Liter. Jaargang 6
(2003)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Gert van de Wege
| |
[pagina 3]
| |
de rijkdom van hun innerste zielenleven in plaats van de rijkdom van de schepping. Zelfs schreef Kloos dat er buiten de poëzie ‘geen waarachtig heil voor den mensch’ te vinden was. De kunst was, ook toen de Tachtigers na 1894 eigen wegen gingen, een concurrent van de religie geworden, of een religie op zichzelf. Al betrekkelijk spoedig werd ‘de nieuwe richting’ in de literatuur dominant. Tegelijkertijd verloor de maatschappij snel haar eenheid. De socialisten groepeerden zich, Schaepman emancipeerde de rooms-katholieken, en Kuyper stuwde zijn al dan niet vermeende kleine luyden op tot grote hoogten. Terwijl de kunst zich dus bewoog weg van de middelmaat, de redelijkheid en het algemeen belang - irrationaliteit en een tot het uiterste doorgedreven individualisme werden de norm - onderwiepen de leiders van de zuilen hun achterban aan een ongekend disciplineringprogramma. Elke gereformeerde moest omwille van ‘de zaak’ een modelgereformeerde zijn. Op het kruispunt van deze twee bewegingen speelden zich de heftigste conflicten af. Wat moest je doen als je jong was, protestants of katholiek, en literair begaafd? Volgde je de dankzij de Tachtigers definitief oudbakken literatuur van Beets na? Zette je je geloof opzij en werd je een schoonheidsaanbidder? Of was er een begaanbare derde weg? Ik meen dat hier, in dit conflict, een moderne christelijke literatuur geboren werd. Altijd klem tussen de zuil en de high culture, steeds in de spagaat tussen geloof en kunst, en zelden onbekommerd. Hoe men in katholieke kring met de problematiek omging, is na te lezen in Mathijs Sanders' Het spiegelend venster (2002). De protestanten moeten het vooralsnog zonder een dergelijk boek stellen; uit diverse publicaties is in brokken en fragmenten al wel een overzicht te krijgen. Hier wil ik de aandacht vestigen op Seerp Anema (1875-1961) en zijn streven naar een vernieuwde christelijke literatuur, waarbij ik me beperk tot de eerste jaren van zijn schrijverschap.Ga naar eind1. In de jonge Anema is het hierboven genoemde conflict exemplarisch belichaamd. Hij was, meer dan veel andere protestantse literatoren, een zeer gedisciplineerd lid van de verzuilde gemeente, maar tegelijkertijd was hij meer dan zij in de ban van Tachtig. Hij was een trouw adept van Kuyper, en werd dat hoe langer hoe meer, maar bezat ook een dichterhart, dat op het diepst geroerd was door de sonnetten van Jacques Perk. C. Rijnsdorp heeft hierover in kort bestek onovertrefbaar rake en diepe dingen geschreven in zijn essay In drie etappen (1952). Een aardige bijkomstigheid is dat Anema's eerste dichtbundel, Poëzie geheten, precies honderd jaar geleden verscheen. Het is bij mijn weten de eerste uiting van een moderne protestantse literatuur - een memorabel feit an sich dat Liter niet vergeet te herdenken. Terecht schreef J.A. Rispens in zijn Richtingen en figuren in de Nederlandse letterkunde (1938) dat ‘de moderne Christelijke literatuur begint met | |
[pagina 4]
| |
Seerp Anema.
| |
[pagina 5]
| |
Seerp Anema en de “Ons Tijdschrift”-beweging’. In deze volgorde: Anema was een pionier, die solistisch een oplossing van het conflict zocht, theoretisch en praktisch.
Anema was een Friese boerenzoon, in 1875 geboren in Minnertsga. Hij ging naar school in Leeuwarden, en kreeg een onderwijzersopleiding in Den Haag, waar hij vanaf 1889 woonde. Na het behalen van de mo-akte Nederlands was hij enige tijd leraar. Vanaf 1924 tot 1940 was hij schoolopziener in de inspectie Amsterdam.Ga naar eind2. Het gezin Anema was zeer gereformeerd. In Anema's roman In 's levens opgang (1907), die veel autobiografie bevat, hangt in het ouderlijk huis een portret van Kuyper naast de haard. Anne Anema, de oudste broer van Seerp, zou een topfiguur binnen het neocalvinisme worden. Seerp zelf zou in 1911 trouwen met een nicht van Kuyper, en werd een huisvriend van Kuyper.Ga naar eind3. (Overigens zou Anema, na het overlijden van zijn echtgenote, in 1955 nogmaals in het huwelijk treden; hij was toen 79 jaar oud.) Sinds 1878 was het gezin Anema vaderloos. Seerp Anema sr. beroofde zich van het leven. Hoe Anema met de literatuur in contact kwam is niet bekend. Het is hoe dan ook een opvallende overgang, van de Friese klei naar de Mathilde-gedichten van Perk. Ik neem aan dat hij de poëzie van Perk in zijn Haagse jaren heeft leren kennen. In In 's levens opgang en vooral in het verhaal ‘Van bruiloftsvreugd’, dat hij in 1906 in Ons tijdschrift publiceerde, wordt nogal met Perk gedweept. Misschien was Anema zo'n type als Max Sonnenstein of Dirk de Grave, jongeheren die in ‘Van bruiloftsvreugd’ de meisjes trachten te behagen door sonnetten van Perk te reciteren. | |
Hollands kerkbladHet is, de geschiedenis reconstruerend, prachtig om te zien hoe een gereformeerde jongen als Seerp Anema debuteert. Het is 1898, hij is 23 jaar oud, woont in Den Haag en leest uiteraard de regionale kerkbode, die geredigeerd wordt door de Haagse predikant J.C. Sikkel, gereformeerd en invloedrijk. Terwijl hijzelf op zijn kamer de Mathilde-cyclus van Perk in zich opneemt, leest hij in Hollands kerkblad, in de rubriek ‘Poëzie’ of onder ‘Ingezonden’, gedichten van een nogal bedenkelijke kwaliteit. Misschien spreekt hij er met Sikkel over, maar in elk geval: hij stuurt eigen verzen in. Sikkel is vergenoegd: eindelijk gedichten die de kop ‘Poëzie’ waardig zijn. In Hollands kerkblad 486, van 25 juni 1898, kondigt Sikkel aan dat Seerp Anema in het vervolg niet alleen verzen zal plaatsen, maar ook min of meer als redacteur van de poëzierubriek zal gaan fungeren. ‘Zou er voor ons al een lente van nieuw leven komen op dit gebied?’ vraagt Sikkel zich af. Men hoort de hoop op een gereformeerde emancipatie doorklinken: nu hebben we een eigen kerk, een | |
[pagina 6]
| |
eigen partij, een eigen krant, een eigen universiteit - nu nog een eigen literatuur. Maar, typisch neocalvinistisch, bij gedichten alleen mocht het niet blijven. Anema zou ook ‘eenig oordeel, eenige rekenschap, naar den eisch van Kunst en naar den eisch onzer beginselen’ in zijn rubriek gaan geven. Want (en hier is nog steeds Sikkel aan het woord): Zonder bewust standpunt met betrekking tot Oud en Nieuw in onze Nederlandsche Poëzie blijft men beneden den eisch van onzen tijd. Onder de musschen mag men dan een baas zijn, maar aan het hof van den nachtegaal kan men dan niet gepresenteerd worden. Als Calvinisten moeten we ons hier bovendien onthouden, tenzij we in staat zijn, ons naar onze beginselen te keuren en een proeve van kunst te bieden. Dit is emancipatiedrang en beginseldwang ineen. Als calvinist moet je presentabel zijn aan het hof van de nachtegaal: je moet je partij kunnen meezingen in de officiële literatuur. Maar dan natuurlijk wel na een indringende confrontatie met de beginselen. Het lijkt me niet gewaagd om te veronderstellen dat ‘Oud en Nieuw in onze Nederlandsche Poëzie’ respectievelijk door Beets en Kloos belichaamd worden. (Hoewel, Beets? Gereformeerden hadden het liever over Bilderdijk.) In dit citaat is dus al de hele moderne protestants-literaire problematiek aanwezig. De beschouwingen onder de titel ‘Verleden en heden’ die Anema in 1898 en 1899 publiceerde, zullen als een inlossing van Sikkels belofte hebben gegolden.Ga naar eind4. In ronkende volzinnen, vol kuyperiaanse retoriek en Latijnse uitdrukkingen (geen lezer zal er iets van begrepen hebben) ging de jonge Anema zijn positie bepalen. Het was een beladen thematiek. In zijn rectorale oratie Het calvinisme en de kunst uit 1888 had Kuyper de gereformeerden hun inspiratiebronnen gewezen in Cats en Bilderdijk. In Ons tijdschrift hielden mensen als Hoogenbirk en Brummelkamp Beets en Ten Kate hoog; anders dan Kuyper verfoeiden zij de Tachtigers geheel en al. De theologiestudent J.C. de Moor had echter (ook in Ons tijdschrift) geschreven dat de nieuwe kunst fris van taal was, in vergelijking met de ‘kruidenierachtige’ literatuur van de ouderen. Onder ‘Oud’ bleek Anema inderdaad Bilderdijk te verstaan. Hij betoogde dat Bilderdijk en Da Costa ‘wat schatten van ware poëzie God ons in hen ook heeft geschonken, niet meer als kunstideaal van onzen tijd kunnen gepresenteerd worden.’ Anema vond de ‘gedachte’ van hun poëzie wel goed, maar de taal niet: die was stoterig en hard. Hij trok fel van leer tegen de epigonen van Bilderdijk en andere protestantse non-poëten, waarmee hij duidelijk maakte zichzelf ‘onder de musschen een baas’ te achten: | |
[pagina 7]
| |
We achten ons geroepen uit naam van den goeden smaak te protesteeren tegen den vrijmoed, waarmede overigens zeer achtenswaardige menschen af en toe heel den schat onzer taal, vooral om klankverschijnselen weer te geven, uitstallen, - dat het u te moede wordt, alsof aan den gansen inventaris van een goed voorzien magazijn van muziekinstrumenten een tonenmixtum werd ontlokt, waarvoor ‘disharmonisch’ een zeer euphemistische qualificatie zou zijn. De afwijzing van Bilderdijk was op zichzelf al een provocerende uiting in een gereformeerd kerkblad. Anema ging echter nog verder. Onze strijd is een nieuwe en vraagt nieuwe wapenen. Gij zult gevoelen, dat die uit het arsenaal van onzen grooten Bilderdijk niet meer raken in den verfijnden kamp onzer dagen, als ge een oogenblik gedachtenis met mij viert van den jongeling [Jacques Perk]. Uit naam van de goede smaak betekende blijkbaar: uit naam van de verfijnde kunst van Tachtig. Anema schreef in een adoratieve toon over Perk, citeerde een sonnet van hem waarvan hij zich alleen kon losrukken door zich een regel uit Psalm 73 - ‘Wie ver van U de weelde zoekt, vergaat eerlang en wordt vervloekt’ - te binnen te brengen, en verried zo hoe onvoorstelbaar diep de indruk was die de Tachtigers maakten op een artistieke gereformeerde jongere. Als lezer kijk je met spanning toe: zou hij het aandurven om de poëzie van Tachtig nu ook als inspiratiebron te noemen? Hij durfde het niet. Via een merkwaardige redenering deed hij het zelfs voorkomen alsof voor een vernieuwde protestantse letterkunde het werk van Kuyper veel belangrijker was dan de revolutie van Tachtig. Anema's idee was namelijk dat voor het schrijven van grote poëzie een degelijke wereldbeschouwing nodig was. Door het gemis daaraan had Bilderdijk gefaald. Nu was de wereldbeschouwer Kuyper aan het firmament verschenen. Op hem moesten de gereformeerde dichters zich concentreren; een eigen vormgeving zou dan als vanzelf ontstaan. Men heeft gevraagd welke vorm daar dan voor gekozen moet worden? - Och, wat dat betreft zijn we tamelijk optimistisch. In geen geval wenschen we die coquetterie met den vorm te plegen, die in een zekeren litterarischen kring onzer dagen niet ten onrechte tegenzin opwekt. Laten we ons, zooveel we kunnen, doordringen van de gedachte, en dan zal die blijken nog vitaliteit genoeg te bezitten om haar soma te dwingen in een ontwikkeling haar conform. | |
[pagina 8]
| |
Eerst wees Anema omwille van Tachtig Bilderdijk af, maar nu zet hij zich tegen diezelfde Tachtigers af om Bilderdijk-vereerder Kuyper als poëtische inspiratiebron in te luiden! Bij Kuypers licht moest de dichter de wereld bezien, hij moest met onvermoeiden ijver de hoogten beklimmen naar wier top de machtige werking der facultas intelligendi in haar discursieve functie den weg heeft gebaand, om daar de morgenzonne van Gods heerlijkheid over al wat is, te zien lichten, en straks, nedergedaald als een Mozes van den Sinaï, de verkwikking eener onuitsprekelijke ruste te brengen aan zijn volk. De gereformeerden bleken zeer gevoelig voor zelfs de minste waardering voor Tachtig. Anema publiceerde een maand na het voltooien van zijn artikelen een vierde stuk, waarin hij, blijkbaar na reacties van lezers, nog eens duidelijk uitsprak niet de moderne poëzie te propageren. Wij hebben geen ‘Nieuwe Gids’ noodig. Ook Kuyper las de artikelen van Anema. Waarschijnlijk stelden ze hem teleur. Juist omdat Anema neocalvinist in hart en nieren was, lieten zijn artikelen zien hoezeer de literaire tijdgeest ook de kuyperianen in zijn macht had, alle opbloei van het licht ten spijt. Kuyper reageerde op zijn colleges over Nederlandse letterkunde. Onlangs heeft in Hollands kerkblad de heer Anema er op gewezen, dat we niet langer met den dichtstijl van Bilderdijk, Da Costa en Cats overweg kunnen; we moeten nu veel meer over de brug van Schiller en Goethe den impressionistischen stijl ingaan. Tegen zulk een uitlating moet geprotesteerd. [...] Met den impressionistischen stijl komt men nooit verder dan tot mijmering, contemplatie, meditatie en een poëzie, die eenzijdig dien weg opgaat, ontzenuwt, maakt passief. [...] Het gevoel stelt ieder op zichzelf, drijft het individualisme op de spits, om dan den mensch te laten inzinken. Wij moeten hebben dat machtig grijpen in de accoorden van het leven, waardoor alles, wat verspreid ligt van het individueele leven tot bundels wordt saamgebonden.Ga naar eind6. Daarentegen stuurde de eerder genoemde J.C. de Moor Anema een steunbetuiging, met een overdruk van zijn artikel uit Ons tijdschrift. | |
[pagina 9]
| |
AmbivalentieDe jonge Anema was echter stijfkoppig. Hij liet zich niet door Kuyper sturen. Toen in 1903 zijn eerste bundel gedichten verscheen, liet hij de artikelen uit Hollands kerkblad eraan vooraf gaan als ‘een inleidend woord over de roeping der Poezie van het geloovig bewustzijn onzer dagen’. Hij had ze iets milder gemaakt, en het directe verband tussen de afwijzing van Bilderdijk en de fijnzinnigheid van de poëzie van Perk geretoucheerd, maar de strekking was dezelfde gebleven. De bundel Poëzie bevatte poëzie die duidelijk van kuyperiaanse komaf was, die in een quasitachtiger stijl was geschreven, regelmatig de Tachtigers bestreed, maar ook de lof van Kuyper zong. Dat klonk in 1903 als volgt: Onze dagen
In onzer dagen vlucht, o welk een lust, te leven!
De blonde zon der nieuwe eeuw vaart op;
Op morgenwind ruischen de vanen op:
God heeft z'n struik'lend volk een heldGa naar voetnoot* gegeven!
Wat palingenesie belijdt, begroet, dat leven,
Eere den man, het uitverkoren vat,
Waarin 't ontving den ongewogen schat,
Die 't waarborgt in den snellen tijd: het leven!
Reeds schudt de aad'laar onzer nieuwe eeuw
De dauwbenette schachten; in zijn kop
Klimt snel een krachtig zelfbewustzijn op,
Hij meet z'n vlucht met korten, scherpen schreeuw...
Om, rijzend, Gods heelal met bliksemblik 't [sic] omvamen:
Zijn glorietoekomst is in Christus ja en amen!Ga naar eind7.
Over dit gedicht zou veel te zeggen zijn: over vooruitgangsoptimisme, over gereformeerde heldenverering, over het gedrochtelijke tweede kwatrijn. In dit verband is vooral de invloed van Tachtig belangrijk. Die blijkt natuurlijk in het feit dat het om een sonnet gaat, maar ook in de woordkeus: een woord als dauwbenette is zonder Tachtig ondenkbaar. In andere gedichten is die invloed nog veel beter merkbaar. Maar zelfs de minste invloed maakt het al ironisch dat Anema juist in zo'n | |
[pagina 10]
| |
gedicht Kuyper groot maakt; hij gebruikt zelfs één van de sleutelbegrippen uit diens theologie: palingenesie (wedergeboorte). Blijkbaar voelde Anema de noodzaak om zijn sonnettenschrijverij te verdedigen. Hij nam voorin de bundel (waarin maar liefst 63 sonnetten stonden op een totaal van 77 gedichten) een verantwoording op. Bij de publicatie dezer verzen in Hollands Kerkblad is gevraagd: waarom altijd die sonnetten? Is dat in navolging van de ‘nieuwe richting?’ In de bouw van het sonnet zag Anema de eenheid van stof en geest belichaamd: bij de kwatrijnen hoorde het natuurlijke, bij de terzinen het geestelijke. Maar vervolgens relativeerde hij de waarde ervan vergaand. Het was de vorm voor dromerige knapen en peinzende grijsaards. ‘“In the world's broad field of battle”, is het echter niet in staat de geesten de binden, te verbinden en de bezielen.’ Ook hier was Anema dus zeer ambivalent.
Frits Lapidoth brak de bundel Poëzie af, maar Carel Scharten was in De gids minder negatief - waardoor Anema's werk na 1903 in diverse bloemlezingen opdook. Hij kwam bekend te staan als ‘de eerste der Kalvinistische dichters, die in zijn werk zich aansloot bij de Tachtigers’, zoals Poelhekke en De Vooys hem in de Platenatlas bij de Nederlandsche letterkunde (1914) noemden. Tekenend voor de waardering die Anema had verworven is het feit dat een gedicht van hem in 1906 op de eerste bladzijde van het prestigieuze Bilderdijk-gedenkboek prijkte. Kuyper had in 1906 al een herdenkingsrede in het Concertgebouw mogen uitspreken waarin hij met de Tachtigers in dialoog ging, en waarderende woorden aan hen wijdde. Wellicht heeft hij ook de hand gehad in Anema's medewerking - hoewel Anema niet de dichter van zijn dromen kon zijn, en Anema Bilderdijk weliswaar bewonderde maar niet als voorbeeld zag. Misschien kwam het Kuyper wel goed uit dat hij een moderne gereformeerde dichter, een kuyperiaanse pseudo-tachtiger naar voren kon schuiven... Merkwaardig genoeg deed Kuyper in hetzelfde jaar iedere protestant die niet met Tachtig brak radicaal in de ban. In Ons tijdschrift schreef hij de befaamde zin dat het nodig was dat ‘het tafellaken tusschen onze jongere school en de 80gers eens en voorgoed worde doorgesneden’, en verwees hij de jongeren nogmaals naar Bilderdijk.Ga naar eind9. Ds. P.J. van Melle recenseerde Poëzie in Ons tijdschrift. Uit zijn stuk bleek dat hij | |
[pagina 11]
| |
Anema's poëzie te moeilijk vond, te gewrongen en te kuyperiaans. Maar zijn grootste bezwaar was dat Anema een navolger van Tachtig leek. Van Melle nam de gelegenheid te baat om de tegenstellingen nog eens goed op scherp te zetten. Hoe Calvinistisch gezind, Anema is een kweekeling van de nieuwe dichtschool. Hij toont het zich in de voorliefde voor vreemde, onbekende woorden. [...] De woordverminking waaraan vooral de sonnettendichters zich schuldig maken, is ook bij Anema regel. [...] 't Is een bewijs, dat onze nieuwe poëten de versificatie niet half zo goed in hun macht hebben als de ‘oude pruiken’, die dit kunstmiddel niet nodig hadden, en prijs stelden op de vermijding van het hiaat, dat hier overal gaapt.Ga naar eind10. Men ziet hoe precair de positie van Anema was. In zijn poëzie bleek dat Tachtig zich in zijn ziel had genesteld; zelfs het sonnet over Kuyper en de palingenesie had zonder Tachtig niet geschreven kunnen worden. Hoewel Anema er in de wereld enig (nu onbegrijpelijk) succes mee oogstte, werd hij door de ouderen in het protestantse kamp als navolger van Tachtig gebrandmerkt. In zijn theoretische verantwoording was hij het aan Tachtig verplicht om zich tegen Bilderdijk af te zetten, waardoor hij Kuyper tegenover zich vond. Om zich toch als gedisciplineerde kuyperiaan kenbaar te maken, deed hij het eenvoudig voorkomen alsof Tachtig er voor een nieuwe christelijke poëzie nauwelijks toe deed en proclameerde hij Kuyper als poëtische inspiratiebron bij uitstek.Ga naar eind11. Zijn gedichten bewezen het tegendeel. Tragiek: ook al wilde hij kuyperiaanse poëzie schrijven, waarvan de ‘vorm’ als vanzelf uit de ‘inhoud’ zou opbloeien, hij had teveel Tachtig in zich om het te kunnen. | |
ÉchecVan Kuypers vermaning het tafellaken door te snijden trok Anema zich hoegenaamd niets aan. In 1907 publiceerde hij de roman In 's levens opgang, die gecomponeerd is rondom een liefdesgeschiedenis tussen een eerzuchtige jonge Friese antirevolutionair en een Haags tienermeisje uit de hogere burgerkringen. Hij liet de hoofdfiguur, Taco Takema, een lezing over de Tachtigers houden waarin hij zijn eigen ideeën kwijt kon. Hoewel Takema eerder zijn meisje ernstig had gewaarschuwd voor de sonnetten van Perk, zei hij toch ook opvallend positieve dingen over de kunst van Tachtig. De grote vraag was of de christenen de vormen van Tachtig moesten overnemen. Taco trekt voor het beantwoorden van die vraag een (ook door Kuyper in zijn Stone-lezingen gebruikte) parallel met de tempelbouw onder koning Salomo. Het ontwerp voor de tempel was door David en zijn wijzen gemaakt; de heidense koning Hiram mocht alleen voor de verzorging van het handwerk zorgen. Zo was het ook in de poëzie: | |
[pagina 12]
| |
Dus niet de inspiratie tot onze kunstscheppingen, niet het plan onzer kunstproducten hebben wij te vragen aan de letterkundige beweging van tachtig. We vragen haar alleen de kunstvaardigheid, den vormenrijkdom, de harmonie tusschen onderwerp en vorm, den helderen blik, waarmee zij schoon en schijnschoon heeft geschift, om met die gaven Gods, - want dat zijn en blijven ze ook in haar handen, - niet de ijdelheid, maar God zelf te verheerlijken.Ga naar eind12. Hoewel Anema via zijn romanpersonage de Tachtigers scherp veroordeelde, zijn de criteria die hij en zij gebruikten om goede poëzie van slechte te onderscheiden inmiddels aardig op elkaar gaan lijken. Het accent op het esthetische en de eenheid van inhoud en vorm waren immers speerpunten van de Tachtigers geweest.
Met In 's levens opgang werd gepronkt als de calvinistische roman bij uitstek. Helaas heeft de moderne christelijke literatuur regelmatig moeten ondervinden dat praten over kunst iets anders is dan het maken ervan. Volgens G. Schrijver, die Anema's roman in Ons tijdschrift besprak, bleek juist uit het inlassen van de theorie in zijn boek dat de praktijk tekort schoot. Anema had een ‘romantische idée-aankleeding’ geschreven, maar geen roman.Ga naar eind13. Daarmee was het kringetje rond: Anema had in aansluiting bij Tachtig gepleit voor esthetische kunstcriteria - Schrijver beoordeelde zijn boek ermee, en keurde het af. Door het als een propagandageschrift te bestempelen, nam Schrijver en passant afstand van Kuyper, maar vooral van Anema: die was als kunstenaar tekortgeschoten. Hoewel zijn kritiek niet onrechtvaardig was, was Schrijvers stuk opgesteld in een toon die bewoog tussen verontwaardiging en schamperheid; het is dan ook niet verwonderlijk dat Anema sinds de verschijning van Schrijvers recensie nooit meer aan Ons tijdschrift heeft meegewerkt, en nauwelijks dat hij er, in latere jaren terugblikkend, geen positief woord aan heeft gewijd. Op de belangstelling van het publiek had Schrijvers recensie weinig invloed: In 's levens opgang beleefde vier drukken.
Anema's tweede dichtbundel verscheen eveneens in 1907. De sonnetten in Van Hollands kusten bezingen voornamelijk de duinstreek in de verschillende seizoenen. Ze zijn gedateerd, maar lang niet zo erbarmelijk als de poëzie uit zijn eerste bundel. Anema schreef er in 1926 over dat hij nog iets verder afgleed in ‘de impressionistische praktijk’. En inderdaad, hoewel hij zijn dichterschap in het openingsgedicht motiveerde vanuit maar liefst een rechtstreekse ontmoeting met de opgestane Christus, was de sfeer van Tachtig alomtegenwoordig - hoe weinig Anema het misschien ook wilde, ook de ‘inspiratie’ tot en het ‘plan’ van zijn gedichten waren zo niet aan Perk gevraagd, dan toch van hem verkregen. Eén gedicht, ‘Mijn | |
[pagina 13]
| |
graf’, was zo heidens dat hij het bij een heruitgave in 1932 stilzwijgend schrapte. Anema's kuyperianisme bokste er wanhopig tegenop. In het sonnet ‘Lente’ is de cesuur tussen tachtiger sentiment en calvinistisch protest ertegen moeiteloos aanwijsbaar. De zonnetempel trilt op duizend zuilen;
omneveld schragen zij het gouden dak
en 't wonder van mijn woeste, ruige kuilen
scheidt en vereenigt land en watervlak.
De rechtgesneden weiden spannen strak
het groene kleed naar grijze horizonnen
en speelsche voorjaarskoelte rimpelt zwak
het nevelblauwe moederland der bronnen.
O, lente jubelt schooner dan te voren,
en vleesch en bloed verkondigt niet het lot
eens werelds, onder vloek en doem verloren.
Door schoonheid gaat de weg niet meer tot God,
maar door het bloed van Hem, die uitverkoren
is tot des levens marteldood en spot.Ga naar eind14.
Van Hollands kusten bewees het: hoe meer invloed van Tachtig, des te gaver Anema's sonnetten. Er kwam geen synthese tot stand. Kuypers retorische krachttaal bleek niet te vertolken in het doorvoelde idioom dat door Tachtig werd geëist. Anema had een calvinistische roman geschreven, maar die was een esthetisch prul; hij had esthetisch bevredigende gedichten gepubliceerd, maar die verdorden wanneer zijn levensbeschouwing eraan te pas kwam. Terwijl hij had gehoopt op de schouders van Kuyper Bilderdijks opvolger te worden als bestrijder van de tijdgeest, moest hij er na tien jaar het zwijgen toe doen. Door behendige redeneringen had hij geprobeerd het conflict te omzeilen; vanzelfsprekend was het er niet door opgelost. Rijnsdorp schrijft: ‘Is niet voor mensen van Anema's type dit de oplossing, dat zij de ware man van het ogenblik en de officiële man van de statische overtuiging “unvermittelt” naast elkaar laten staan en desnoods hun wanhoop over dat verschil, ongeveer zoals de Psalmisten dat deden, in een nieuw lied uitschreeuwen?’Ga naar eind15. Maar daarvoor wilde Anema te zeer een man uit één stuk zijn - de gedisciplineerde kuyperiaan pur sang die hij later zou worden, van een onovertroffen antithetische starheid, [daarmee?] verradend hoe intens het conflict was geweest waaruit deze onverbiddelijke keuze voor de ‘statische overtuiging’ was voortgekomen. | |
[pagina 14]
| |
Gert van de Wege (1978) is neerlandicus en als literair medewerker verbonden aan het Reformatorisch Dagblad. |
|