kunnen.’ De meeste van deze gedichten hebben een zuur karakter en zijn niet verstookt van een flinke dosis ironie. Dit geldt ook voor het vers van Heytze.
De eerste strofe is niet vriendelijk. De recensent wordt neergezet als iemand die louter leeft van de letteren, als een zielige en afhankelijke figuur. De vergelijking met een aasgier dringt zich op. De dichter suggereert tevens en impliciet dat er meer op aarde is dan poëzie. Op zich een waarheid als een koe, maar uit de pen van een dichter staat het wel raar. En wie Heytze persoonlijk kent, weet dat er weinig dichters zijn die zo aan de poëzie verknocht zijn. Wie 's avonds laat door de kroegen van Utrecht struint, heeft een grote kans hem achter bier, pen en papier te ontmoeten. Liegt Heytze hier dus de waarheid?
De naam van de recensent wordt niet genoemd. Dat kun je laf noemen. Het kan ook getuigen van de idee dat dichters zich moeten toeleggen op een meer universele benadering van hun subject van poëtische reflectie, waardoor een gedicht het moment en de specifieke situatie ontstijgt. Heytze verwoordt de aard van de recensent in kwestie: hij zweet, ademt en wasemt de letteren. De taal zit in zijn wezen. Het beeld dat Heytze neerzet is helder en indringend. De dichter gaat nog verder. In de recensent zelf zitten alleen maar zaken die met taal te maken hebben. ‘Weke boterletters in een bad van rode inkt’ vat het innerlijk van de recensent in al te nadrukkelijke beeldspraak samen. Je zal de bedoelde recensent maar wezen!
Heytze's protestvers komt goed op stoom in de tweede strofe. De aap komt uit de mouw. De recensent levert namelijk negatief, afbrekend werk af. Geheel in stijl van zijn opdrachtgever. De dichter beschrijft ook de voorkeur van de recensent. Hij houdt niet van zwarte zwanen, van wat afwijkt. De recensent ‘strompelt door verstilde dromen’. Hij houdt blijkbaar van romantische en niet-realistische poëzie. Dus ook niet van dit gedicht? De recensent stamelt bovendien ‘blauwe letteren’. Tot zijn levenseinde toe analyseert de recensent de poëzie dood. Hij legt ‘de maan in kleine stukjes / weg tussen de dekens.’ Heytze geeft aan dat zelfs het spaarzame lichtpunt in het duistere schrijversbestaan van de recensent, de maan in het gedicht, wordt opgeborgen in de duistere duisternis, het donker tussen de dekens. Waar niets te zien valt, is poëzie overbodig en het werk van een recensent een dode letter geworden. Geheel helder is de bedoeling van deze zin mij overigens niet. Ik parafraseer met wat slagen om de arm. Wat voor de passage pleit, want poëzie moet toch vooral spannend en voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
De finalestrofe gaat over de overleden recensent. Zijn as wordt bewaard in een groot boek dat functioneert als urn. De recensent wordt geëlimineerd in het object van zijn reflectie. De dichter schrijft hem letterlijk af. Hoewel, de dichter blijft van hem horen. De recensent regeert over zijn graf heen. Maakt dit dit gedicht overbodig?