De figuur in dit gedicht is op weg naar zijn vader. De verloren zoon, denk je dan (Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan). Het is een motief dat niet alleen Gossaert en De Mérode gebruikten (dat is wel de beste aanduiding: ze berijmden de gelijkenis niet), maar ook André Gide en zeer recent nog Jonathan Franzen in zijn roman The corrections. De aangesproken persoon in het gedicht en de spreker hebben een verleden in kelders en kroegen achter de rug (heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk; die uw goed met hoeren doorgebracht heeft). Ze ‘huisden’ er zelfs. En dan de derde regel: ‘we zagen de nachten om onze ogen getekend’. De kringen van vermoeidheid, natuurlijk. Maar ook: ze zijn getekenden. En dat klinkt al wat minder positief, want ze zijn getekend met de nacht.
De aangesproken figuur is na jaren terug van een reis, hij heeft vanuit zijn verleden een omweg naar huis gemaakt. Hij staat op een plein, ‘zo wit / en zo mager’. Dat is merkwaardig: de verloren zoon zal ook wel mager geweest zijn (hij begon gebrek te lijden), maar deze figuur krijgt iets van een onschuld die deze met de nacht getekende nu niet direct karakteriseerde, en ook niet de verloren zoon (ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u). Hij staat daar ‘in het sneeuwende licht’. Het gaat te ver om hierbij meteen te denken aan de bijbelse belofte over zonden die wit zullen worden als sneeuw (Jes. 1:18), maar toch roept Holtrigter iets op van een reiniging, een katharsis. Een prachtig beeld: sneeuwend licht. Ik denk erbij aan de zon, aan een zonlicht dat zich alleen om deze man lijkt te bekommeren, dat hem een aureool geeft. Zou die omweg hem zo veranderd hebben?
Die viool herinnert aan de Duitse romantiek: de vagebond, de Taugenicht. Er bestaat een prachtig lied van Hugo Wolf op tekst van Eichendorff: ‘Wandern lieb ich für mein Leben, / lebe eben, wie ich kann, / wollt ich mir auch Mühe geben, / paßt es mir doch gar nicht an. // Schöne alte Lieder weiß ich, / in der Kälte, ohne Schuh, / draußen in die Saiten reiß ich, / weiß nicht, wo ich abends ruh!’ Wolf geeft het onbekommerde van deze figuur onovertroffen weer, zoals ook zijn ironie; de meisjes die hij tegenkomt, en in wie hij eigenlijk wel geïnteresseerd is, voegt hij uiteindelijk toe: ‘Mag dir Gott ein'n Man bescheren, / wohl mit Haus und Hof versehn! [verrukkelijk sarcastische dissonanten bij Haus und Hof versehn] / Wenn wir zwei zusammen wären, / möcht mein Singen mir vergehn.’ Zo iemand, die zich aan niets en niemand binden wil, die komt in het gedicht van Holtrigter thuis. Hoewel: eigenlijk weet je dat niet. Dat is het aparte van dit gedicht; dat onduidelijk blijft wat er tijdens de omweg met hem is gebeurd.
Thuis is er geen warm welkom, ook geen afwijzing, maar bevreemding. ‘Ze raken je aan’. Hij is niet meer deze mijn zoon, hij heeft geen naam meer, maar is een voorwerp geworden, dat betast moet worden. Dat is wat anders dan in de gelijkenis: toelopende viel [de vader] hem om zijn hals en kuste hem. Dit gedicht van Holtrigter gaat over een verloren zoon die, eenmaal thuisgekomen, meteen weer is verdwaald. Dat staat in de laatste regel. Maar die had Holtrigter van mij mogen weglaten. Dat komt mede omdat de vorige zin (‘Alsof je te lang in de zon hebt gekeken, zo kijk je.’) bij mij iets wakker roept waardoor elke verklarende volgende regel een anticlimax moet zijn. Meer nog dan het beeld van iemand met blindgeslagen ogen, was dat een verhaal over iemand anders die te lang in de zon had gekeken: Bavink, uit Nescio's Titaantjes.
Dat verhaal over vijf mislukte (dat wil zeg-