Liter. Jaargang 4
(2001)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 19]
| |
Patrick Rooijackers
| |
De neoromantiekPieter Hendrik van Moerkerken Junior werd op 17 februari 1877 te Middelburg geboren als zoon van een leraar Nederlands. In 1882 verhuisde de familie naar Utrecht, | |
[pagina 20]
| |
waar de jonge Piet zijn jeugd doorbracht. Na zijn gymnasiumdiploma behaald te hebben, vertrekt hij in 1895 naar Laren als leerling van de schilder Antoon Derkinderen, maar na een jaar verlaat hij diens atelier en gaat hij Nederlands studeren in Utrecht. Ondanks zijn afkeer van de wetenschap promoveert hij op het proefschrift De satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen (1904) en hij wordt leraar Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde. Als schrijver breekt hij door met zijn romans De ondergang van het dorp (1913) en De bevrijders (1914). Intussen is hij in 1908 getrouwd en krijgt in 1912 een zoon, Emiel, later een bekend fotograaf. In 1926 wordt Van Moerkerken benoemd tot hoogleraar cultuurgeschiedenis aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam en acht jaar later tot plaatsvervangend hoogleraar-directeur, welke functie hij zelf niet begeert maar die hij zes jaar zal vervullen. In 1951 sterft hij aan een beroerte. Van Moerkerken is van oudsher tot de Nederlandse neoromantiek gerekend, de stroming van Van Schendel, Aart van der Leeuw, Adriaan van Oordt en Arij Prins. De vraag is: terecht? Feit is dat Van Moerkerken rond 1915 als een van de eerste literatoren bij de ‘nieuwe romantiek’ werd ingelijfd en dat er eveneens belangrijke bezwaren zijn om Van Moerkerken ‘neoromanticus’ te noemen - ik denk vooral aan zijn sterke band met de Negentigers, de invloed van het historisch materialisme op zijn werk en de allerminst ‘vage’ en ‘dromerige’ verteltechniek in zijn boeken. Uiteindelijk kunnen al deze knelpunten teruggebracht worden tot de problematische term neoromantiek en de vanuit dit begrip gegenereerde kenmerken.Ga naar eind2. Wil men Van Moerkerken ‘neoromanticus’ noemen, dan vormt echter één zijde van zijn oeuvre een blijvend obstakel: in zekere zin heeft hij gedurende zijn hele loopbaan de idealen vanwaaruit hij zijn boeken schreef, in zijn boeken op losse schroeven gezet. Van Moerkerken is niet zozeer een neoromanticus, als wel een schrijver die zijn neoromantische denkbeelden in zijn boeken min of meer op de snijtafel legt - en ze daarmee grotendeels van hun kracht ontdoet. Al in zijn eerste belangrijke publicatie, Modron: een dramatisch spel (1903), is in nuce deze opmerkelijke karaktertrek van zijn werk terug te vinden. Tijdens zijn verblijf bij Derkinderen werd Van Moerkerken aanhanger van diens ‘gemeenschapskunst’, kunst die het volk de verloren Idee achter het bestaan moest tonen, in reactie op een fin de siècle-maatschappij die, zo meende men, aan verbrokkeling en versplintering ten onder dreigde te gaan.Ga naar eind3. De harmonische kracht van de Middeleeuwen was daarbij voor Derkinderen een lichtend baken in de negentiende-eeuwse duisternis. Modron verdedigt de gemeenschapskunst met verve en laat over de heilzaamheid van de middeleeuwse kunst geen twijfel. Een hemelse Idee geeft leiding aan het aardse leven. Maar in dit fraai verzorgde boekje ontstaat een merkwaardige tegenstrijdigheid: in de hoofdpersoon Iwen wordt de onherroepelijke teloorgang van de Middeleeuw- | |
[pagina 21]
| |
se eendracht getekend. Bouwmeester Alfred, symbool van de gemeenschapskunst, stelt op het eind van het toneelstuk vast: ‘Nieuwe tijden breken aan, die wij niet zullen begrijpen, die ons zullen verwerpen.’Ga naar eind4. Met Iwen, de individualist-tegen-wil-en-dank, gaan de Middeleeuwen én de hogere Idee ten onder. En wanneer we in de snevende hoofdpersoon een portret herkennen van de met zijn liefdesproblemen worstelende Van Moerkerken, dan lijkt de auteur in Modron zowel zijn gemeenschapskunstidealen te verdedigen als (onbewust) te verwerpen. Want als de gemeenschapskunstenaar zichzelf al niet van de ondergang kan redden, lijkt geen hogere Idee de moderne maatschappij nog van de algehele uitholling te kunnen behoeden. Enkele jaren later, in het in 1911 gepubliceerde Gijsbert en Ada, breekt Van Moerkerken met zijn denkbeelden à la Derkinderen. Het boek analyseert de periode waarin hij onder meer Modron schreef, en stelt vast dat de schrijver in die tijd een aanhanger was van... de neoromantiek. Deze ‘neo-romantiek’ is volgens Gijsbert en Ada ‘niet van dezen tijd, [...] is het fraaie kunstbloempje aan de zieke plant’.Ga naar eind5. En daarmee verwijst het boek naar de decadentie, het grote radioactieve woord waarmee intellectuelen rond de eeuwwisseling elkaar voortdurend bestookten.Ga naar eind6. Gijsbert en Ada stelt tegenover de ‘decadente’ neoromantiek een nieuw ideaal, een combinatie van socialisme en realisme. Ook dat vormt slechts een voorlopige oplossing. Enkele boeken verderop, in André Campo's witte rozen (1917) blijkt Van Moerkerken ook in zijn socialistisch kunstenaarschap niet meer te geloven. | |
Profeet en koningVan Moerkerken haalt zichzelf als kunstenaar in zijn boeken vóór 1918 bij de geringste aanleiding onderuit. Vat krijgen op zijn denkbeelden is buitengewoon moeilijk. Hij probeert elke keer zijn positie als kunstenaar in één groot concept te verwoorden, maar even vaak rijst de vraag of deze nieuwe waarheid dé Waarheid is. In 1912 vraagt hij zich in de verhalenbundel De dans des levens af: ‘telkens is zij [de waarheid, pr] eene andere, en de priesters verdoemen elkander. Is er dan niet slechts ééne waarheid?’Ga naar eind7. Stilstand en rust bereikt Van Moerkerken pas in zijn hoofdwerk, De gedachte der tijden, een zesdelige romancylus die tussen 1918 en 1924 gepubliceerd werd en die pas na een herdruk in 1948 uitgebreide aandacht kreeg. In deze reeks historische romans maakt Van Moerkerken het ideaal, de utopie zelf tot onderwerp. Nog scherper gesteld: in De gedachte der tijden staat het noodzakelijk mislukken van de utopie centraal. Elk rigoureus aangehangen ideaal is gedoemd om op een mislukking uit te lopen, zo betoogt de cyclus. Het eerste deel van De gedachte der tijden, getiteld Het nieuwe Jeruzalem en gesitueerd rond 1535, zet direct de toon - en, het zij gezegd, op indrukwekkende wijze. Hoofdpersoon is de wederdoper Joris Amalsz, die gefascineerd is door de Dag des | |
[pagina 22]
| |
Oordeels, door het nieuwe Jeruzalem dat aan al het onrecht en lijden op de wereld een einde moet maken. Joris heeft daarmee een antwoord gevonden op de kernvraag van de romancyclus: ‘Waarom hebt Gij haat en oorlog toegelaten onder Uw kinderen?’Ga naar eind8. Joris meent er zeker van te kunnen zijn dat het Nieuwe Jeruzalem in Amsterdam zal worden gesticht. Maar juist vanwege de sterke overtuiging waarmee hij in zijn Waarheid gelooft, verliest de hoofdpersoon elke zelfkritiek en vervalt hij in toenemende mate in ‘dubieus’ gedrag: ‘Niet ik wil het! Het is God zelf die het wil!’Ga naar eind9. De auteur laat met weemoedige ironie de verheven ideeën van Amalsz conflicteren met de platvloersheid van zijn daden en gedachten. Amalsz vergelijkt zichzelf met Christus, maar wanneer een berooide ‘lichtekooi’ na een vurige preek hem aangrijpt, is zijn eerste gedachte: ‘Wat wilde die hoer van hem?’Ga naar eind10. Als hij later met haar getrouwd is, is er in zijn toekomstdromen voor zijn vrouw geen plaats: nee, een arrogante patriciërsdochter, op wie hij heimelijk verliefd is, zal zijn ‘de Koningin van het Rijk der Gerechtigheid, naast hem, den Profeet, den Koning!’Ga naar eind11. Amalsz corrigeert zelfs Mattheus en Johannes wanneer uit hun beschrijvingen van het Nieuwe Jeruzalem zou blijken dat de Dag nog niet nabij is: ‘Neen, neen! [...] Want ik zeg u: het is reeds gesticht!’Ga naar eind12. Het door goedheid ingegeven ideaal van Joris ontaardt in verdwazing en uiteindelijk in geweld. Meende hij eerst dat de Dag geduldig afgewacht moet worden, hij besluit zijn Heer een handje te helpen en neemt met gelijkgezinden hardhandig het Amsterdamse stadhuis in om Zijn komst voor te bereiden. Maar de grote Dag verschijnt niet. Amalsz sterft op gruwelijke wijze aan het schavot en op het moment dat de beul hem het hart uitrukt, meent hij eindelijk de jubelklanken van hemelse bazuinen te horen... De patriciërsdochter, op wie Amalsz verliefd was, staat later met haar kersverse echtgenoot, een legerkapitein, bij de verminkte lijken en haar man stelt haar gerust: ‘Tegen zwaard en goud en kruis zijn die dwazen machteloos!’Ga naar eind13. De gewelddadige opstandelingen hebben verloren; heeft het goede overwonnen? Van Moerkerken neemt in De gedachte der tijden elke keer een ander tijdvak als onderwerp en hij laat vanuit elke periode zien hoe de utopie de gedachten van de hoofdpersoon beheerst, meesleept, tot hij aan zijn maanziekte ten onder gaat of een keuze maakt die hem voor de rest van zijn leven zal tekenen. Hij schetst in zijn romancyclus hoe de vaste overtuiging een gevaarlijke illusie is, hoe een obstinaat in het hoofd dreunend motief elke verdere kritische vraag tot zwijgen kan brengen. Het rotsvaste geloof in een ideaal blijkt bovenal een daad van geweld te zijn. Typerend is wat Van Moerkerken in 1919 aan Adama van Scheltema schrijft als deze hem als criticus vraagt voor De socialistische gids: ‘Vroeger heb ik het gedaan, maar ondervond hoezeer een oordeel van tijdelijke stemmingen afhankelijk is. Kritiseeren is een gevaarlijk werk, ik bedoel voor den criticus zelf.’Ga naar eind14. De mens is in De gedachte der tijden bezield door een streven naar het hogere en het goede, maar bij- | |
[pagina 23]
| |
P.H. van Moerkerken (Collectie Letterkundig Museum).
| |
[pagina 24]
| |
na niemand heeft de gave om genoeg afstand tegenover zichzelf te betrachten en het zicht op het goede te behouden. Niemand kan zich geheel onttrekken aan het geweld van het intellect. | |
Al-bewustzijnHoe gruwelijk de gevolgen ook, Van Moerkerken probeert in De gedachte der tijden te betogen dat we van deze gewelddadige metafysica niet zomaar afstand kunnen nemen. De les die we uit zijn werk kunnen puren is niet zonder meer dat het menselijk denken gewelddadig is en dat dit geweld verworpen dient te worden. Het geweld van het denken is een noodzakelijk kwaad, dat ten goede gekeerd kan worden: ‘zonder strijd en bloed groeit de wereld niet’, stelt Amal Leurekwak licht verbitterd maar berustend vast.Ga naar eind15. In het zesde, meer allegorische deel verwoordt de wijze Logimena het op bijna identieke wijze: ‘Door vlammen en bloed, door leed en zonde, groeit de kleine domme verwarde mensheid langzaam naar wijsheid en liefde.’ Maar, vraagt de dichter Thaumar haar wanhopig, waarom door vlammen en bloed, door leed en zonde? Het antwoord luidt: ‘Waarom wilt gij God, den ruimteloze en tijdeloze, begrijpen?’Ga naar eind16. Het menselijk denken schiet eenvoudigweg tekort om de hogere bedoeling in ons bestaan te kunnen vaststellen. Ondanks dit antwoord doet Van Moerkerken een zeer expliciete poging om dit Hogere in beeld te brengen. Hij componeert een mystiek slotakkoord in de trant van Hegel, wiens kaf en koren verenigende dialectiek hem een antwoord op zijn vragen biedt: wij zijn allen een instrument van de hogere Geest. Op het einde van de romancyclus verschijnt aan Logimena in een visioen de ‘Wereld-Schepper’ en Hij neemt de mensheid in Zijn machtige armen: ‘Al uw misdaden en leugens, al uw wreedheid en wellust, al uw opoffering en waarheid, al uw mededogen en wijsheid... Ik-zelf werkte daarin, Ik-zelf werd mens in elk uwer; maar gij hebt Mij slechts herkend in de gestalten die gij droomdet als Zonen Gods, afgedaald op uw aard-korrel in mensen-lichamen... Komt nu allen weer tot Mij, in mijn al-bewustzijn!’Ga naar eind17. Met dit slotakkoord lijkt Van Moerkerken zich zelf plotseling het vermogen toe te dichten het hogere te begrijpen, en daarmee lijkt hij voor zichzelf evenzeer de mogelijkheid te openen om in hetzelfde gewelddadige metafysische denken te vervallen als zijn dweepzieke hoofdpersonages. Het nieuwe ideaal waarmee De gedachte der tijden besluit, overtuigt dan ook niet, voor de lezer niet en vooral voor de schrijver niet. Van Moerkerken haalt het hoogdravende einde van de romancyclus onderuit; de auctoriale vertelinstantie portretteert de hoofdpersoon, professor Arnout Merel, die het visioen van de wijze Logimena verhaalt, als een geestelijk ontspoorde intellectueel. De voornaamste bron waarop Merel zich bij zijn verhaal zou baseren, is Pollexmeus - Latijn voor ‘mijn duim’. En begint Merel zijn serie hoorcolleges met een redelijk gevulde zaal, als hij zijn | |
[pagina 25]
| |
wereldvisie in het laatste college besluit horen we van de vertelinstantie laconiek dat de enig overgebleven aanwezige weinig geboeid was door de ‘subjectieve mededelingen en fantasterij’ van de professor.Ga naar eind18. Hij ‘gaapte’. In de slotregel van De gedachte der tijden verzucht de vertelinstantie: ‘Misschien [...] was het beter geweest als ook zijn woorden verwaaid waren met die koude wind in de eenzame avond.’Ga naar eind19. De wereldvisie van Merel wordt van elke pretentie ontdaan. Van Speijk steekt de lont in het kruitvat. Ook deze nieuwe Grote Waarheid kan én mag Van Moerkerken geen zekerheid geven. In de eerdere romandelen viel er een belangrijke afstand te registreren tussen de vergevende Godheid en de teneur van de gebeurtenissen in de romandelen zelf. Het menselijke geweld neemt te gruwelijke vormen aan om met het bestaan van een hogere instantie gelegitimeerd te kunnen worden. Hoe integer zijn intenties ook, vanuit het geweld van zijn intellect richt de mens zichzelf en zijn medemens te gronde, en aan dat escalerende geweld heeft God geen deel. Een malende, maar oprecht handelende monnik wurgt zijn oude vriend omdat deze naar de geuzen is overgelopen. Joris Amalsz en de zijnen nemen uit idealisme het Amsterdamse stadhuis in, maar het stadsbestuur laat hen op gruwelijke wijze terechtstellen. Een schilder wordt op straat gefusilleerd, omdat hij er volgens een officier te intelligent uitziet. Ook al lijkt het goede, het hogere de mens te drijven, het goede ontaardt te makkelijk in het kwaad. Goed en kwaad blijken nauwelijks te scheiden. De mens leidt een eigen leven, los van God. De krachtige geuzendochter Josine van Rosenberge doet dan ook niet meer aan religie: ‘Ik bid nooit, Paulus Jorisz. De goden gaan toch hun eigen gang.’Ga naar eind20. Isaäk Merel verzucht: ‘Wat heb ik in mijn arm leven te hopen aan schoons en bekoorlijks en machtigs, ik die niets kan, een nutteloos schepsel...’Ga naar eind21. Van Moerkerken-biograaf Gerrit Kalff Jr. slaat de spijker op zijn kop als hij vaststelt dat het ‘zwakste punt’ van de ‘wijsbegeerte’ in De gedachte der tijden het verband ‘tusschen God en wereld’ is en ook hij signaleert de ‘sterk-ironischen bijsmaak’ van Van Moerkerkens wereldvisie.Ga naar eind22. De mens is te veel ‘van God los’ om nog een instrument in Zijn handen te zijn. Daarmee ontstaat een belangrijk dilemma. We kunnen volgens Van Moerkerken nooit vertrouwen op ons denken om tot de vaststelling te komen dat Hij er niet is want dat zou hoogmoed zijn, en bovendien lijken we allemaal door één streven bezield te zijn, één Gedachte: de Gedachte der tijden. Maar we kunnen evenmin volhouden dat Hij onze daden stuurt en richting geeft, want daarvoor vervalt het menselijk handelen te eenvoudig in zinloze vernietiging. Dat Van Moerkerken in enkele boeken sterk het nihilisme nadert, is vanuit dit dilemma te verklaren: God en mens lijken niet meer te verenigen.Ga naar eind23. Toch is dit nihilisme voor hem geen optie. Niet voor niets creëert hij in het slot van De gedachte der tijden een ironisch godsbeeld, dat hij direct weer verwerpt. Er is namelijk een uitweg mogelijk uit het bovenstaande dilemma. Iedere mens, | |
[pagina 26]
| |
zo blijkt uit de romancyclus, tracht de zinvolheid van zijn bestaan te doorgronden, tracht de vraag te beantwoorden waarom het paradijs niet op aarde gevonden kan worden, en baseert zich bij zijn antwoord altijd op de onkenbaarheid van God óf op zijn eigen ratio. In beide gevallen betekent dat dat hij elke zelfkritiek los kan laten, omdat hij zijn handelen legitimeert vanuit zijn eigen denken of vanuit hogere bedoelingen: ‘Niet ik wil het! Het is God zelf die het wil!’ En daarmee is de weg naar verdwazing en bruut geweld geopend. En dat alles legitimeert een God niet. Oud-revolutionair George Merleau denkt aan zijn revolutionaire praktijken en vraagt zich af: ‘waren al die ontstellende gebeurtenissen doelloos en die geweldige leiders slechts machteloze werktuigen van een geest der vernietiging?’Ga naar eind24. Hij weigert te geloven dat een god dit op zijn geweten heeft. Maar tegelijkertijd is dit menselijke geweld volgens Van Moerkerken noodzakelijk om het leven ten goede te veranderen - ‘zonder strijd en bloed groeit de wereld niet’ -, en streven we naar een hoger doel. De enige conclusie die De gedachte der tijden daarom overlaat is dat het menselijk handelen in een wisselwerking gezien moet worden tussen het menselijk denken en het Hogere, dat de mensheid in haar zoektocht naar het aardse paradijs altijd oscilleert tussen de eigen ratio én een hoger levensprincipe. Wie dit beseft, kan zichzelf geen vaststaand godsbeeld meer scheppen, omdat hij daarmee deze oscillerende beweging principieel over het hoofd ziet en de mogelijkheid opent om aan dezelfde verdwazing ten onder te gaan als de protagonisten van De gedachte der tijden. Van Moerkerken kán niets anders dan zijn Hegeliaanse wereldvisie verwerpen. | |
Er blijft een verbandHeeft Van Moerkerken zelf deze oscillerende beweging doorzien? Ik weet het niet. Deze oscillerende beweging lijkt me in De gedachte der tijden de enige mogelijkheid om de drie componenten - de onkenbaarheid van God, het menselijke, niet-goddelijke geweld, en het bestaan van het goede waarin mens én God een hand hebben - te verenigen, en de enige verklaring waarom Van Moerkerken het nihilisme in deze cyclus tegelijk afzweert en toch elke voorstelling van het hogere verwerpt. Hoe dan ook, het is de vraag of er na het eventuele besef van deze wisselwerking nog iets van de grote idealen resteert zoals die in De gedachte der tijden getekend worden. We moeten afzien van het geweld van het intellect - en dat zou de totale passiviteit betekenen - of we moeten de juiste balans trachten te vinden tussen het geweld van het intellect en het goede. Maar hoe kan de mens zich het kenvermogen toedichten om in te zien welk handelen met zijn geweldloze intenties overeenstemt? Van Moerkerken richtte zich na zijn contemporaine romans Gijsbert en Ada (1911). De ondergang van het dorp (1913) en André Campo's witte rozen (1917) en na de geëngageerde historische roman De bevrijders (1914) op het schrijven van historische romans - het was voor velen de bevestiging van wat men altijd had gezegd: Van Moerkerken | |
[pagina 27]
| |
was een neoromanticus. Maar in interviews en brieven probeert de schrijver duidelijk te maken dat hij geen historische romans schrijft in de ‘romantische’, ‘nostalgische’ zin van het woord: ‘Eigenlijk houd ik niet van de historie, ik wil er van af. De toekomst, het heden interesseert mij veel meer, maar er blijft een verband.’Ga naar eind26. Zijn doel is het verleden te begrijpen en vanuit dat begrip de vraag te beantwoorden: ‘Wat heeft de menschheid in al haar verwarring - gevolgen van domheid, verblinding, misverstand, dweepzucht, toch altijd gezocht? Wat blijft zij zoeken?’Ga naar eind27. Elk nieuw ideaal dat in De gedachte der tijden zijn intreden doet, wordt van zijn kracht ontdaan en als een historisch-finiete invulling van het bestaan afgedaan. Waar Michiel Arentsz in deel iv met ziel en zaligheid in God gelooft, daar zoekt zoonlief zijn heil in het goddelijke licht van de Rede. Tevergeefs. En zo vergaat het elk ideaal. De reflectie op het handelen en denken van voorgaande generaties levert Van Moerkerken in De gedachte der tijden maar één waarde op die hij niet aantast of onderuithaalt: de caritas van het christendom. Het derde deel van De gedachte der tijden heet In den lusthof Arkadië en in geen ander deel wordt zo scherp het onvermogen van mensen om met elkaar te communiceren getekend. Het is 1626. Arent Michielsz komt als jonge schilder terug uit Italië op het landgoed van zijn familie, zojuist omgedoopt tot ‘In den lusthof Arkadië’. Arent is vervuld van de gedachte dat hij met zijn schilderijen een lusthof in de Lage Landen zal stichten, zozeer dat hij verblind is voor de problemen binnen zijn familiekring: zijn vader Michiel Paulusz, een rekkelijke dominee, Arminiaan, is opgepakt door zijn contraremonstrantse collega's. Weliswaar weet Paulusz later via een list te ontsnappen maar zijn leven blijft in gevaar. Arent beseft deze dreiging nauwelijks en slaagt erin om in een fanatieke vervolger van zijn vader, enkel ‘een vermakelijken zot’ te zien, die ‘een natuurlijke stoffage kon zijn in de Arkadische wereld’.Ga naar eind28. En terwijl zijn vader in het Noorden de pest bestrijdt, raakt Arent gedesillusioneerd in zijn Arcadië. In het roomse geloof herkent hij zijn ideaal: hij wenst heiligen te schilderen en het meisje dat eerst zijn model was en dat hij zwanger heeft gemaakt, - ‘[w]as het geen schennis van het Heilige, de Moeder Gods af te beelden naar dit nietige vrouwtje wier lusten hij kende in al hun grilligheid?’Ga naar eind29. Hij verlaat haar en gaat naar Rome. In den lusthof Arkadië eindigt in een neergaande beweging waarin bijna ieder personage meegezogen wordt. Binnen een bestek van negen pagina's verdrinkt de goedmoedige schilder Govert Bartelsz, sterft de opofferingsgezinde vader Michiel aan de pest, overlijdt dochter Clare, en verlaat Arent zijn familie. De oude grootmoeder en oom Floris Ogiersz blijven ontdaan achter. Floris trekt vol verbittering de plank met het opschrift ‘In den lusthof Arkadië’ in de modder. De mismoedige gedachten van Floris vormen het slot van de roman: ‘Neen! Hier in de stille hof was het niet, noch daar in de rijke koopstad, noch ginds waar de legers oorloogden in | |
[pagina 28]
| |
verblinde haat, noch ergens op de verre landen der aarde... [...] ieder zocht het op deze wereld, zijn Arkadië, zijn Paradijs, en waande vaak het gevonden te hebben, de een in zijn lusttuin, de ander in zijn Belijdenis, de derde in de machtige Kerk van Rome.’Ga naar eind30. Zal dan werkelijk niemand het Paradijs ooit op aarde kunnen vinden? Ja, misschien kan het wél gevonden worden. Floris Ogiersz denkt aan zijn zwager en vervolgt: ‘Michiel Paulusz... was hij het niet binnengegaan in zijn zelfverloochening? “Geloof, hoop, liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde...”’Ga naar eind31. Met deze gedachte besluit de roman. In In den lusthof Arkadië duikt telkens op cruciale plaatsen Paulus' eerste brief aan de Korinthiërs op. Telkens weerklinkt de christelijke boodschap van naastenliefde en geweldloosheid. | |
Een klinkend metaalDominee Michiel Paulusz is aan elk geweld en elke begeerte ontstegen. Zijn zachtmoedige, vergevende karakter wordt telkens geplaagd door twijfel, maar ‘het besef dat Gods daden weldaden waren, redde hem’.Ga naar eind32. Op de vlucht geslagen door de vervolging van Arminianen, staat Michiel onder de weidse sterrenhemel en hij mijmert in stille weemoed over het leven: ‘De avond scheen zo vredig over zee en aarde. Waarom dan kwelden de mensen elkaar, waarom streden zij en verstoorden het weldadig geluk der gezinnen? Eens zou het Koninkrijk Gods komen, doch het kon niet zijn vóór alle schepselen leefden zoals Christus leefde, in ootmoed en liefde...’ De ironie van Van Moerkerken zinkt even ver weg achter de onmetelijke einder. Michiel denkt aan zijn grootvader, de fanatieke wederdoper Joris Amalsz, en scherp maar vergevend doorziet hij de mislukking van zijn voorvader: wreed was zijn ‘hoogmoed’ gestraft door hen die zich de ‘werktuigen der Goddelijke Gerechtigheid’ waanden. ‘Hadden dezen niet gehandeld uit wereldse wraakzucht? In wie van hen allen, van de opstandigen en van de wrekenden, had een Goddelijke kracht geleefd? Neen, neen, zonder de liefde was alles een klinkend metaal of een luidende schelle...’Ga naar eind33. Weer eindigt de scène met een verwijzing naar Paulus' eerste brief aan de Korinthiërs. De enige directe middelaar tussen mens en God is de caritas, de liefde. Als de dominee in het door pest geplaagde Groningen is, ervaart hij dat de tijd waarin hij leeft, ‘verwarde en door 's Heren toorn zwaar bezochte tijden’ zijn, maar hij beseft dat hij moet vertrouwen op de almacht van God: ‘zoals God hem liefhad, zo wilde hij ook liefhebben de mensen, zijn broeders en zusters; want de liefde was de vervulling der wet, gelijk Paulus geschreven had aan de Romeinen.’Ga naar eind34. Muitende troepen teisteren de streek, verbittering en wanhoop verscheuren de bevolking. Maar Michiel Paulusz had ‘alle woorden van smaad en bitterheid en Godslastering vergolden met de zuivere balsem van zijn liefderijke hulp.’ Zelfs een roomskatholieke geneesheer met wie de dominee samenwerkt, ziet dankzij hem voor het eerst | |
[pagina 29]
| |
‘dat God liefde was en dat er geen andere macht leefde boven die der Liefde...’Ga naar eind35. Michiels boodschap van vergeving, en bovenal van liefde overwint in In den lusthof Arkadië de ironie en ontmaskering van het geweld van het ideaal. De christelijke boodschap van liefde en geweldloosheid verrijst in De gedachte der tijden op belangrijke momenten in het verhaal, telkens wanneer een hoofdpersoon zich laat meeslepen door zijn verdwazing. In Het nieuwe Jeruzalem wordt tijdens een vergadering van de wederdopers plannen gemaakt om met bloedvergieten in Amsterdam het Nieuwe Jeruzalem te vestigen. Joris Amalsz wenst met ‘het zwaard en het vuur’ Amsterdam in te nemen: ‘Het bloed zal stromen op de straten: de Heer zal gericht houden! [...] Ja, als een wild erbarmloos volk zullen wij over Babel trekken en het honderdvoudig vergelden!’Ga naar eind36. Maar duidelijk kiest Van Moerkerken partij, al laat hij zijn mening niet blijken door auctoriale opmerkingen, zoals hij dat overigens nooit doet. Terstond laat de abstracte auteur een kritische tegenstem weerklinken. Joris' vader, de normaal zo stoïcijnse Amal Leurekwak, barst uit in een lang weerwoord: ‘Er is gezegd dat gij niet dood zult slaan! En zalig de vrede-lievenden, want zij zullen Gods zonen genoemd worden! Zalig zijn de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen!’Ga naar eind37. En alsof die boodschap al niet helder genoeg is, laat de abstracte auteur duidelijk zien wiens visie de voorkeur verdient. Joris Amalsz wil de woorden van zijn vader niet meer aanhoren: ‘Gij zijt een ongelovige! Ik ken u niet meer als mijn vader!’ En zelfs de wederdopers gaat dit te ver: ‘Ontsteld zagen de vrome mannen hem [Joris; pr] aan. Sommigen toonden hun verontwaardiging over Amal's woorden: doch de meesten [...] verbleekten bij de hartstochtelijke uitroep van den jongen man die zijn ouden vader verloochende.’Ga naar eind38. Amal verlaat de vergadering. ‘Rood als geronnen bloed rees de maan uit de dampen der oostelijke kim.’Ga naar eind39. Eerder al had Amal vastgesteld: ‘Gij zijt immers liefde, en zonder die is alles een klinkend metaal!’Ga naar eind40. Joris is al te ver heen om de enig geldige waarheid, de boodschap van liefde, nog te kunnen begrijpen. | |
Het paradijs op aardeLevert de ontmaskering van het geweld van het menselijk denken ons enkel een eindstation op? Enerzijds staat het werk van Van Moerkerken in het teken van een ontkrachtende en relativerende ironie, ontdoet hij het ideaal van zijn kracht, tekent hij het menselijk onvermogen om iets van het bestaan te begrijpen én zet hij vraagtekens bij het bestaan van een god. Van Moerkerken is in zijn latere boeken nooit ver verwijderd van een somber nihilisme, zoals met name de roman De wil der goden (1933) laat zien. Anderzijds lijkt hij door de ontmaskering heen ervan overtuigd te zijn dat de geschiedenis van de mensheid ons de les kan leren dat ondanks verdwazing, fanatisme en misverstanden de mogelijkheid bestaat om ‘het paradijs op aarde’ te vestigen. De boodschap van liefde en vergeving, de christelijke caritas, is voor | |
[pagina 30]
| |
Van Moerkerken de belangrijke leidraad. Opvallend vaak valt zijn werk terug op deze boodschap en elke ironie in zijn werk wijkt hiervoor. Welke rol kan het christendom nog spelen in een samenleving waarin fragmentatie en verwerping van traditionele hiërarchieën de dienst uitmaken, waarin zingeving en religie verouderd lijken en waarin de massacultuur elke individualiteit tot zich neemt? Misschien is de moderne maatschappij, die de mens van alle kanten bestookt met tegenstrijdige informatie en de gruwelen van het bestaan laat zien, wel een middel om het geweld van het menselijk denken aan te tonen, een mogelijkheid tot het besef dat we af moeten zien van het denken in dogma's en rotsvaste overtuigingen. Vanuit die leegte, die duisternis kan de boodschap van caritas van het christendom des te feller oplichten en als ankerplaats in ons denken dienen. Van Moerkerken heeft als literator De gedachte der tijden niet meer overtroffen. Afgezien van zijn laatste roman Naar de eenzaamheid (1946) heeft hij na zijn magnum opus niets meer gepubliceerd dat vanuit literair oogpunt bijzonder veel interessants te vertellen heeft. Al in De gedachte der tijden begon Van Moerkerken gaandeweg zijn inspiratie te verliezen. Het laatste, sterk allegorische deel sui generis buiten beschouwing gelaten, zijn het vierde en vijfde deel nog maar zwakke afspiegelingen van het intellectuele vuur waarmee Van Moerkerken zijn eerste drie delen aan het papier toevertrouwde. Maar is literatuur niet eveneens een vorm van geweld?Ga naar eind25. | |
[pagina 31]
| |
Patrick Rooijackers (1978) is student Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht en redacteur van Vooys, tijdschrift voor letteren. |
|