| |
| |
| |
George Harinck
Betoverde herinnering 6
De joodse paradox: het verhaal van Edith
‘Call me Ishmael’, staat er op zijn t-shirt. Hij reikt me de gevraagde kom chowder soup aan - aardappelsoep met varkensvlees -, een lokale specialiteit. ‘Thank you, Ishmael’. Hij slaat meteen zijn ogen op en kijkt me strak aan. Ik aarzel iets te zeggen, maar bedenk dan dat hìj iets uit te leggen heeft, niet ik. Ezel! Ik pak een lepel, duik resoluut onder het tentdoek van zijn kraam vandaan en vlucht door de regen naar de boerenschuur, waaruit muziek klinkt. De wagendeuren staan wijd open. Her en der zitten mensen op strobalen. Ze schuilen, eten, en luisteren naar de muzikanten. Een bejaard echtpaar danst; voor het laatst, zo te zien.
Dit is de schuur van Herman Melville (1819-1891), vlakbij Pittsfield in Massachusetts, en ik heb net een rondleiding door het woonhuis achter de rug. Hij leefde hier van 1850 tot 1863 en schreef er de bestseller Moby Dick. Een kordate oude dame leidde ons rond met een voet in het gips. Ik zag een houten tafel, een stoel op een kale vloer, een stalen ledikant waarin iemand stierf en een kast met boeken; alles was puriteins sober. So this is the place, luidde haar toelichting. Melville, vervolgde ze, werd beïnvloed door de bijbel en Shakespeare. Die las hij beide ‘in and out, up and down and roundabout’. Ze vertelde ook dat zijn boek in de negentiende eeuw helemaal niet goed verkocht. Ik voelde mij vreemd. Ik werd geacht te staren naar de werktafel waaraan de beroemde schrijver had geschreven aan zijn beroemde boek, vast onderdeel van de Amerikaanse literaire canon. Maar al de jaren dat Melville hier leefde was die roem er niet geweest! Waar sta ik eigenlijk naar te kijken? De dame sprak onbekommerd door. Haar reden voor het slechte debiet luidde dat Moby Dick te introspectief was - en daar was de wereld pas na de Eerste Wereldoorlog aan toe. Toen was het geloof in een almachtige God en het wereldbeeld dat daarbij hoorde voor veel lezers verdampt en ontstond er feeling voor Melville met zijn noodlot, natuurmacht en ook voor zijn ironisch spel met de naam Ismaël: ‘De Heer heeft je ellende aangehoord.’ (Gen. 16:11)
Een canon is de sluitsteen op de geschiedenis. Hij behoort bij de voorwereld, waarin we allen het leven beginnen. Waar tijd niet met gisteren is verbonden, maar alleen met morgen; waar alles is, maar niets geworden is. Waar je één bent met je omgeving, die vanzelf spreekt en waarover het dus niet nodig is vragen te stellen. Pappa hoort er bij mamma en lief rijmt er niet op dief. Maar ergens tussen geboorte en volwassenheid vervreemden we van die voorwereld. We steken onze vinger op,
| |
| |
we gaan zoeken naar de wording van de canon. De straf op dit achteruit denken is hoog. Wie de canon opzij legt en de geschiedenis ontdekt, verliest vastigheid. Pappa hoort dan niet altijd meer bij mamma, en ja, soms blijkt een dief lief. Je kunt niet meer onbevangen leven, je bent die heerlijke zekere wereld kwijt. Het enige dat onaantastbaar blijft is de wetenschap aan die tijd, toen alles nog vast stond. Je kunt dat voorwerelds geluk nog wel benoemen, maar je valt niet meer samen met die noemer. Het enige residu is de herinnering eraan, en de verlegenheid daarmee in een onttoverde wereld.
Toen ik in Melville's schuur zat, schoot me een andere keer te binnen, dat de kennis van de geschiedenis me de vastigheid van de canon ontnam. Het was in Engeland, juli 1990. Ik beleefde die zomer hoofdzakelijk in een ligstoel op de zonovergoten lawn in de grote tuin van de Heslams, op een steenworp afstand van het gehucht Grantchester. Daar is de voorwereld van Rupert Brooke, die hij zich in 1912 herinnerde, toen hij in het Berlijnse Cafe des Westens was. Hij strekte zijn handen uit naar wat hij nooit meer grijpen kon:
Oh, is the water sweet and cool,
Gentle and brown, above the pool!
And laughs the immortal river still
Under the mill, under the mill?
Say, is there Beauty yet to find?
And Certainty? And Quiet kind?
Deep meadows yet, for to forget
The lies, and truths, and pain?... oh! yet
Stands the Church clock at ten to three?
And is there honey still for tea?
Ik las daar op het grasveld dat Remarque's beroemde oorlogsboek Im Westen nichts Neues pas was verschenen in januari 1929. Het was toen al een decennium vrede, maar dit boek over de loopgraven werd verkocht alsof het het laatste nieuws van het front betrof. Tien jaar lang hadden uitgevers manuscripten over de oorlog geretourneerd, het publiek was die ramp immers zat. Maar met Remarque waagde de Berlijnse uitgever Ullstein het erop. En na vier maanden waren er van Im Westen nichts Neues 640.000 exemplaren verkocht in Duitsland, in maart 1929 was de Engelse vertaling verschenen, in mei kwam de Amerikaanse uit en in juni de Franse; aan het eind van het jaar was het boek in een totale oplage van meer dan twee miljoen verkrijgbaar in meer dan twintig talen, een gratis braille-editie voor blinde Duitse oorlogsveteranen niet meegerekend. Remarque's boek was de naoorlogse sensatie in uitgeversland.
| |
| |
Ik was op slag ontregeld. Ik had de verschijning van Remarque's boek altijd in 1918, hoogstens in 1920 geplaatst. Mijn beeld klopte niet. Waarom kon dit oorlogsboek eerst tien jaar na dato verschijnen en juist toen een kassucces worden? Omdat dit oorlogsboek helemaal niet over de oorlog ging. De schellen vielen me van de ogen. Dit boek is niet wat het lijkt. Het boek biedt op het eerste gezicht een beschrijving van de ervaringen in de loopgraven, maar de lezers in 1929 werden daar niet door getroffen. Zij lazen het boek om de verwoording van het naoorlogsgevoel. Remarque sprak de taal van hun kapotte ziel. In het woord vooraf zegt Remarque, dat Im Westen nichts Neues geen beschuldiging behelst, ook geen confessie en dat het al helemaal geen avontuur is. Dat klopt dus. Het is het verhaal van een generatie van mannen, die, ook als ze de loopgraven zowaar hebben overleefd, door de oorlog geestelijk vernietigd zijn. Alles wat heilig was, werd door de Eerste Wereldoorlog geperverteerd, alles wat het leven waardevol maakte, werd bullshit. Bij iedereen slibt in de loop van zijn bestaan een verleden aan, maar de generatie van Remarque verloor bovendien een toekomst. Wat restte was uitzichtloos nihilisme, droog als stof en grauw als de zee.
Een gecanoniseerd boek zegt: lees mij, ik bied je een verrijking van je interieur. Wil je de Eerste Wereldoorlog leren kennen? Lees dan Im Westen nichts Neues. Lees de hele canon en je geestelijk huis is compleet ingericht, geheel volgens de nieuwste trend. Maar deze Grantchester-ervaring leerde me opnieuw dat, telkens wanneer ik zo'n accessoire van het moderne leven tot mijn geestelijk bezit wil maken, ik een achterkant ontdek, die een zekerheid in mij afbreekt. Zo vervreemd ik van mijn standaard-interieur. Bezit ik wel een niche op de markt des levens?
De betrekkelijkheid van de canon werd ik me op de avond na het bezoek aan Melville's huis opnieuw bewust door een cadeau, dat ik overhield aan een diner in The Dream Away restaurant, waar geen bord, geen mes en geen stoel hetzelfde was. Ik was dus voorbereid. Het geschenk was een boek, dat wel vergeleken is met het dagboek van Anne Frank: Edith's Book van Edith Velmans, verschenen in 1998 (reeds in 1997 vertaald verschenen bij uitgeverij Podium in Amsterdam onder de titel Het verhaal van Edith. De oorlogsjaren van een Haags meisje). Het bestaat deels ook uit een dagboek, maar omdat Edith de oorlog overleefde kon zij grote delen ervan jaren later verwerken in een lopend verhaal, aangevuld met haar eigen commentaar.
De hoofdpersoon is Edith van Hessen, een joods meisje, geboren te Den Haag in 1925, dat in de oorlog haar ouders, haar inwonende grootmoeder en een van haar broers verloor. Zij overleefde de oorlog via de onderduik, haar andere broer doordat hij op 10 maart 1940 naar Amerika was uitgeweken. Edith is in het boek een welgesteld kind van cultureel ontwikkelde ouders, maar ze is vooral een meisje, zoals er
| |
| |
zoveel zijn. Het is het gewone dat dit boek ongewoon maakt. Al is het oorlog, ze is verliefd, maakt haar huiswerk niet, ze sport, keuvelt heel wat af, gaat uit, droomt over het leven en beschrijft dat alles onbekommerd in het dagboek, dat ze in 1938 van haar grootmoeder kreeg en sindsdien bijhield en waaruit ze nu als ruim 70-jarige heeft geput voor dit boek. Hoewel dit boek in een bibliotheek onder de rubriek ‘jodenvervolging’ zou vallen, speelt haar jood-zijn aanvankelijk in haar dagboek geen rol. Het is net of je in het huis van Herman Melville loopt terwijl Moby Dick nog moet worden geschreven. Zelden ook gaat het over de oorlog: ‘I have never written much about the war in my journal. That's because it has never particularly interested me [...] Your own life always seems the most important to you, that's just the way it is.’ (75). Alles uit haar dagboeken over de eerste fase van de oorlog zou te onbetekenend zijn geweest voor publicatie, als niet de Duitse dreiging op de achtergrond aan al dat onbeduidende betekenis verleende.
De dragende gedachte van dit boek staat haaks op Remarque's boodschap: ‘People should not allow themselves to forget how people have been annihilated in this war. [...] They should think about a portion of mankind that was annihilated by fellow human beings. And whether it was Jew or Christian or heathen, whether it's 1946 or 1843 or 200 bc; it's always the same thing, this inhumanity, this bestiality. That is what we should all remember. Even if we think, “It is the destiny of our world,” we should fight to make it better.’ (237) Remarque zou dit een illusie noemen, maar ik denk in verband met de overlevende Edith zoiets als Paulus: wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen?
Het leed van de Tweede Wereldoorlog werd na 1945 niet vertaald in nihilisme. Maar als er zin blijft na het lijden, dan moeten er ook slachtoffers zijn en daders, is er ook schuld en een aanklacht en verantwoordelijkheid en recht, al die zaken waar Remarque niet meer naar taalde.
In de Tweede Wereldoorlog zijn naar schatting zo'n 400.000 Nederlanders betrokken geweest bij het verbergen van ongeveer 25.000 joodse landgenoten. Deze cijfers spelen een rol in de recente geschiedschrijving over de oorlog. Het gaat daarbij over de vraag waarom in vergelijking met andere West-Europese landen verhoudingsgewijs zoveel joodse Nederlanders in de oorlog ‘op transport zijn gesteld’ - om nooit meer terug te keren. In ons niet sterk antisemitische land overleefde 75 procent van de joden de oorlog niet, in het tamelijk antisemitische Frankrijk overleefde 75 procent van de joden wel. Hebben de Nederlanders daar soms schuld aan? Ja, zegt vandaag menigeen, Nederlanders hebben te weinig gedaan om joodse landgenoten te redden. Ik zei dat in Massachusetts ook tegen mijn joodse disgenoot Nancy Nirenberg - naar aanleiding daarvan kreeg ik Edith's Book, geschreven door haar vriendin. Waar onrecht benoemd wordt, is ook schuld te dragen. Naoorlogse
| |
| |
generaties in Nederland hebben de oorlogsgeneratie op hun tekort jegens joodse landgenoten gewezen. Van de weeromstuit beklemtoonde de oorlogsgeneratie vervolgens het eigen slachtofferschap. Maar nu lijkt het tij te keren. Historici van het niod schreven in het boekje Oorlogsdagboeken over de jodenvervolging (Amsterdam/Antwerpen, 2001) dat de jodenvervolging zonder Nederlandse ambtenaren, politieagenten en spoorwegpersoneel inderdaad moeilijk voorstelbaar is. Maar ze schreven ook, dat waarschijnlijk hier te lande niet minder jodenhulp is geboden dan elders in Europa, hetzij in het georganiseerde verband van het verzet, hetzij door tienduizenden individuele Nederlanders. Hun onderzoek naar oorlogsdagboeken maakte ook duidelijk dat de jodenvervolging tijdgenoten niet onverschillig liet, maar heeft ontroerd en van hun stuk gebracht.
De journalist Dick Verkijk bestormt eveneens het gangbare beeld. Hij heeft het over de mythe van de ‘statische schuldtoewijzing’, alsof de hoogte van het percentage vermoorde joden in een land de mate van schuld van dat land uitmaakt. Verkijk is gaan tellen. Er waren in 1941 140.000 joodse Nederlanders, waarvan meer dan de helft in Amsterdam woonde. Wel eens nagedacht over de vraag hoe je 140.000 mensen verbergt? Nou ja, 140.000... Om te beginnen was er een behoorlijke groep joden die niet wilde onderduiken. Maar de 100.000 die wel wilden kregen te maken met wat de historicus Bert Jan Flim de drievoudige tragiek van de joodse onderduik noemt. Ten eerste: toen de deportaties in juli 1942 als een geoliede machine begonnen, moest het verzet ertegen nog georganiseerd worden. Vervolgens was het vervoer vanuit de steden problematisch. Per auto kon niet: vrijwel niemand had er één, dus wie ermee reed viel op. In de trein werd scherp gesurveilleerd. Volgens Flim leidde de vervoersproblematiek ertoe dat, toen in de zomer van 1943 de meeste nog niet gedeporteerde joden gemotiveerd waren onder te duiken, er geen vervoersmogelijkheid was, zodat ze toch werden opgepakt. En ten derde waren er duizenden mensen in de provincie die een schuilplaats boden, maar er dienden zich geen onderduikers aan. Flim illustreert dit schrille feit met de spoorwegstaking van 18 September 1944, toen 10.000 stakende spoorwegmensen moesten onderduiken en schijnbaar moeiteloos van het toneel verdwenen: capaciteit was er voldoende.
In Edith's Book wordt niet geteld en wordt vreemd genoeg ook de zin van de oorlog niet gewogen. Wat boeit in het boek is de onbevangen en gedetailleerde beschrijving van het dagelijks leven van een joods meisje, met op de achtergrond die oorlog. Het is een dagboektekst uit de voorwereld, toen er nog geen schuldgevoel jegens de joden bestond. Dat ook in Edits commentaar bij de dagboekfragmenten, decennia later neergeschreven, geen verwijt klinkt, geen wraak en geen slachtofferschap, maakt het tot een sereen, onnederlands boek. Er is fijnzinnigheid nodig geweest om
| |
| |
Life goes on: Edith (rechts voor) en Jules (links achter) met vrienden zeilend op de Kaag, 1942. (Foto uit besproken boek).
| |
| |
dit boek te schrijven. En moed. Want wat nauwelijks uitgesproken wordt, beheerst het hele boek: de doodgewone wereld van dit dagboek is voor Edith niet alleen maar een onbereikbare voorwereld geworden. Dat verlies overkomt ons allen. Maar het is tevens het litteken, waarlangs dagelijks haar gedachten schurken. En die vermenging van alledaagse herinnering en holocaust-leed snijdt de lezer in dit boek door de ziel. Edith wilde in haar dagboek vooral een normaal meisje zijn. Deze publicatie maakt haar echter ongewoner dan ooit. Ze is in haar dagboek niet in de eerste plaats jodin, ze is allereerst Edith van Hessen. Maar de Duitsers beletten haar te zijn wie ze wilde zijn, zoals ze alle joden ten slotte depersonaliseerden. Eeuwen assimilatie zijn door Hitler ongedaan gemaakt.
Edith heeft lang gewacht met het publiceren van haar verhaal, het is uit haar getrokken door vriendinnen in Amerika, waar ze sinds decennia woont: ‘Daar leefde het idee dat je een hero geweest moest zijn om te overleven’, zei ze in 1997 in een interview met De Stem, ‘terwijl je er in feite doorheen bent gegaan als gewoon mens.’ Als gewoon mens? Maar een deel van de tragiek van joden is dat ze na de holocaust geen gewone mensen meer kunnen zijn. De voorwereld van de assimilatie is afwezig en present tegelijk. We drukken de joden als ons eigen bloed aan de borst, maar ze zijn ons vreemder, want joodser dan ooit. Edith beseft dat zelf in 1945, als ze terugkeert in haar ouderlijk huis: ‘I walked back to my room and sat down on my bed. Everything was the same as before, yet it was so different.’ (235) De publicatie van dit boek is een coming out, een bekentenis: ik ben niet gewoon. Ik erken de joodse paradox. Ik schreef een normaal Hollands meisjesdagboek, maar dat blijkt vanwege de schennende Duitse hand in mijn leven heel bijzonder te zijn - joods namelijk.
De Eerste Wereldoorlog bezegelde het einde van een cultuur, de Tweede Wereldoorlog verzekerde het behoud ervan, zeggen we. Tegenover de zinledigheid van Im Westen nichts Neues staat het dagboek van Anne Frank. Haar boek is net zo'n kassucces geworden. Het gaat over een meisje, dat ondanks de oorlog bezig is zichzelf te vormen. Niet om haar onderduik is het boek interessant, maar om haar gedachten, verwarring en verlangen desondanks. Zij is het prototype van de mens, de Maria van het modernisme. Althans, dit alles wil de canonisering van het boek ons doen geloven. Een literaire canon biedt comfort, zelfs als het het dagboek van Anne Frank betreft. Maar mogen we dat dagboek eigenlijk wel zo lezen? Hoezo ‘verlangen desondanks’? Anne Frank is vermoord. Zinloos.
Wat rest voor wie na de oorlog de moed niet is verloren, is de herinnering en de verlegenheid daarmee. Wil je weten wat het sleetse woord jodenvervolging betekent, dan kun je een gedicht van Jacques Presser lezen (‘Misschien komt zij toch nog terug, misschien. Misschien zal ik haar eenmaal wederzien.’), of Anne Franks dag- | |
| |
boek, maar dat is de canon. Op de achterflap staat te lezen wat je voelen moet. De canon is de showroom van de weemoed.
Maar Ediths boek is ontsnapt aan die toonkamer. Dit boek bevestigt mijn identiteit niet, maar ondervraagt haar. Centraal staat de argeloosheid van een kind, dat geen onheil zag, tot het toesloeg. En dat toen niet brak, maar het domein van haar levensgeluk met succes bleef bevechten op het berekenende kwaad. En bij de bewerking van decennia later heeft Edith aan dat thema willen vasthouden: niet de tot commercie verworden weemoed, maar het bevochten succes heeft zij tot de rode draad gemaakt van dit boek; ook haar commentaren van decennia later staan in dit teken - de holocaust ten spijt.
En deze upbeat-mentaliteit is niet opgeklopt, maar blijkt in het boek op een natuurlijke wijze. Ik geef een voorbeeld. In het voorjaar van 1941 werd joden in Den Haag de toegang tot cafe's en bioscopen ontzegd, en joodse musici in gesubsidieerde orkesten werden ontslagen. Edith en het overige publiek trakteerden de joodse concertmeester Sam Swaab van het Haagse Symfonie Orkest tijdens zijn laatste concert telkens op een donderend applaus. Aan het einde van de avond, toen dirigent Willem Andriessen ‘leaned forward to shake Swaab's hand [...] the audience went wild. Me too. People were stamping their feet. The hall was shaking. I was very moved.’ (53) Een duidelijk uiting van afkeer van de Duitse maatregelen. Het bevestigde Edith in de gedachte dat het normaal is joden niet uit te sluiten. De Duitsers zijn abnormaal.
Een ander voorbeeld: vanaf mei 1942 moesten de Joden een ster dragen: ‘We're all wearing our stars. I can't stop laughing - I can't help it. It's such a hoot, this star business.’ (80). En wat deden de niet-joodse Nederlanders? Mensen met een ster werden door vreemden op straat hartelijk gegroet, namen hun hoed af en maakten opbeurende opmerkingen. Zelfs een Duitse soldaat groette Ediths vader beleefd op straat en iedereen deed ook aardig tegen haar en zei: doe dat stomme ding toch af! Gooi weg dat gele lapje! In de bus boden diverse mensen haar vanwege haar ster een zitplaats aan en een ander begon ‘Oranje boven’ te neuriën. Alle reacties zeiden: de Duitsers zijn gek, maar daar kunnen wij wel tegen.
Natuurlijk kreeg Edith ook minder aangename reacties te verwerken. Zij moest als joodse leerling van school (Edith zegt daar niets over, ook niet in haar latere commentaar, maar ik denk: waarom werd die school niet uit protest gesloten?). De reactie van de joodse leerlingen en van de docenten was: de wijste zijn en met opgeheven hoofd de school verlaten. Ze willen joden van jullie maken, maar jullie zijn Nederlanders met de Nederlanders.
De joden gingen leven van deze sympathiebetuigingen. Ze baadden zich in de bijval. Maar ze beseften niet, dat dit op de lange termijn hun waardigheid niet bevestigde, maar juist ondermijnde. Ze werden afhankelijk van de knipoogjes en de
| |
| |
schouderklopjes van hun passieve niet-joodse omgeving en begrepen meestal niet dat al die complimenten in feite een aanmoediging betekenden maar flink vol te houden... op weg naar Auschwitz. Edith reageerde niet anders dan andere joden. Net zoals niet-joodse Nederlanders hun hoofd wegdraaiden voor de werkelijkheid van de jodenvervolging, zo sloot Edith zich af voor het aansluipende kwaad en zag ze liefst alleen een zee van sympathieke landgenoten: ‘Some things, however, were so bad that I could not even put them in my diary. By refusing to record them, I managed to convince myself they never happened. My recollections of this period were skewed towards examples of loyalty and courage shown by friends and strangers. If something did not fit in with this glowing picture of my fellow countrymen, I refused to process it’, becommentarieert ze vijftig jaar later. (88)
Het besef een Duits doelwit te zijn valt ook voor weldenkende mensen lang te negeren. ‘It's strange how much you can bear, if your doom is parcelled out to you in small doses’, schreef haar vader haar later, toen ze ten slotte de Duitse werkelijkheid alsnog ontvlucht was (93). Het duurde tot de zomer van 1942 tot het werkelijk tot de Van Hessens doordrong dat gevaar dreigde en er werkelijk gereageerd moest worden. Edith en haar broer Jules besloten onder te duiken - om hun gewoonheid te behouden. Ze snakte zo naar een terugkeer naar die oude toestand dat dit gevoel het afscheid van thuis overheerst: ‘I took a deep breath and tried to summon up the sadness I was supposed to feel - but it wasn't there. I couldn't wait to be gone. Not to feel like a prisoner anymore. Not to be a target. To be just like everybody else: normal.’ (101)
Weg met die ster. Sindsdien heette ze Nettie Schierboom en woonde ze bij een gezin in Breda. Maar de onderduik betekende niet direct back to normalcy. Ze was in Breda minder vrij dan in Den Haag, maar met haar nieuwe identiteit stokte tenminste het verval van haar waardigheid. Ze bemerkte dit toen ze een vrouw bezocht met een jodenster op: ‘Her friendliness bordered on servility. I recognized the attitude. It was similar to the feelings I had experienced only a few short weeks earlier towards all the non-Jews who had gone out of their way to show me their sympathy or compassion. But now it made me extremely uncomfortable.’ (118) Ook haar moeder behield in haar brieven aan Nettie haar waardigheid, tot in extremis: toen ze vernam dat Jules was opgepakt, schakelde ze de beste advocaat in die ze kende om hem los te krijgen. Moeder besefte het niet, maar inmiddels had de abnormale wereld van de Duitsers de normale structuren vervangen. Ze zag niet in hoe diep de kloof was geworden tussen recht en jodenvervolging. Beschaving kan blind maken voor het kwaad. Op 5 maart 1943 werd moeder opgepakt en weggevoerd, naar Westerbork en vandaar rechtstreeks naar de gaskamers van Sobibor.
Haar vader, die om onbegrijpelijke redenen niet was opgepakt en meegenomen (alsof je het over koffers hebt), nam toen de morele draad op waar haar moeder die
| |
| |
los moest laten: ‘Looking around, one sees not a single person free of trouble. It's just a matter of degree. And if you are young and of sound mind and healthy body, child, then you must use the sap of life to pull yourself through this temporary time of doom.’ (180) Nettie antwoordde: ‘you have provided me (and the boys) with such a happy childhood - the very best foundation on which to build our lives. As for all the ugly things that have been happening, it is fate, it has nothing to do with us.’ (184) Hij overleed op 23 juni 1943 in een Utrechts ziekenhuis aan kanker, enkele uren na lezing van deze woorden uit Ediths brief - kort na de bevrijding vernam ze dat haar grootmoeder en haar moeder waren vergast en dat Jules op 29 februari 1944 stierf in Auschwitz - vermoord dus.
Na de oorlog betrapte ze zichzelf geregeld op de vraag of zij, zoals haar onderduikverschaffers, haar leven zou hebben gewaagd voor een ander. Dit gepeins stemde haar mild jegens hen die geen vinger hadden uitgestoken in de oorlog. Dat is een buitengewoon beheerste reactie voor een meisje, dat alles verloor. Maar in haar slechte momenten greep het haar naar de keel, dat het geluk van vroeger haar ontnomen was. Op 27 februari 1945 schreef ze: ‘Sometimes you feel like a totally isolated piece of human meat that someone is using as a spinning top. I feel I don't belong anywhere - everyone I know, I have known only since I went into hiding. [...] everything here reminds me of two and a half years of Mother gone, Father gone, Jules gone, Omi gone - everything, everything gone.’ (219)
Slechts een op de vijf joodse Nederlanders overleefde de oorlog. Maar in naoorlogs Nederland wilde niemand daar graag over praten. Wie, zo dacht Edith in 1950, zou geïnteresseerd zijn in het juist verschenen dagboek van Anne Frank: ‘Lots of people must have kept diaries during the war [het niod bezit meer dan duizend oorlogsdagboeken!] - I know this because even I kept a diary. [...] Anne Frank's story must be much sadder than mine, of course, because she died. Yet even she was just one out of the thousands - no, million of victims.’ (3) Ten slotte is Edith toch gaan tellen; tellen om zichzelf weg te cijferen. Maar dat laatste is niet gebeurd. De publicatie van Ediths verhaal betekent dat ze bewust de blik heeft afgewend van die miljoenen slachtoffers. Ze vraagt hier aandacht voor dat ene gewone meisje. Of is dat te neutraal gezegd en bedoelt ze eigenlijk: die ene overlevende?
Ik weet het niet. Ook vijftig jaar na dato uit Edith geen klacht. Het minste dat je kunt zeggen is, dat ten gevolge van de oorlogservaringen Ediths onbevangenheid verloren is gegaan. Er is geen nihilisme voor in de plaats gekomen, zelfs geen schuldvraag, alleen een koestering van wat haar ouders haar meegaven - en ten slotte een schuchtere identiteitsverklaring: ‘I beheve in goodness, above all. And the beauty of life, and the beauty in people. And after that, I feel that I am Jewish.’ (239) Het laatste lijkt een bekentenis, die haar na jaren van uitsluiting en vervolging ten
| |
| |
slotte is ontglipt, maar hier, in dit bijzinnetje aan het eind van haar boek, geeft ze toe: mijn voorwereld is mij ontstolen, ik ben ruw ontwaakt, alles wat ik nog bezit zijn mijn herinneringen eraan. Die mochten echter geen naam hebben. Maar nu heb ik die, na strijd en overwinning, dankzij of ondanks de Duitsers, benoemd, en zo wil ik verder gaan: noem me Israël.
Dr. George Harinck (1958) is wetenschappelijk medewerker en conservator van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden).
|
|