ik hoor nog mijn hart tussen de bomen,
het krakende geluid van wapens.
Niet allen hebben het gehaald. Zij bleven daar,
boven hun eigen kuilen afgeknald.
Zo zag een kind zijn vader gaan.
Daarna ging het zelf achter hem aan.
Gedenkt, gedenkt dan toch
wat Amalek ons heeft gedaan.
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter. Bundels: Paradijs (1997) en Embargo (2000). In het najaar verschijnt zijn nieuwe bundel Blauwe plekken bij De Arbeiderspers.