| |
| |
| |
De Gast
Toen ik dan eindelijk ontdekt had wat ik toch eigenlijk altijd geweten had, besloot ik mijn betrekking in de steek te laten en heen te gaan. De ontdekking die ik deed was deze: dat ik, die steeds trouw aan anderen was, ontrouw aan mijzelf was geweest. Niemand had mij ooit enig verraad kunnen verwijten, maar ik had mijzelf elke dag duizend malen verraden. En ik besloot erkenning te vragen aan degene die ik erkennen zou als mij het naaste te staan.
Als een onnut speeltuig had ik mijzelf steeds weggeworpen. Hoe lang heeft mij de vraag niet beziggehouden waarom ik dit deed. Ik kan duizend antwoorden geven en niet één enkele zou de juiste reden aangeven. Wij handelen niet volgens de keten van conclusies die ons verstand maakt. Geloof dat niet. Een ander besluit voor mij, en na tien jaren pas weet ik: het was daarom.
Maar toen ik dan eindelijk aan mijzelf toegang verleend had en deze gast (die ik zelf was) had binnengelaten, was ik genoodzaakt verschillende regelingen te treffen. Zoals iemand die zich een gast in zijn huis opneemt, dat behoort te doen. En ik voelde me als een arm mens die een koning in zijn hut op bezoek krijgt. Ik ben een nederig man, die elke consequentie afgewezen heb, uit bescheidenheid, en die het me de hoogste eer heb gerekend, zo goed mogelijk op de anderen en zo weinig mogelijk op mijzelf te lijken. Hoe zal ik, zo overlegde ik, de hele dag het gezelschap verdragen van deze Mens, die zich de weelde van bepaalde, van alle consequenties bleek te kunnen veroorloven. Maar ik vond een uitweg. Ik zei mijn gast dat ik hem voorlopig voor mijn vrienden verborgen zou houden. Niet omdat ik mij voor hem, maar omdat ik mij voor... mijn naasten schaam. Zij zouden zijn aanwezigheid niet goed verdragen. En deze afgejakkerde, magere, nerveuze kantoorbediende, die ik mij beijverd had te worden, eveneens.
Ik besloot mijn camping-car gereed te maken en weg te trekken. De natuur leek mij de enige kamer waar ik deze gast ontvangen kon.
Het was september, de heide bloeide en het was bij een zacht glooiende purperen vlakte dat de begeerte in mij opkwam mij te vestigen. Aan de rand van de heide, daar, waar de boekengrond en het bladloof verdween en het naaldhout zijn heerschappij begon, vond ik enkele nederige veldwoningen die over een waterput beschikten; hun met vliegdennen begroeid erf bood een geschikt terrein om te kamperen. Een daarvan, het kleine witte huis dat aan het einde lag van een smal pad met
| |
| |
Bij Hattem (1937), op de plek waar Van Eerbeek in de zomer van 1937 met zijn caravan stond en waar ‘De Gast’ speelt (foto: Janneke Land).
| |
| |
brem omzoomd, had een bijzondere bekoring voor mij. Ik kon de verleiding niet weerstaan het pad in te gaan, hoewel ik nog niet geheel besloten was.
Bij de ingang stonden twee rechte jeneverbomen op wacht. Dit pad liep door een kleine kamp weiland, waar het fijn gepluimde gras zo hoog als rogge stond. Zo geel was het ook: het kon in geen vijf jaar gemaaid zijn. Recht achter het pad, als de kapel van een kerkhof, sliep het huis. Er broedde een fijn verzorgde verwaarlozing tussen de dichte beukenhaag, die dit terreintje omgaf. Het was me of ik in de Lethe zelf stapte. Mooier dan de schoonste beplanting kwam me deze stilte voor, die als spinrag zo dik om de struiken woekerde. Ik wist opeens, wat het rumoer van de stad aan mij misdaan had. Dit was de eerste boodschap die de vergeten huisplaats tegen mij sprak. De luiken van het huis waren echter gesloten. Daar ik niemand in de hof zag, besloot ik op de terugkeer van de bewoner te wachten. Ik zette mij in het gras en wachtte af. Ik behoorde niet meer bij het gilde van hen die in enkele uren wachten een reddeloos verloren kapitaal zien.
Rondom het huis stonden de specerij-planten van de kleine keuken: venkel, munt en kervel. Het pad, dat achter het huis voortging, voerde naar een terrein dat begroeid was met de lieflijke vegetaties van de woudzoom: dennen, zeepijn, vuilbomen en lijsterbes. Tot op gehoorsafstand was de kleine stulp omgeven door de met deze verrukkelijke woekering bedekte grond. Nergens zag ik hoger heidestruiken; bosbes, kraaiheide, ogentroost, wilgenroosje dekten de grond. Zoals fijne berk en lijsterhout hun lichte loof onder het grijze dek van de dennen omhoog beurden! En overal bespeurde ik diezelfde verrukkelijke doelloosheid. Er waren wel hier en daar wat kuilen in de grond gegraven, waar mogelijk vroeger wat leem uit gedolven was, maar die waren op hun beurt weer volgegroeid, overwoekerd door heide, kraaibes en opslag van lariks, dammer en berk.
Achter het huisje stond een bijenstal, en ik was graag met de nijvere dieren, wier gezoem de lucht vervulde, meegegaan en dieper die wereld in gezworven.
Ik vlijde mij neer in de heidestruiken achter de put en wachtte. Ik wachtte lang.
De bewoner van de stulp bleef lang weg en ik had ruimschoots de gelegenheid die ik zocht: te kunnen nadenken.
Alle klein gevleugeld en kruipend gedierte dat sinds duizend jaren Gods belangstelling heeft, kwam daar op mij toe. Ik zag vliegen met ontzaglijke, fijne, witgestippelde voelsprieten die drie keer langer dan het dier zelf waren, vuurvliegen en staalblauwe kevers, wier naam ik niet kende. En ook andere vliegendoders, bijenjagers, en heilige mestkevers trokken langs mij heen, gunden mij het genot van hun onbeschrijfelijke gratie en koddige onreedzaamheid.
Jullie kleine en onaanzienlijke dieren hebben de kunst verstaan Gods belangstelling voor je levend te houden, zo dacht ik. Ontzaglijke en grote dierenreuzen als de mastodonten en de reuzenhagedissen heeft Hij uit zijn aandacht laten wegvallen.
| |
| |
En jullie balanceren met je voelsprieten en je vliegt op alsof je plotseling een nieuw plan in de zin schiet.
Ik bekeek de kleine kunstenaars en het was me of ze hun kleine capriolen maakten, daar in de zon, om hun schepper tevreden te stellen.
Toen kwam iemand het erf op. De bezoeker droeg het meest zonderlinge kostuum dat ooit iemand kleedde. Het was, oppervlakkig bezien, het kleed van een Rooms geestelijke: een zwarte toog, hoge knoopschoenen, een klein opstaand wit boordje en een kleine hoed met platte bol, zoals de geestelijken die dragen.
Maar toen ik hem nader bezag, merkte ik, dat de kleren in verregaande staat van ouderdom verkeerden, dat ze meer van lompen dan van gangbare kleding hadden. De toog was zo verschoten en zo vaak hersteld, dat ik die had gehouden voor een kaftan en mijn bezoeker voor een van die Poolse joden die van de milddadigheid der gelovigen levende, van stad tot stad trekken... als niet één blik op het gezicht van de man verried dat hij zeker rein arisch was. Toen hij vlak bij mij stond, zag ik dat de ‘toog’ gemaakt was van een oude, zwarte, gabardine regenjas, die met extra panden verlengd was; de hoed was met verschoten zwart satinet overtrokken. Hij droeg hoge knoopschoenen, lange zwarte kousen en een korte broek, maar toen hij zich naast mij in het gras zette, bleek mij, dat deze laatste gestreept was en van een werelds fantasiekostuum afkomstig.
Het gezicht echter was zo zuiver en zo zeer dat van een uitgevaste geestelijke, dat alle priesters ter wereld mij naast deze rustige, eenvoudige ernst vervalst en namaak leken. Hij bewoog zich op dat erf als iemand die daar hoorde, en ik helde over tot de veronderstelling dat hij de bewoner van de stulp was. Toen ik hem echter vroeg of ik daar kon kamperen, antwoordde hij ontkennend.
‘O,’ zei hij, ‘dus u wilt bij ons kamperen. Nu, wat dat betreft... Maar u is bij mij niet aan het goede kantoor. U moet bij de oude Horst zijn. Maar ik denk wel, dat hij een plaats zal geven en een tent op zijn grond zal laten opslaan. Voor twee jaren heeft hier een troep Engelsen gekampeerd. Ja, hij zal u er natuurlijk wat geld voor afnemen,’ voegde hij er haastig bij, alsof hij mij een of andere teleurstelling besparen wilde.
‘Ja ja,’ antwoordde ik. Ik bedacht, dat de zonderling uitgedoste geestelijke zelf niet rijk bedeeld kon zijn met aards goed, als hij dacht dat de enkele stuivers die de boeren voor een kampeervergunning plegen te vragen, een bezwaar voor mij zouden kunnen zijn.
Onder het praten door had de priester kans gezien, een kleine spin die zich van de takken van de zeepijn waaronder wij ons bevonden langs een draadje op zijn mouw liet zakken, in het gras te zetten. De man had intussen niets van een nieuwlichterige dierenbeschermer, hij had eigenlijk meer weg van een handwerker. Het enige wat ik hem met reden verwijten kon, was een zekere al te gemakkelijke bespraaktheid.
| |
| |
‘U moet er intussen goed acht op geven dat u Horst niet te veel betaalt,’ ging hij door. ‘Hij is tenslotte voor zijn leeftijd wat al te verzot op het geld, ons Horstje,’ besloot hij zuchtend.
Het was eigenlijk geen erg mooie trek, een vreemde dadelijk zo angstvallig met de fouten van derden op de hoogte te brengen. Maar de wijze waarop hij dat deed was van alle bedenking vrij. Vooral de opmerking ‘voor zijn leeftijd’ gaf te denken, en dat ‘ons Horstje’ nam alle hatelijkheid weg en verried een prettig aandoend priesterlijk verantwoordelijkheidsgevoel.
Zover was ik met mijn gedachten gekomen, toen de bewoner van de hut het pad opkwam. Het was een man op leeftijd, met een korte baard. Hij droeg klompen en had een doornstok in de hand. Hij had de waterheldere blauwe ogen van de Parijse schilder Van Dongen.
Ik bleef plat op het gras liggen, zo groot als God me gemaakt had, en sprak hem aan, recht van mijn overleggingen uit. Ik zag dat ik voor deze man niets hoefde te verbergen. Ik had vaker anderen aangezien zonder te ontkennen wat ik weet, zo direct van mijn gedachten uit, bedoel ik. Sommige waren gaan vloeken toen ze mij zo bevuild uit hun eigen kraamkamer zagen komen: om geen enkele schat wordt met zoveel verbittering gevochten als om de geestelijke voorrang. Anderen weer, die me met de slaap aan de grond daar zagen liggen, meenden dat ik leed en hadden medelijden. Deze gunne God een zachte dood.
‘Hebt u op me gewacht? Ik was het veld ingegaan.’
‘De tijd is me niet lang gevallen hier,’ zei ik, zonder van houding te veranderen. De klompendrager zette zich naast mij neer. Hij verstond de kunst op de grond te gaan zitten. De mens is uit de aarde aards, zegt de Schrift, maar we verstaan maar nauwelijks meer de kunst op de aarde te gaan zitten.
‘Komt u voor de waterleiding?’, vroeg de oude man, toen ik bleef zwijgen. ‘Voor de nieuwe sloot in de es,’ voegde hij erbij, toen hij aan mijn verwondering merkte, dat ik hem niet begreep.
‘Als u mij zou willen toestaan, hier een kleine tent op te slaan,’ was mijn antwoord.
De boer keek me niet aan toen hij antwoordde. Hij gaf zijn toestemming; het was alsof hij van te voren al wist, waar ik voor kwam. Ik heb later altijd de gedachte gehad dat ik daar op die plek verwacht werd. Hij keek me niet aan, toen hij die toestemming gaf; hij praatte binnensmonds; hij had een onaangename, bijna gluiperige uitdrukking in de ogen, en het was me of hij me in een of andere val wilde lokken.
We spraken af hoeveel geld ik hem betalen zou voor de vergunning, en ook hoeveel geld ik hem schuldig was voor het gebruik van het drinkwater. Toen hij zich omkeerde, viel me op op welk een verraderlijke wijze zijn rug wegdook in
| |
| |
zijn te ruim zittend fluwelen buis, en hij schuifelde schuin weg de grond over. Hij stond op het punt de deur binnen te gaan, maar keerde zich om.
‘Wat ik zeggen wou, is er hier ook iemand geweest voor me in de tijd dat ik weg was?’
Ik wilde nee zeggen, maar toen schoot me de priester te binnen.
‘Ja,’ zei ik, en ik maakte er een grap mee, ‘er is hier zo'n heksenspringer in een vrouwenrok geweest, en hij heeft naar je gevraagd.’
Waarom moest ik de vreemde geestelijke een heksenspringer noemen? Hoe weinig gedetailleerd mijn mensenkennis ook mag zijn, werkelijke zielengrootheid, kracht en helderheid van de ziel ontgaan mij nooit. Ik ben er van kind af op ingesteld geweest, kan ik zeggen, die op te merken. En de zonderling uitgedoste gast had een onvergelijkelijk zuivere indruk bij me gewekt. Deze man met zijn komische breedsprakerigheid was zo helder van ziel als een glas water. Deze serene, kinderlijke glimlach, het kon zijn dat er veel voor betaald was om zich die te veroveren, maar kon men ergens een grotere schat kopen? Hoe kwam ik er toch toe mij tegenover deze boer, deze ongeletterde veldmens, die ik niet kende en die mij niet geheel en al sympathiek was in elk geval, zo herablassend uit te laten over deze priester die ik herkende vanaf het eerste woord dat ik met hem sprak, en die mij bijzonder goed aanstond?
Nu, als het mijn bedoeling was geweest bij deze boer in het gevlij te komen en in diens jargon te spreken, dan had ik mij wel bedrogen. Hij weigerde mijn glos, en een uitdrukking van intense belangstelling verscheen op zijn gezicht.
‘Zo,’ zei hij peinzend, ‘dus is hij toch naar Arend Horst toegekomen? Het spijt me dat hij me niet thuis trof.’
Hij keerde zich om en lichtte de klink om zijn huisje binnen te gaan.
‘Ze hebben hem vandaag zijn huis boven zijn hoofd weggebroken,’ zei hij. ‘Er is geen enkele plek in het hele bos waar hij rustig het hoofd zal kunnen neerleggen. Maar nu was mijn nieuwsgierigheid gewekt, en ik liep mijn toekomstige landheer achterna. Het kwam me ongelooflijk voor dat iemand in het dorp geen enkel onderdak zou kunnen vinden. En dan - zou er geen plek in het bos zijn waar hij zijn hoofd zou kunnen neerleggen?
Maar ik kon geen nadere inlichting uit de veldman krijgen.
Vanaf dat ogenblik dateert mijn contact met deze primitieve wereld. Horst was een man die tamelijk geïsoleerd leefde, omdat hij op minder vriendschappelijke voet stond met de bewoners van de andere kleine hutten in de buurt. Hij kwam dikwijls bij mij buurten en vond het prettig wanneer ik bij hem op bezoek kwam. Ik vergezelde hem ook vaak op zijn tochten.
Hoe zal ik u een indruk geven van de avonden die ik sleet in de hut bij Horst. Hij
| |
| |
maakte de geweren klaar. Hij had er vier, die hij op verschillende plaatsen in het veld verborg. Hij vulde patronen, vette een loop, sneed, knoeide wat aan een kolf. Hij had alle modellen, van de oude achterlader uit de tachtigjarige oorlog, om zo te zeggen, tot de moderne dubbele loop. Maar de geweren waren andere dingen voor mij dan voor hem. Hij praatte ermee. Ze leefden onder zijn handen, hij had er als het ware meer ontzag voor, en ook weer minder dan ik, want als een haan hem niet beviel, smeedde hij die om in het vuur. Er zat iets van hem zelf in die dingen. Hij kwam mij voor als een mens uit een andere wereld, als een holbewoner uit de ijstijd. Hij was steeds in gevecht. Ik heb hem nooit anders dan ‘in stelling’ gezien, in de afweerhouding. Hij was altijd paraat, zelfs die keren dat ik hem midden in de nacht uit zijn bed heb moeten halen.
Eens kwamen een paar ‘stadsmensen’ bij me, van die soort die foto's maken omdat de ziel geen opnamen kan maken. Denken ze dat de ziel minder ver ziet of eerder vergeet dan een lens? Ze lieten een paar kieken bij me achter, en zelfs daarop staat Horst ‘in stelling’. Hij leek me een heel nieuw mechaniek, en ik heb hem beschouwd als een vreemd soort dier. Hij heeft me altijd verbaasd. Ik heb door deze analfabeet begrepen wat voor een onnatuurlijke invloed de boeken op ons brein hebben. Men neemt van de gedachten van de schrijver over wat men ervan gebruiken kan, zonder het fluïde van zijn persoonlijkheid te kennen. Men moet niet denken dat men de plant kent als men de bloem gezien heeft.
We zaten vaak bij het vuur; alles kwam me goed, eenvoudig en overzichtelijk voor. De grote hangklok tikte zo bedachtzaam en al het huisraad was zo verrukkelijk armoedig.
‘Dit is het geweertje waar m'n zwager de jongen van de schut mee in de buik schoot,’ verkondigde Horst.
Ik pakte ‘het geweertje’ met enige schroom op. Er zat een half gevulde patroon op, waar een kleine pin op zit die de haan in het slagkwik moet drijven.
De kökn leek een arsenaal. Waarom liet deze kleine sater me al die moordtuigen zien? Ik kon de gedachte niet van me afzetten, dat hij er een bedoeling mee had. Wilde hij me intimideren met z'n wapens? Maar wat voor reden had hij toch om me te wantrouwen? Ik had nergens gebrek aan; ik was niet rijk, maar ik had niets van hem nodig. Of zou hij hier of daar een schat verborgen houden, en was hij bang dat ik die roven zou? Ik herinnerde me dat op de Hessenweg eens een paardenkoper vermoord werd. Horst vertelde me hiervan. Maar zou hij zelf de man beroofd hebben?
Ik ging zijn uitlatingen na. Ik dacht aan het loerende in zijn blik. Ik herinnerde mij de keren dat hij zei dat hij zich in niets bekrimpen hoefde.
‘Ik hoef 't nergens om te laten,’ zei hij dan steeds. ‘Als ik 'n boom wil laten omhakken, zet ik er 'n man aan. Als ik het een of ander wil hebben, koop ik het.’
| |
| |
Het viel me nu in dat hij het geweer gewapend in de bedstee had staan. Eerlijk gezegd had ik altijd gedacht, dat hij, om zich van de zorgen en de belangstelling van zijn familieleden te verzekeren, de schijn aannam van geld te bezitten, zoals de grijsaard uit het blijspel van Zola dat ik eens las.
Waar zou hij zijn geld bewaren? In de kleine kelder misschien?
Horst vertelde mij de geschiedenis van zijn ontmoetingen met de schut, de boswachter. Ik keek hem aan en maakte uit die verhalen op, wat voor een grenzeloze nihilist daar voor mij zat. Hij kerfde aan de macht van de schut, zoals hij het aan de kolf van zijn geweer deed.
‘Ik liep met Jan Bekker door het bos van de Woelberg. En daar komt de nieuwe schut op ons toe.
Wat moet je hier?’
‘Dat gaat je niet aan,’ zeg ik. ‘Ik woon hier, ik heb al z'n leven hier over de bos van de Woeldersberg gelopen en dat zal ik nou opeens niet meer mogen?’
‘Hoe is je naam?’
‘Dat gaat je geen mieter aan.’
Toen ging de schut naar Jan Bekker: ‘Hoe heet je?’
‘As hij z'n naam niet zeggen wil, doe ik het ook niet.’
‘Dan gelast ik je om met me mee te gaan naar 't gemeentehuis.’
‘Nou,’ zeg ik, ‘dan zie je maar, dat je ons er krijgt.’
Horst zweeg even. Wat een sterk, gesloten geheel was de natuur van dezen man. Christus zegt: Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan. Maar het was me of ik m'n hele leven beurs was geweest, als ik deze kerel zag zitten.
‘Nu,’ informeerde ik nieuwsgierig.
‘Wel, toen ons het geklier begon te vervelen, hebben we de schut aangepakt en aan een boom vastgebonden.’
Hoe vaak, wanneer ik met hem op een strooptocht uit was, verraste hij me niet door een opmerking die een bewijs was van zijn zonderling gericht geheugen. Hij vergat nooit ook maar de kleinste intonatie van een gesprek; na drie maanden nog appelleerde hij aan een los daarheen geworpen woord. Hij verweet me mijn vergeetachtigheid. Maar wat kon ik met mijn door de lectuur versplinterde aandacht? Zijn geest maakte de indruk van een krachtig, elastisch, afgesloten geheel.
's Morgens galmde zijn gezang door de hut. Oeroude liederen zong hij, die liefde, dood, prinsen en koningen tot inhoud hadden. Op iedere andere plaats zouden mij die gedichten melodramatisch en belachelijk voorgekomen zijn, maar op die plek, tussen heide en hout, gaven ze uitdrukking aan de diepste roerselen van de ziel, herkende ik een wonderdiepe zin. Het hart schuilde weg in die symbolen als de hut in de woudzoom.
| |
| |
Maak thans de kist mij open,
zong hij. En het was me, of ik zelf, mijn Gast, de koningszoon was en of ik de kist openbrak waarin ik zelf gekerkerd lag.
Het duurde niet lang of ik sleet avond aan avond in de kökn van het kleine witte huisje. Hoe eenvoudig en armoedig was alles hier. De muren waren gewit, de estriken vloer met zand bestrooid. De bruingeschilderde knopstoelen stonden er voor zo simpel als op de schilderijen van meesters uit onze bloeitijd. Deze maatschappij begreep ik, kon ik aan. Die zat me als aangegoten. Opgaand hout stond het hele erf over; een stukje land was omgemaakt voor de aardappels.
Op sommige dagen echter bleef ik in mijn tent. Eens op een avond kwam hij bij me. Het regende, de wolken waren zulke ontzaglijke berggevaarten ver boven de takken der bomen. Een wereld van heuvels en vlakten daarboven, waarin ik lag... Welk een gedachten vielen mij daar in, daar alleen onder de zeepijnen.
Juist toen ik weg wilde gaan, de heide op (het was of een stem mij riep) kwam Horst. Hij stond ineens voor me, hij keek onthutst. Als men samen met iemand in de eenzaamheid is, wel, het is of de ander met ieder uur wisselt. In de zon komt u een heel ander mens tegemoet dan 's avonds, 's nachts, als het regent en de wind door de takken van de bomen speelt.
Ik weet niet of hij die avond door een van zijn aanvallen van astma was geplaagd, maar zijn ogen stonden klein en verhuild, en de trekken van zijn gezicht waren vervallen.
‘Kom toch mee, je kunt toch evengoed bij mij bij 't vuur zitten. Als je lezen of schrijven wilt, dat kun je bij mij toch ook doen.’
Ik ging met hem mee, we stopten dennentakken in de kachel, hij draaide de lamp op. Hemel, wat een zegen, het licht en de warmte en daarbij te zitten en de wijde heide achter de dunne wand van de muur te weten.
We zeiden niet veel tegen elkaar, alleen maar zo nu en dan. Maar tevreden als een kind zat Horst bij me, en het was op die avond dat hij zich bloot gaf. Naarmate ik langer met hem omging, begreep ik hem beter. Hij was niet zo jong meer en hij was verlekkerd op het leven. Hij was als een hond, die, voor de dood, van zijn kluif afgetrokken wordt. Inderdaad, hij herinnerde me vaak aan een hond, hij gromde steeds.
En met afschuw herkende ik mijzelf in het beeld van deze mens, deze lelijke, gierige honger en deze doodsangst. Ik herkende mijn Gast in het beeld van deze man. Ik herinner me al de malen dat deze mens mij vals had aangezien, en ik vroeg mij af of hij niet alle reden had mij en mijn Gast alles te misgunnen wat ik bezat: mijn honger en mijn jeugd. En ik ontdekte spoedig dat ook ik hem niets gunde.
| |
| |
Ik herinner mij de avond dat hij met het mes voor me stond en zei: ‘Ik ben niet bang voor je.’ Er was een wrange noot in ons lachen, maar ik begreep nu hoe dat kwam: hij had vooruit gevoeld welke richting onze verhouding nemen zou. Hij voelde zich toen al bedreigd.
Wanneer ik vertel dat de oude Horst gesteld was op mijn gezelschap, sluit dat niet in dat hij mij in zijn vertrouwen nam. Er is geen enkele stand, die zo goed de kunst verstaat, zijn achterdocht, zijn scherpe kritische zin te maskeren achter een verbluffend goed gespeelde argeloosheid, als de boerenstand. De schipper is even achterdochtig en even kritisch, maar neemt zoveel moeite niet dat te verbergen. Hij is immers reiziger van beroep en kosmopoliet van professie. Trouwens, Horst was lange jaren in de polder geweest en iets van de mentaliteit van de polderwerker, van de keetjongen, had hij behouden.
Hij keek me soms aan met een vreemde, loerende blik. Maar soms ontglipte hem een confidentie.
‘Vroeger,’ zei hij, ‘waren er hier op sommige dagen duzende, duzende, duzende mensen in de bossen.’
Hij was analfabeet, hij kon lezen noch schrijven en hoewel hij uitstekend rekende, had hij de neiging, evenals de wilden, de eenheden naast elkaar te zetten. Een getal was een heel bijzonder ding voor hem en hij hield ervan zich aan zo'n groot cijfer te bedrinken.
‘Hier zijn vroeger de rijksdaalders bij kruiwagens vol naar toe gereden. Ik verkocht toen bier. We hadden dagen dat we achthonderd flessen op een dag verkochten. En we gaven het water schoon uit de put voor een stuiver een glas.’
Men kan zo achterdochtig zijn en gesloten als men wil, op de duur komt men, zonder dat men wil, alles van een ander te weten. Wie praat, zegt altijd te veel. Alleen de stomme verraadt zich niet.
Na de mededeling lag de conclusie voor de hand dat de oude Horst over wat, misschien over veel geld beschikte. De gedachte intrigeerde me hoe deze veldman dat geld beheerde.
‘En heb je al dat geld op een bank gebracht?’ zei ik. Ik weet zelf niet waarom ik dat zei. De zaak interesseerde me niet, maar ik wilde hem plagen, geloof ik.
‘Als ik dat gedaan had, had ik het immers allang niet meer gehad. De bank geeft je een stuk papier. En als ik het nu bekijken wil, neem ik het in de hand en bekijk het.’
‘En als ik het je dan eens afhaal?’
Hij bekijkt me als de roofvogel zijn prooi.
‘Als je maar wist, waar ik het verstopt had.’
Alles leefde even fel in deze man. Hij wilde zijn geld bekijken. Ik zag hem in zijn kelder staan, - natuurlijk had hij het geld daar verstopt.
| |
| |
‘En als een ander zo van de weg afdwaalt, en die denkt: Horst heeft geld, en haalt alles bij je overhoop...’
Hij keek me grimmig aan.
‘Ze zullen 't wel laten. Wie bij mij over de drempel komt, blaas ik het licht uit...’
Wonderlijke avonden beleefde ik, wanneer ik met de oude stroper op pad ging. Zo zwart als de dennen tegen het brandrode westen stonden. Aan de zoom stonden we vaak, daar waar de oude Hessenweg om de Schavotberg voortschuifelt de es in ‘tot de mof an toe,’ zei Horst.
Wat een zegen houdt het in, de plaats te vinden op de wereld, die van gelijke geaardheid is. Wie werkelijk de aarde, het land ontdekte, die doet de stad niets meer, die draagt zijn zegen door alle straten. We liepen door de ademloze verbazing van de eindeloze dennenaanplant, die me altijd aan de redeloze ontsteldheid van een kip doet denken.
De Romeinen waren reeds ten tijde van Christus langs deze weg getrokken en de Hessenkooplieden met hun huifkarren vol potten en stoffen trokken erlangs. ‘Hier vond Jan Bekker een riem met een geldzak van een paardenkoper,’ zei Horst. ‘Dat weet je toch wel, een riem zoals de kooplui op het lijf dragen.’
‘Ja, ja.’
‘Een kindskind kon er nog op leeg gaan, op wat er in die buidel zat, naar men zegt. Maar toen Jan Bekker stierf, had hij niet meer dan twee koeien.’
De baron liep het fietspad over. Een jarenlang, van kind af bestudeerd en aangeleerd meerderheidsvertoon was er in zijn houding. Juist toen hij op onze hoogte was, ging de veldman een wind af... Een vertoon van onverschilligheid, zo dacht ik, waar deze polderjongen zich in geoefend had.
De schemering ging zijn satijnen web weven. Horst keek me zo vals aan: we stonden met elkaar op de plek waar vroeger het schavot stond. Ik schrok. Ik bedacht, dat ook bij hem een Gast in kwam. We moesten een pad in, smal als een keldergang, een steeg die tussen compacte velden van dicht, verstikt dennenhout door leidde. Ik was bang. Ik wilde niet het eerst deze vervloekte dorre krocht in.
‘Ik zal d'r wel eerst in gaan,’ zei de ander. ‘Ik ben niet bang voor je,’ schertste hij.
En hij knipte z'n mes open.
‘En ik heb een dammerstok,’ lachte ik. Maar er was een rauwe, valse noot in onze spot. Hoe duidelijk herinner ik mij deze avond. Er was in de natuur evenveel beroering als in mijn eigen hart. Ik herinner mij dat er een onweer opstak. Het bospad waar we liepen, was zo donker als een kelder. We liepen op het licht van de bliksem. Eindelijk kwam ik bij mijn tent, alleen. Ik had geen licht, het was zo donker. Ik streek de laatste lucifer langs een punaisedoosje. In donker ging ik slapen. De regen sloeg plotseling neer. Wat gebeurt er nu? dacht ik. Het is de regen. En dit de blauwe steekvlam van de bliksem. En de donder dit.
| |
| |
De voorhang viel. God blindeerde de hemel; de maan was weg en de lichte sterren. Licht. Daar zij licht. God gebiedt nog een keer. Er zij licht. Heb erbarmen, o God. Waarom zoudt Gij mij verdoen?
Ik ben verdronken in Uw duisternis. Rijdt Gij over de kruin der bomen? Is dit Uw antwoord?
O God..., het blijft donker, het donker plakt me aan de huid. De nacht is zo zwart, de bomen zijn zwart als roet. Het donker is vergif, het asfyxieert me. Het is niet ongevaarlijk zich alleen met de tendenties van het eigen hart in het donker te slapen te leggen. Waar was mijn vertrouwen gebleven? Had deze gezel uit mijn kindsheid mij verlaten toen ik de Gast binnenliet?
Maar eindelijk bedaarde de storm.
O God, ik wil als een kind gaan slapen, snikte ik. Onder Uw vleugel slaap ik. Uw duisternis is mijn deken en de nacht mijn hoofdkussen.
Toen ik wakker werd, was de storm uitgewoed. De maan hing edelstenen in de dennen. De lucht was schoongewassen en ik zag de sterren. Alleen aan de einder glommen de vuren nog.
's Morgens, toen ik opstond, zag ik dat mijn fiets, een paar stoelen en een tafel die buiten stonden, omgewaaid waren. Maar de heide... Ik bekeek haar met andere ogen. We hadden een zware nacht gehad, de heide en ik. Hoe lieflijk was het weer die dag. Er was een ademloos afwachten in de natuur. Ik plukte de laatste bramen. Waar ben ik verzeild, dacht ik. Dat ik hier op deze plek de Herfst mag plukken. Is het ergens op de wereld zo stil als hier? Een emmer rammelt ergens. Is dit mijn laatste Herfst? Ik word zo koud, er is een koele plek in me, is dit de dood? Dat is de Winter al. Heel in de verte bokt een kar over het wagenspoor. Van deze witte windveren en dit blauw boven dit ruig weggekamde loof, daar houd ik veel van. Waar luister je naar, boom? Zo. Kijk voor het laatst de zon in het gezicht.
Zo, wenend nu, en zingend dan weer, vond ik mijn plaats daar op de Horst.
Ik bekeek elke morgen de bomen. Ik ging ze haast als mensen zien, de heide had ik lief als een vrouw. Ik ben nieuwsgierig hoeveel gevoelens en welke hier verdrongen zijn. Of liever: ik ben er niet nieuwsgierig naar.
Het werd Herfst intussen. De bedauwde spinnenwebben lagen als grote witte plakkaten op de heidestruiken. De bijen vlogen er zich dood in.
Wat deed ik zo'n hele dag daar buiten? Ogenschijnlijk niets. Maar in werkelijkheid gebeurde er iets met mij. Dat was niet iets gerings. Als men in de prille ochtend de nevel op de heide een keer goed in het gezicht gekeken heeft, trekt de nevel van uw eigen gezicht af, voorgoed. Je huivert, je voelt, je staat vlak naast zulk een ontzaglijk grote macht. Je hart wappert als het doek van je tent. Je voelt dat de lagen in je ziel verschuiven als het ware, de nevels verleggen zich.
| |
| |
Er gebeurt iets in je... De morenen schuiven nog eens over elkaar, als bij het ontstaan van deze woestenij in de ijstijd, in je eigen hart dan. En achter dat tumult staat een nieuw geluid op je te wachten, een schreeuw die je nog nooit geroepen hebt, een geluid dat zich nog nooit voordien uit je losgemaakt heeft.
Wat ik daar verder uitvoerde? Ik heb er honderd dingen gedaan waarvan ik niet gedroomd heb ze ooit van mijn leven te zullen doen. Ik repareerde mijn slaapzak, ik kookte eten, ik keek naar de grote, groene sabelsprinkhaan, die in mijn tent gevlogen was, ik heb aan de heide liggen denken, en 's avonds heb ik vaak een kaars lang in de evangeliën liggen lezen. En nooit, geen minuut was de herinnering aan de heide uit het hart weg: een kind, dat voor de zee speelt, zo was ik.
Ik heb die dag na het onweer een fazant geschoten die tussen het aardappelloof voor het kleine witte huisje van Horst zat, en ik heb hem een tijdlang gezelschap gehouden.
De tijd waar ik nu van vertel, ligt al weer zo ver achter mij; hij is teruggevallen in het verleden, als een golf in de zee.
Soms voert nog mijn weg mij in de buurt van de plek op de aarde waar deze dingen gebeurd zijn, waar ik hier van vertel. Dan wordt het nog heel stil in me; dan wil ik ‘de schoenzolen van de voeten doen’, het hart verheft zich in de borst, ik sta stil op de vergeten landweg en leun een tijdlang tegen het kleine witte hek, dat toegang geeft naar het pad met de jeneverbomen. De bekoring die deze plek voor mij heeft, spint mij weer in haar web. Ik verwacht hier tussen de beukenhaag weer alle wonderen; de droom wiekt over mij heen. Ik ben een dom mens, maar ik heb altijd de stem van het woud verstaan en ik ben een gewillig kind geweest in de hand van de grote sprookvertellers die de bomen zijn. En altijd wanneer ik van de heide kom, met haar houtige struiken en nederige vertelsels - ik zie de bij elkaar troepende bomen van de Horst, één compacte muur - wel, ik ben altijd de prins geweest en het bos het betoverde slot. Ja, ik ben vaak rijk geweest. God zij dank. Eigendomsbewijzen noch prikkeldraad hebben mij kunnen terughouden: en ik was zelfs daar meester, waar ik als een vagebond voor een oprijlaan lag.
Achter de heide ligt de spoorlijn en op één bepaald punt van het traject kan men de toppen van de zeepijnen van de Horst zien, en een bonte strook van het akkermaalshout langs de weide van de es. Mijn reis kan zo ver niet geweest zijn, of het hart is in mij opgesprongen als een veulen. Daar waar de beslissing over ons lot valt, daar is het, dat ons thuis is. Ik zou de wagen willen uitvliegen, telkens als ik daar langs kom.
Maar soms, zoals ik zei, voert mijn weg langs dat heidepad, en ik sta lang stil bij de wacholderstruiken en wacht tot de eerste onrust bedaard is en het hart gereed is
| |
| |
voor de tocht die ik ondernemen ga. Ik luister naar het ruisen in de bomen dat ik zo goed ken. Ik ken het geluid dat de orkaan 's nachts in die takken maakt, ik weet, welke vogels vóór de zon ontwaken. Ik vond daar de nesten van de wielewaal en de beflijster, en eens zag ik er de appelvink. De nachtegalen kwamen er tot voor de deur, en ik zag die eigenzinnige dikke vogel die de goudvink is.
Maar als ik dan eindelijk naar binnen ging: het geluid dat mijn voeten over de naalden op het pad maakten, dempte ik, dan liep ik zo zacht. Ik kijk altijd of het huis nieuwe bewoners heeft; maar al zijn de blinden al de jaren open gebleven, geen gordijn weert de onbescheiden blikken. En als ik dan in die vertrekken naar binnen zie, die ik ken als mijn eigen hart, dan is het of ik in mijn eigen ziel naar binnen zie. Ik loop om het witte huisje heen; ik loop langzaam, ik sta zo vaak stil. Een mensenhart loopt veel langzamer dan voeten gaan, elke hoek, elke kamer is een droom en wil doordacht zijn, al de uren, die ik in al die vertrekken sleet, willen opnieuw beleefd zijn.
En onhoorbaar loop ik door de kleine lanen. Ik tracht het aroom van die lang verleden dagen terug te vinden. Ik herinner mij de stormnacht die mijn tent opnam en in de takken van de dennen hing; mijn hond schoot als een spook onder de bomen door. Na die nacht heb ik voorgoed mijn intrek in de stulp genomen. Horst was toen zo aan mijn gezelschap gewend geraakt, dat hij me niet meer missen wilde. Ik vind het hol naast de regenton, waar de veldmuis met zijn onwijs grote, knikkerronde puilogen zijn verblijf hield, en de kleine tussenstations, onder steen en boomwortel, op zijn weg naar de moestuin. Ik zie het kleine kamertje, aan de westzijde, niet groter dan een kast was het, waar de nachtvogels mij wakker zongen, omdat ze zo naar het licht verlangden, en wanneer de zon opkwam, zwegen ze weer. Zo is het met ons ook: alleen de mens die verlangt, zingt, en wie de kunst van het vertellen wil leren, moet leren verlangen. En dan zag ik de andere kamers aan de westkant, waar ik eens twee dagen aan een stuk gelegen heb, ziek, meer naar de geest dan naar het lichaam. Nu, als iemand ter wereld weet wat alleen zijn is... En ik herinner me Mette.
Ik was drie weken op de Horst, toen ik haar voor het eerst zag. Ze was zo wild als een boskat; ze had een gele huidkleur, en ze had witte ogen die zelfs in het schemerdonker opvielen. Ik zal niet zeggen dat alles wat ze zei even verantwoord was, maar het kwam me voor, of ze overal consequenties van vroeg. Ze kwam 's morgens, reinigde de hut, verstelde de kleren van Horst en kookte die dag het eten. Ze hield zich altijd bezig met het een of ander en mengde zich zelden in het gesprek, maar ze verstond de kunst de achtergrond te vormen bij alles wat we deden of zeiden. Ze was ongelooflijk handig in alles wat ze deed, en ik heb nooit een vrouw vlugger zien breien. Ze maakte een onbeschrijflijk wilde indruk. Ze deed me denken aan storm, aan een
| |
| |
wild klein dier dat niemand zou kunnen temmen, niemand zou het zelfs echt in de ogen, in de ziel kunnen kijken. Dat is soms al veel. Alles in bepaalde gevallen.
De eerste keer dat ik haar zag, zaten ze samen voor de hut, Horst en zij. Ik sloeg niet zoveel acht op haar, maar achteraf bekeken viel me toch ook al vaag een zekere saamhoorigheid in hun houding op. Maar Mette was een kind en Horst was meer dan dertig jaar ouder. Alleen herinnerde ik mij dat ik mij op dat moment bewust werd dat ik een zekere hekel aan Horst had. Hij vervulde mij met afschuw. Ik had ruzie met hem gezocht als ik consequent was geweest en als hij mij niet ook, aan de andere kant, als een vader was. Hij boezemde mij de gevoelens in die een kind voor een vader heeft. Kwam dit, doordat ik een vader nodig had, meer dan doordat hij bepaalde eigenschappen bezat?
De tweede keer dat ik Mette zag, was toen ze bij de tent kwam om bramen te zoeken. Ze glimlachte stil; ik had de indruk of ze samen over me gepraat hadden, Horst en zij: het leek, of ze meer van me wist dan ik haar verteld had. Ik zag dat ze nu en dan naar de tent keek waar ik bezig was en toen ik eindelijk naar haar toeging, glimlachte ze als iemand die gelijk krijgt. Had ze reden tot die glimlach? Ik kan niet zeggen, dat ons gesprek erg slaagde. Ze liet me echter in het gezelschap van een paar aardige gedachten. Wat had ze te lachen? Als ze soms dacht dat een glimlachend meiske voor een jongkerel die van de stad komt, wat bijzonders is? Ik weet niet meer wat ik er van te maken had, maar even later was ik bij het huis van Horst. Hij maakte zich klaar om weg te gaan; ik denk dat hij naar de markt wilde. Ik had daar altijd het idee of ik bij een riddergoed was, in het leven op een jachtslot was opgenomen. Wat voor vergeten wensdroom liet ik daarmee in vervulling gaan?
Toen hij wegging, riep Mette hem na van achter het raam.
‘Vergeet niet bij de keet aan te gaan om tabak,’ riep ze. Een onbetekenend voorval, dat de moeite van het vertellen niet waard was, als ik niet sterk de indruk had dat ze maar zo een of andere opdracht verzon. Trouwens, toen ik me onverwacht omkeerde, merkte ik dat ze achter mijn rug tegen elkaar glimlachten, Horst en zij. ‘Ze heeft zorg genoeg voor u,’ zei ik zo, maar verder bemoeide ik me met hun gemonkel niet. Ieder moet z'n eigen bonen maar doppen, en ik had allang afgeleerd om over alles en iedereen zorgen te maken.
Horst ging weg en Mette en ik praatten samen. Ik weet zelf niet hoe ik ertoe kwam mij over te geven. Was het mijn eigen behoefte mijzelf los te laten, die er mij toe dreef? Die middag dacht ik, dat ze een heks was, die me ertoe bracht te verraden wat ik verwierf. Ze hoorde bij de heide. Ik dacht de beslissing te ontgaan door de Gast te ontkennen en haar tegemoet te treden met de honderdduizend fijne onderscheidingen en restricties die de maatschappij me had meegegeven. Wat een dom en nietig onbeduidend schepseltje leek ze, van dat standpunt beschouwd. Ik kende haar zo goed. Ze voelde zich de mindere, gaf zich te veel bloot, en ik lachte haar dan uit.
| |
| |
Maar dan herstelde ze zich. Ze begon nu een verhaal te doen over een twist die ze met haar broer had.
‘Hij eiste van me dat ik 's avonds in huis zou blijven...’
‘Misschien hoorde je daar.’
Ze stampvoette en ze loog: ‘Maar hij sloeg me.’ En ze keek me verwijtend aan.
Ik kon het gevoel niet van me afzetten dat ik tegen haar dom gesproken had. Hoe kwam dat toch? Vroeg ze werkelijk van me, dat ik partij zou kiezen?
‘Nee, wanneer je zo spreekt, kan ik niet met je praten,’ zei ze.
En ik wist, dat ze niets te goed was, om te blijven zwijgen. Ik had de indruk dat het om wat anders ging dan om die huiselijke twist. Ik gaf haar gelijk, en ik zal nooit de triomfante glimlach vergeten, waarmee ze mijn nederlaag aanvaardde. Het was vanaf dat ogenblik dat ik haar spel doorzag en haar kleine koninkrijkje herkende. Dat was zo haar manier van zich te doen gelden. Laat in de namiddag ging Mette naar huis, zoals haar gewoonte was wanneer ze de huishouding van de stroper had geregeld.
's Avonds zat ik met Horst bij het vuur. De stroper was karig met zijn woorden.
Om negen uur werd hij opgeroepen bij een buur, wiens zeug jongen kreeg. Het was een gewichtig moment, en men riep de hulp van de nabers erbij in. Het was plicht, elkander te helpen, en men beschouwde het ook als een eer.
Ik zag aan het gezicht van Horst dat hij me ongaarne alleen in de hut liet.
‘Ga je mee?’ vroeg hij, nog bij de deur. Maar ik zat met een oud stuk krant voor me en had geen lust op te staan. Het vuur brandde hoog op in de Braubander (dat was ook zo'n verhaspelde naam van de oude analfabeet; ik houd het ervoor dat de kachel uit Brabant kwam, maar hoe kwam ik er toch toe iets agressiefs in die naamsverhaspeling te vinden?).
Enfin, ik bleef zitten. Ik weet zelf niet precies waarom. Het was niet om het vuur, en niet om het oude nieuwsblad dat dateerde uit de tijd toen ik zelf nog in de stad woonde. Misschien was het, om daar stil te zitten tussen dat huisraad, die meubels en dat vaatwerk van de stroper, en al die dingen tegen me te laten spreken zoals ze het tegen hem deden. Het was mijn bedoeling niet daar kasten open te trekken, maar soms, als men alleen in een kamer zit, behoeft men geen kast open te maken: men weet toch wat erin is.
Ik hoorde Horst door de achterdeur naar buiten stommelen, en zo bleef ik dan alleen in de kamer en liep een paar stappen op en neer, omdat lichaamsbeweging de geest soms in het werk stelt.
Ik kon de gedachte aan de schat waarvan hij me vertelde, niet van me afzetten, en ik bracht me allerlei uitlatingen te binnen waaruit ik wel niet met zekerheid de plaats kon opmaken, maar die me toch een spoor aanwezen.
‘Als ik het geld bekijken wil, neem ik het in de handen,’ had Horst gezegd. Hij
| |
| |
moest het dus vlak bij zich en onder zijn bereik hebben als het ware. Waar kon hij dat geld anders bergen dan in de kelder? De ingang ervan nam de helft in beslag van het kleine vertrek naast deze kamer. De balken, die de vloer daar schoorden, hadden mij altijd opvallend zwaar en dik geleken. Het luik had een schuine stand en opzij van de brede stenen treden die naar de diepte voerden, placht hij de appels neer te leggen die hij daar liet narijpen.
Nu herinnerde ik mij, dat deze kelder een opening had naar de bongerd, een klein watergat, dat hij zorgvuldig met een dakpan gemaskeerd had.
Zonder dat ik er eigenlijk speciaal het besluit toe nam, was ik naar de zijkamer, de bijkeuken gelopen, waar potten, pannen, een aanrecht en een fornuis resideerden.
Ik nam een lantaarn en bescheen de gewelven. Inderdaad was het metselwerk opvallend zwaar voor de kelder van zo'n veldstulp, en ik mocht zeker van ‘gewelven’ spreken. Het viel me op dat daar in die onderaardse ruimte een grote orde heerste. Ik zag een groot vat, een grote stapel flessen waarvan ik niet geloofd had dat ze in dat huisje verzameld konden zijn.
Ik weet zelf niet of ik speciaal naar de schat zocht, zéker niet of ik hem meegenomen zou hebben als ik hem gevonden had. Onmogelijk acht ik dat niet. Wie kan vooruit zeggen: ik zou zo of zo gedaan hebben? Ik zeker niet, toen niet en nooit. Ik stond bij de ingang nog, ik was klaar, om zo te zeggen, om de krocht in te gaan, toen een schaduw achter me op de muur viel. Ik hoorde gerucht achter me... Geparalyseerd stond ik stil. Een fractie van een seconde bleef ik staan. Zonder gevaar was mijn toestand niet. Ook zonder dat ik omkeek, wist ik dat de stroper achter mij stond met zijn geweer. Het was te laat om terug te gaan. En... Ik wist niet beter te doen, dan à bout portant in het keldergat omlaag te springen.
Direct erop plofte een schot los. Het schot vloog over mij heen en splinterde tegen de stenen van de kelder op. De knal daar in die besloten ruimte was zo hevig, dat ik volkomen doof was een tijdlang.
‘Je bent nieuwsgierig genoeg,’ zei de boer toen ik tegenover hem in de kamer stond.
‘En jij bent vervloekt gauw met je pijp,’ antwoordde ik nijdig.
Ik legde een paar appels, die ik in de haast had meegenomen, op tafel. Maar ik gaf me niet de moeite het te doen voorkomen alsof ik om de appels naar de kelder was gegaan. We stonden een poos lang zwijgend bij elkaar. We spraken niet, maar het was of we elkaar allerlei waarheden vertelden, zelfs enkele waar nog geen woorden voor bestonden.
Ik had dit kleine incident zonder betekenis niet verteld, wanneer dit ene ogenblik dat we daar beiden in die kamer stonden en elkaar aankeken, niet zo'n levendige herinnering bij me gelaten had. Ik begreep dat niet alleen de Gast de conse- | |
| |
quenties van zijn natuur aandurfde, maar dat ook deze veldman dat deed. En ik zag hoezeer deze twee met elkaar overeenkwamen. Hij was even onberekenbaar en origineel als mijn Gast die uit de kelder van mijn onderbewustzijn was opgedoken. Ik was terechtgekomen in de wereld van ongeknotte expansie van het ik. En ik bekeek van die dag af mijn Gast met andere, meer kritische ogen.
Uit: G. Kamphuis e.a. (red.), Verzeild bestek, uitgave ter gelegenheid van het tweede lustrum van den Christelijken Auteurskring 1929-1939, uitg. Kok te Kampen, 1939, blz. 5-23. Ook opgenomen in: J.K. van Eerbeek, Pontus en de dieren en ander proza, uitg. Daamen te Den Haag, 1942, blz. 39-69.
|
|