| |
| |
| |
Liggende Boeddha, Pollonnaruwa (Sri Lanka). Foto: Elsbeth Klein.
| |
| |
| |
Elsbeth Klein
Het groen en de hitte
De kamer heeft een klamboe, hoog opgeknoopt tot bij de ring waaraan hij is bevestigd. Ik maak de knoop los, trek de tule recht en steek de uiteinden onder de matras. Daarna controleer ik de stof op gaatjes; iemand heeft dat al eerder gedaan, want hier en daar is een pleistertje geplakt. Het zijn gebaren die me terugplaatsen in de tijd, naar de dagelijkse routine van Surabaya. De vochtige hitte van deze dag, die het zweet langs mijn gezicht doet druipen, mijn kleren heeft doorweekt, roept het laboratorium in herinnering: studenten die kolven boven branders houden, de chloorlucht, de halfdonkere warmte binnen, de trillend witte hitte op de binnenplaats achter de betraliede ramen. Het verleden is in lang niet zo present geweest.
Voetstappen op de galerij voor de kamers, dan de stem van Christien, nog steeds haar hoge meisjesstem, verrassend voor de oude vrouw die ze nu is. ‘There are holes in my mosquito net. I want to have a good one. Change the net or the room!’
Ze spreekt snel, zoals gewoonlijk. Te snel kennelijk voor de Singalese kamerjongen, die amper Engels kent, want ze herhaalt, waarschijnlijk met behulp van gebaren: ‘Holes... like this... in mosquito net... Other room?’ Nu gaat ze kamer voor kamer inspecteren, tot ze er een gevonden heeft die haar zint. Zoals in de Javaanse pasanggrahans, waar ze uiteindelijk koos voor de minst slechte, om 's avonds tot de conclusie te komen dat ze zich toch weer vergist had: ‘jouw kamer is beter, Katelijn.’ Als zij een weekend over de ziekenhuisauto kon beschikken, reden we de bergen in, eerst samen, later met ons drieën; dan reed Willem.
Christien en ik zijn in Anuradhapura, een oude koningsstad in het hart van Sri Lanka, eens verlaten en door de jungle overwoekerd, nu bezocht door cultuurminnende toeristen zoals wij. Er zijn ruïnes, tempels en stupa's; morgen gaan we ze bekijken. Het hotel is geheel in stijl met wat ik me voorstelde bij deze reis: Britskoloniaal, ietwat vervallen, zonder airconditioning, zonder warm water, maar met een tuin, groot en beschaduwd als een park, grenzend aan een omheinde stupa, die als een enorme witgekalkte kaasstolp boven de hoge, breed vertakte bomen uitsteekt.
Op een avond in augustus werd ik door Christien gebeld. Ik had haar niet weergezien sinds de begrafenis van Peter, nu drie jaar geleden. Wel had ze me een keer gebeld om te vragen hoe het met me ging. ‘Ik red het wel, alleen,’ was mijn reactie. ‘Laat me voorlopig maar met rust.’ Het was in de periode van mijn diepste verdriet,
| |
| |
toen ik de omgang met anderen meed. Daarna had ze geen contact meer met me gezocht, en ik evenmin met haar.
‘Willem is dood.’ En nog eens: ‘Willem is dood.’
Het duurde even voor ik haar stem herkende en de mededeling begrepen had.
‘O, Christien, wat erg... Waaraan is hij gestorven? En waar?’
‘Sudden death, noemden ze het. Ik weet dat hij hartklachten had. Ze hebben hem begraven in Kenia, in het dorp waar hij de laatste jaren woonde. Zijn spullen zullen worden opgestuurd, als ik de vervoerskosten betaal... Katelijn, ik moet met iemand praten die Willem gekend heeft. Met mijn dochters lukt dat niet; ze denken dat ik niet om hem gegeven heb. Marleen is Willem gaan opzoeken, een jaar of tien geleden al, en later ook nog eens met haar gezin. Sindsdien vindt ze dat ik met hem mee had moeten gaan naar die afgelegen plekken waar hij verkoos te werken. “En jullie achterlaten bij een ander?” vroeg ik. “We hadden in een tropisch dorp kunnen opgroeien en een heerlijke jeugd gehad.” Dat zei ze, nota bene! “Zo'n jeugd stempelt je voor het leven,” zei ik. “Alsof die benepen opvoeding die jij ons gaf, mama, ons niet voor het leven gestempeld heeft.” Ada is nooit bij haar vader in Afrika geweest, en toch legt ook zij de schuld bij mij. Begrijp je, Katelijn, dat ik alleen met jou kan praten. Mag ik bij je langs komen?’
Ze kwam en we hebben gepraat; dat wil zeggen: zij praatte en ik luisterde, wat dat betreft was er weinig veranderd sinds onze gesprekken op de achtergalerij van onze hospita, mevrouw Sujatno, of - om niet afgeluisterd te worden - in de verste hoek van haar tuin, voorbij de keuken en de bediendenkamers. Dat was begin 1957; we werkten in Surabaya, zij als arts, ik als docent scheikunde, en we hadden ieder een kamer als ‘paying guests’ (zoals ze ons noemde) bij mevrouw Sujatno, een weduwe met een klein pensioen en een groot koloniaal huis aan een van de ‘embongs’, de beschaduwde lanen bij de rivier.
Flarden van onze gesprekken van toen herinner ik me nog, ook al vermijdt Christien het ter sprake brengen van haar blinde verliefdheid op de jonge arts die in ons tweede jaar in Surabaya de resterende gastenkamer van mevrouw Sujatno betrok - tijdelijk, in afwachting van zijn plaatsing in een buitengewest. Net als Christien werd ik meteen gecharmeerd door de magere, beweeglijke man met zijn felle blik en expressieve gebaren. Maar algauw hinderden me zijn gedrevenheid, zijn ongenuanceerde kritiek op de westerse maatschappij en zijn idealisering van een leven als zendingsarts.
Op een avond, we zaten met mevrouw Sujatno aan tafel, stelde ik dat in de motivatie van Christien en mij om in Indonesië te gaan werken, de drang naar avontuur zeker een even grote rol had gespeeld als naastenliefde en noemde ik zendings- en ontwikkelingswerkers ‘avonturiers met idealen’. Nog voor ik was uitgesproken, sprong Willem op, sidderend van woede, en viel tegen me uit: ‘Hoe
| |
| |
durf je! Hoe durf je ons zo neer te halen! Mijn oprechtheid in twijfel te trekken! Ga terug naar je land, als je er zo over denkt.’
Na dit incident hield ik afstand, terwijl Christien meer en meer door Willem gefascineerd raakte.
We lopen door de tuin, ver van mevrouw Sujatno en haar bezoek op de achtergalerij. ‘Trouwen, Christien? Je kent die man amper!’
‘Maar ik houd van hem, Katelijn. Als ik Willem alleen naar Midden-Sulawesi laat gaan, zie ik hem pas over een jaar terug. Of nog later zelfs: er zijn weinig verbindingen. En ongetrouwd kan ik niet met hem mee...’
Een dag of wat later houdt ze me staande als ik voor het huis uit een betjak ben gestapt. ‘Het staat vast: we trouwen over drie weken, de dag voor het vertrek van de boot. Wil je mijn getuige zijn? Heus, Katelijn, wat je ook zegt, ik bedenk me niet.’
Deze zomer, tijdens wandelingen, museumbezoek en gesprekken in mijn tuin, hebben we onze vriendschap hervat. Ik geef toe dat mijn eigenbelang daarbij een rol speelde. Sinds Peters dood heb ik weinig vrienden meer: een treurende weduwe is geen prettig gezelschap, en ik ben bang me op te dringen. Nu het initiatief van Christien is uitgegaan, hoef ik me niet in te houden en stel ik voor om samen een reis te maken, zoals ik vroeger deed met Peter.
‘Niet naar Indonesië! Ik ga niet weer terug. Dat weet je.’
‘Peter en ik waren ooit van plan Sri Lanka te bezoeken, maar vanwege de burgeroorlog stelden we het uit. Nu, na de wapenstilstand, kan er weer vrij gereisd worden. Ik stel je een reis voor van ruim twee weken, auto met chauffeur, goede hotels - en heel betaalbaar. Wat denk je ervan?’
Ze stemde toe, hoewel ik de indruk had dat twee weekjes Spanje of Griekenland haar meer genoegen hadden gedaan.
De hitte. De roerloze hitte, zoals in Surabaya in de ‘kentering’, als de natuur ademloos wachtte op een verlossende regen. Ook nu gromt er een onweer achter de stupa's.
In de eetzaal draaien de ventilatoren op volle sterkte. We worden door een bediende in smetteloos wit naar een wit gedekte tafel geleid.
‘Kan die fan wat zachter?’ vraagt ze.
‘No, madam, only off or on.’
‘Off, then,’ zegt ze.
We krijgen een ‘Europese’ maaltijd voorgezet: een soepje, aardappels, erwtjes en een stukje vis, een puddinkje toe. Twee tafels verder geniet een Indiase familie van rijst met curry's.
‘Kunnen we morgen een curry-maaltijd krijgen? Lekker scherp,’ vraag ik, als de pudding wordt gebracht.
| |
| |
‘As you wish, madam.’
‘Je bestelt maar, zonder mijn mening te vragen,’ zegt ze.
‘Sorry... je vroeg mijn mening ook niet over het uitzetten van de fan.
Wil je trouwens dit saaie voedsel blijven eten?’
‘Alles liever dan scherpe Indische gerechten, daar ben ik allergisch voor geworden... Ik ga naar mijn kamer. Had je niet beter een hotel met airconditioning kunnen nemen dan deze koloniale kitsch?’
Ze wacht mijn antwoord niet af.
Ik loop het park in; aan de voet van de bomen staan bordjes met namen, als in een arboretum, maar het is te donker om ze te kunnen lezen. Een bewaker met een stok komt achter me aan. Moet hij me beschermen tegen aanvallers van buiten of tegen slangen? Als ik het hem vraag, beweegt hij glimlachend zijn hoofd heen en weer - hij zal mijn Engels wel niet verstaan.
Door de bomen heen schemert iets lichts. Het blijkt de stupa te zijn, die door enkele lampen beschenen wordt. Hij oogt mooier en geheimzinniger dan in het daglicht, ik zou hem geen kaasstolp meer durven noemen.
Broeierige stilte: het onweer heeft niet doorgezet. Toen we vanavond naar de eetzaal liepen, klonk ergens vandaan, misschien vanaf de ommegang om deze stupa, het zware, eentonige zingen van boeddhistische monniken.
‘Voel jij je aangetrokken tot het boeddhisme?’ vroeg ze.
‘Aangetrokken - dat niet, maar het interesseert me hoe mensen hun geloof beleven. Zelf blijf ik in de christelijke traditie waarin ik ben opgegroeid.’
‘Wat ben jij weinig veranderd sinds Indonesië!’
‘Hoezo?’
‘Toen we op Bali waren, zei je exact hetzelfde.’
Bali - Pasen 1957. Met een handjevol buitenlanders uit Jakarta waren we de enige toeristen. Toen we terugkwamen in Surabaya, stelde mevrouw Sujatno ons haar nieuwe ‘gast’ voor, dokter Willem van der Wal.
Bijna twee jaar zijn Willem en Christien afgesloten geweest van de buitenwereld, in een dorp aan een baai in Sulawesi. De boot waarmee ze er kwamen, was net niet de allerlaatste: twee keer nog kregen ze post, meel, melkpoeder en medicijnen. Daarna brak er een opstand uit in Noord-Sulawesi, met uitlopers naar hun gebied. Vóór hen de binnenzee, achter hen de bergen waar gevochten werd tussen leger en rebellen. Soms werden er, in het geheim, mannen met schotwonden naar hun ziekenhuis gebracht.
Willem beleefde het als een uitdaging om zieken te genezen met de weinige medicijnen die hij had, en om gebruik te maken van lokale kruiden.
| |
| |
Christien, die spreekuur hield voor zwangeren en moeders met jonge kinderen, werd moedeloos van de ondervoeding, de mazelen, tbc en malaria. Op de polikliniek in Surabaya was het niet zo veel anders geweest, maar daar had ze geneesmiddelen en hoefde ze zich nog geen zorgen te maken over de gezondheid van een kind van haarzelf.
Toen hun kind werd geboren, waren ze al maanden omsingeld. Ze noemden haar Ada naar Christiens moeder; het telegram waarin ze Ada's geboorte aan de familie meedeelden, kwam nooit in Nederland aan.
Het meel dat Willem had ingeslagen bedierf, de melkpoeder raakte op, maar er bleef aanvoer van rijst uit het achterland. En ze hadden vruchten: pisangs en papaja die ze geplant hadden, en kleine citroenen van een boom op hun achtererf. Ze aten de rijst met bladgroenten en tempé, met visjes uit de baai. Willem kruidde zijn eten met sambal; Christien was bang dat scherpe kruiden schadelijk zouden zijn voor de baby, aan wie ze tien maanden lang borstvoeding gaf. Als ze 's morgens haar rijst kauwde, zweefde haar een ontbijt van vers brood, boter en jam voor ogen.
Hun tweede kind, weer een meisje, werd geboren op de dag dat de eerste boot uit Java de baai binnenvoer. Willem wilde haar ‘Liberty’ noemen, Christien kwam met ‘gewone’ namen; ze werden het eens over ‘Marleen’.
Ze zouden gebleven zijn in dat dorp aan de binnenzee met het ziekenhuis, de twee kerken, de moskee en de kazerne, als Willems contract niet was afgelopen. Hij wist zijn verblijf nog een paar maanden te rekken, maar toen moest hij zich gewonnen geven: de Indonesische regering was niet bereid de werkvergunningen van Nederlandse artsen te verlengen. Juichend ging Christien in Jakarta aan boord van het passagiersschip dat vanuit Australië naar Nederland terugvoer. Het was 1960. Ik was twee maanden eerder naar Nederland teruggekeerd.
Aan boord ontvouwde Willem enthousiast zijn toekomstplannen: eerst een half jaar chirurgie, een paar maanden dermatologie en ondertussen uitkijken naar een afgelegen post waar hij zijn idealen in praktijk kon brengen. Christien sprak hem niet tegen: het was nog te vroeg om hem te zeggen dat zij vastbesloten was in Nederland te blijven. Als hij wilde gaan, dan alleen.
Toen Willem vertrokken was naar een leprozerie in Nigeria, volgde Christien de opleiding tot oogarts. Na Nigeria werkte hij in Noord-Ghana, in Tanzania en ten slotte in Kenia, waar hij bleef tot zijn dood. De eerste vijftien jaar kwam hij af en toe terug, een magere man, gebruind door de Afrikaanse zon, met een steeds fellere blik - een vreemde die haar leven overhoop haalde. Nauwelijks was ze aan hem gewend geraakt of hij vertrok alweer. Ze bracht hem naar Schiphol, waar ze een emotioneel afscheid vermeden; ze zag hem door de paspoortcontrole gaan - zonder omkijken, zijn rechte rug een en al vastberadenheid: ‘ik heb gelijk, jij niet.’ Ze voelde zich schuldig.
| |
| |
Nadat hij in Tanzania was gaan werken, in dienst van een Brits zendingsgenootschap, kwam hij niet meer naar Nederland.
Het landschap van Sri Lanka heeft de kleuren van Java: het frisse groen van rijstvelden, in terrassen opklimmend langs de benedenhelling van een berg, omzoomd door het donkere groen van brede schaduwbomen met af en toe het speelse accent van een paar palmen of een groepje bananen. Geultjes met spiegelend water en modderbruine riviertjes ertussen.
In de vlaktes is de rijst al gerijpt; hier en daar wordt geoogst, we zien rijtjes figuren in het wit, gebogen over de gele halmen.
‘Net Java,’ zeg ik en laat de huurauto stoppen omdat ik weer een foto wil nemen.
‘Dat heb je op deze reis al minstens tien keer gezegd. Het zal wel zo zijn, maar ik herinner me vooral ons stukje Sulawesi: dichtbebost, een donker en gesloten landschap - gelukkig was er de zee.’
‘De vraag is of we op beslissende momenten in ons leven de juiste keuzes hebben gemaakt,’ zegt ze.
Onze eerste avond in Polonnaruwa, de hoofdstad van het centrale rijk van de 10e tot de 14e eeuw, daarna, net als Anuradhapura, verlaten en overwoekerd door de jungle. Vanaf de veranda van het ‘resthouse’ waar we logeren, een voormalig gouvernementshotel, kijken we uit over een groot meer met een zoom van lage bergen. De uitgestrekte ruïnes van paleizen, tempels en kloosters zijn vanhier niet te zien.
Het is windstil, en nog steeds warm. We geuren naar citronella, want er zijn veel muggen, zo vlak bij het water.
‘Wat mij betreft,’ zeg ik, ‘ja, ik denk van wel. Op een goed moment koos ik de baan die bij mij paste. Ik koos voor de juiste man, of liever: de juiste man koos mij; ik heb een gelukkig huwelijk gehad, ook al kregen we geen kinderen.’
‘Ja, jij,’ zegt ze. ‘Maar mijn keuzes? In Surabaya, in de roes van mijn verliefdheid, was ik er zeker van dat Willem voor me bestemd was. Ik nam aan dat hij van me hield.’
‘En? Hield hij van je?’
‘Soms. Bij vlagen... Voor zover ik paste binnen het kader van zijn werk en zijn plannen. In Surabaya zocht hij een vrouw - jij had het kunnen worden, Katelijn, als je toeschietelijker was geweest - omdat zijn verloofde kort voor zijn vertrek met hem gebroken had. Dat kwam ik pas later te weten, toen ik mijn keuze had gemaakt en met hem getrouwd was. En mijn hevige liefde voor hem? Die bleek niet sterk genoeg om de ontberingen die het leven dat hij verkoos met zich meebracht, te accepteren.’
| |
| |
De maan is opgekomen, een briesje strijkt over het water, stemmen van vissers waaien aan.
‘De maan boven de baai,’ zegt ze, ‘en wij samen in het donker met ons slapende kind...’
Als ik opzij kijk, zie ik haar tranen.
Urenlang de hitte trotserend lopen we tussen de ruïnes van Polonnaruwa, gaan van tempels naar paleizen, doen onze schoenen uit en aan, bewonderen reliëfs van dieren, vogels en bloemen in de stijl van Zuid-India, staan stil op gedecoreerde drempelstenen. - ‘Olifanten, dat is te verwachten, maar wat zou de betekenis zijn van ganzen?’
Als we besluiten dat het genoeg is geweest, morgenochtend zien we wel weer, en we op zoek gaan naar de parkeerplaats, raken we de weg kwijt en staan we onverwachts tegenover vier immense beelden van de Boeddha, uitgehouwen in lichtgrijze steen, geplaatst voor een rotswand, een restant van het Noordelijke Klooster. Ze zijn van een intrigerende schoonheid.
Tweemaal is de Boeddha zittend, in rustige meditatie, afgebeeld. De derde Boeddha staat, zeven meter hoog, met zijn rug tegen de rots, de armen over de borst gekruist, de blik naar binnen gekeerd, in een houding van afweer die ik herken. Zo heb ik, in mijn verdriet, buitenstaanders willen weren.
Het vierde beeld is dat van de liggende Boeddha, kort na zijn sterven, op het moment van zijn ‘binnengaan in het Nirwana’. Dat wordt ons verteld door een groepje vrouwen in sari, met wie wij de enige bezoekers zijn op dit hete middaguur. De Boeddha ligt op zijn zij in een fijn geplooid kleed, de voeten ontspannen, de ogen gesloten, zijn hoofd rustend op de rechterarm, vredig en verstild - het ontroert me.
Wanneer de Singalese vrouwen zijn weggegaan, hun kleurige parasols eerder verdwenen dan hun gebabbel, staan wij alleen voor de beelden. Geboeid kijken we naar de liggende boeddha.
‘Zo te sterven,’ zegt Christien, halfluid. ‘Verstild en onthecht - eindelijk rust. Zou Willem zo gestorven zijn?’
Het wordt te heet. We lopen verder, een pijl volgend, naar de parkeerplaats en de wachtende auto.
Elsbeth Klein (1932) schreef de romans Een vrouw van vijftig (1984), Winter in Ethiopië (1989), De hitte van Kaliasin (1992), Een richel bij Lalibela (1997) en Morgen in Antigua (2000). Zij woonde vele jaren in ontwikkelingslanden, waar de meeste van haar romans zich dan ook afspelen.
|
|