Liter. Jaargang 4
(2001)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 2]
| |
John Exalto en Gert van de Wege
| |
[pagina 3]
| |
geen enkele dwang om naar de kerk te gaan, je mocht, maar het hoefde niet, je werd daarin helemaal vrij gelaten.
Maar u koos wel bewust voor een theologische studie? Heel erg bewust was dat niet. In 1954 heb ik eindexamen gedaan en mijn vader vroeg: wat wil je eigenlijk gaan studeren? Toen zei ik: kunstgeschiedenis. Nou, zei m'n vader, dat lijkt me meer een studie voor meisjes, die doen hun kandidaats en leren dan een student kennen en... Bovendien: banen op het gebied van de kunstgeschiedenis zijn er eigenlijk niet. Ik was zeventien toen ik eindexamen deed, een beetje wereldvreemd en een niet zo stevig in z'n schoenen staand kind. Dus ik dacht: als mijn vader dat vindt, dan kan ik dat blijkbaar niet. Voor hem kwamen er eigenlijk maar een paar studies in aanmerking: rechten, medicijnen of theologie. Nu had ik gymnasium alfa, dus medicijnen viel al af, en in rechten had ik helemaal geen zin. Hij gaf me het advies: ga nu maar rechten studeren, en dan doe je kunstgeschiedenis er als bijvak bij of als nevenstudie. Zo heb ik me in laten schrijven in Amsterdam, aan de Gemeente Universiteit. Ik werd lid van het studentencorps, ik vond dat verschríkkelijk, dat studentencorps, de groentijd, afschuwelijk. Op zeker moment overkwam me een ongelukje en na afloop van de groentijd moest ik twee weken naar huis met m'n voet in het gips. Ik lag daar in die pastorie, 't was een prachtige herfstdag, de zon scheen naar binnen. Ik dacht: ó, dat afschuwelijke corps. Bovendien, tijdens de groentijd zei één van de ouderejaars tegen me: rechten en kunstgeschiedenis, och jongen, dat is veel te moeilijk. Toen dacht ik: dat kan ik allemaal niet. Als ik nou eens theologie ging studeren, dan weet ik waar ik later terecht kom, in zo'n mooie oude pastorie, dan kan ik een beetje dat leven van vroeger voortzetten. Op die basis heb ik theologie gekozen. Dus eigenlijk heel... onbewust, vooral afgaande op angsten en onzekerheden. Maar ik heb er nooit spijt van gehad. Het was een heel vormende studie, er waren vakken bij die mij zeer boeiden, zoals godsdienstgeschiedenis en fenomenologie van de godsdienst, we kregen heel veel wijsbegeerte, ik heb uitstekende colleges gehad over bijvoorbeeld Heidegger. En dat boeide me altijd zeer. Toen ik later Duits ben gaan studeren, na vier jaar, dacht ik: is dat eigenlijk wel een stúdie, germanistiek? Dan moet je grammatica doen, woordjes leren, opstellen schrijven. Ik vond het allemaal een beetje kinderachtig vergeleken bij theologie. | |
* In een lezing heeft Jellema eens verteld hoe er een einde kwam aan zijn theologiestudie. | |
[pagina 4]
| |
Midden jaren vijftig studeerde ik, nog geen twintig, theologie aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, zoals die toen nog heette. Ik was lid van een theologisch dispuut dat om de veertien dagen bijeenkwam voor een door een van de leden te houden oefenpreek, onder leiding van een hoogleraar of predikant. In een discussie volgend op zo'n oefenpreek ging het er nogal fel aan toe over de vraag of zij die Christus niet beleden als Gods Zoon en Zaligmaker wel het eeuwige leven zouden beërven. Die discussie tussen jongelui van mijn leeftijd spitste zich toe op de voor mijn oren absurde vraag of de uitsluiting van eeuwig leven ook gold voor allen die vóór Christus hadden geleefd en ook voor al die volken die ten tijde van Christus' rondwandeling op aarde niet in de gelegenheid waren geweest met Hem en Zijn leer in aanraking te komen. Alleen al het feit dat zoiets een volwaardig discussieonderwerp kon zijn, bracht me in de daarop volgende dagen tot het inzicht, wat ik al langer besefte, dat mijn studiekeuze niet de juiste kon zijn. Toen het kort daarna mijn beurt was om een oefenpreek te houden, ben ik uitgegaan van het bekende, uit India stammende verhaal over de olifant en de zeven blinden die elk voor zich, het grote dier betastend, moesten beschrijven hoe het er in de voor hen onzichtbare werkelijkheid uitzag. Mijn preek, mijn aan dat verhaal vastgeknoopte beschouwing over de feitelijke onkenbaarheid Gods, over wie wij slechts in voorstellingen kunnen denken, werd - terecht natuurlijk - in het nagesprek verguisd.Ga naar eind2. Het klimaat bij u thuis verschilde nogal van de sfeer in de studie theologie? Dat viel eigenlijk wel mee. Aan de gemeente-universiteit was een vrijzinnige faculteit, met professor Beek en professor Bleeker. Maar het kwam ook hierdoor: toen ik na vier jaar theologie studeren het einde zag naderen vroeg ik me af wat ik moest. Een wetenschappelijke baan aan de universiteit bestond niet, er waren eigenlijk alleen hoogleraren. Dat betekende dat je je kerkelijk deed en dan de pastorie in ging. Maar daar was ik nog helemaal niet aan toe. Ik was toen 22, en ik wilde eigenlijk helemaal niet predikant worden.
U zei dus niet het geloof vaarwel? Ik was niet op die manier gelovig, ik ben niet vanuit een geloof theologie gaan studeren. Maar goed, wat is geloven? Ik omhelsde de Heidelbergse catechismus niet.
Uw vader deed dat wel? Mijn vader was een gelovig mens. Maar het gekke is, ik heb daar eigenlijk alleen maar een beeld van. Ik was 24 toen mijn vader overleed. En zo van je pubertijd tot je 25e, 26e ben je toch vooral met je eigen ontwikkeling bezig. De leeftijd waarop je | |
[pagina 5]
| |
met je vader echt over zulke dingen gaat praten komt vaak later. Gesprekken daarover met mijn vader heb ik dus niet gehad. Dat speet me achteraf wel vaak. Mijn moeder was overigens niet gelovig. Wat dat betreft ben ik tussen twee geestesgesteldheden opgegroeid. In elk geval, er werd ons thuis niets opgedrongen. Het was meer de geestesgesteldheid vanwaaruit het gebeurde.
Die geestesgesteldheid, wat ademde die? Mijn vader was echt een pastor, dat heb ik later na zijn dood ook van verschillende mensen gehoord. Hij was heel pastoraal, een heel inlevend, medelevend en begrijpend mens. Maar vaak meer naar buiten toe dan dat wij dat nu zelf zo bespeurden. Verder was er thuis een heel sterk cultureel klimaat. Mijn ouders lazen veel, namen ons mee naar concerten en tentoonstellingen en heel veel op reis naar het buitenland. Mijn moeder had ook gestudeerd, Engels. Wij werden als kind al heel vroeg vertrouwd gemaakt met literatuur, muziek, beeldende kunst.
Welke rol heeft Eckhart toen in uw leven gespeeld? Ik heb altijd een sterk besef van een bovenwereld gehad. Het contact met de gedachtenwereld van Eckhart leidde dus niet tot een breuk met hoe ik eerder was. Dat besef heb ik van huis uit meegekregen, dat besef van een een bovenwereld, een transcendente wereld. Ik heb daar overigens niet direct voorstellingen bij, ik kan het niet inhoudelijk omschrijven. Maar wel had ik een besef dat er meer is dan de zichtbare wereld om ons heen. Daardoor wist ik me sterk aangesproken door het neoplatonisme. Eckhart is natuurlijk heel sterk door het neoplatonisme beïnvloed.
Eckhart was dus eigenlijk een geestverwant. Ja, het denken van Eckhart is heel persoonlijk. Zijn hele stijl en zijn hele denken is heel overtuigd persoonlijk en ook persoonlijk overtuigend. (zoekt woorden) Kijk, wanneer hij spreekt over de relatie God Vader, God Zoon, God Heilige Geest, over God die zichzelf uitspreekt in zijn Zoon, over de Zoon als het uitgesproken woord van God, dan vind ik dat prachtige speculaties. Ik herken daar ook wel zijn neoplatoonse achtergrond. Maar het is niet zo dat ik Eckhart lees en dan denk: zo is het, zo zit het. Maar hij biedt een geestelijke ruimte. Als ik hem lees, en ik herlees hem nog regelmatig, dan brengt het mij in een sfeer van sereniteit, het heeft iets uitzuiverends, de leeservaring zelf al. Ik beleef dat vaak meer intuïtief dan dat ik intellectueel op alles ja en amen kan zeggen. | |
[pagina 6]
| |
Eckhart zegt dat we het ‘dit hier’ en ‘dat daar’ los moeten laten. Heeft dat voor u ook iets van een terugkeer naar het wezenlijke van de mens? Zeker..., een terugkeer. Eén van de dingen die mij bij Eckhart sterk aanspreken is de gedachte dat wij leven in een wereld van gescheidenheden, terwijl wij eigenlijk hunkeren naar een wereld van eenheid. Dat is het uitgangspunt van Eckharts denken: hoe zit dat, die wereld van gescheidenheden, waaraan wij lijden. Zijn speculatieve denken is een poging om dat te transcenderen. Ik geloof dat het juist dát is dat mij zo aanspreekt.
Is zo'n ervaring van transcendentie iets reëels, iets biografisch om zo te zeggen? Ik ben als kind eens een keer heel vroeg opgestaan, we woonden toen in Beilen, ik was een jaar of zeven, ging het huis uit, de tuin door. Langs onze tuin stroomde een beek, de Beilerstroom, ik liep daar langs, het was heel vroeg in de ochtend, en op een gegeven moment had ik daar een ervaring, die heel bepalend is geweest voor m'n hele verdere leven. De hele wereld om me heen werd als het ware transparant, en ik maakte er deel van uit en werd zelf ook transparant. Het is een beetje een groot woord om het een mystieke ervaring te noemen, maar het had er wel iets van, een ervaring dat alles in elkaar overgaat, in elkaar overvloeit, en alles eigenlijk één is, mijn zijn en het zijn van de dingen. Als je daar woorden voor zoekt klinkt het al snel banaal. Je kunt zo'n ervaring nooit helemaal goed in woorden vangen, en als je het een paar keer gedaan hebt, dan worden die woorden als het ware zelf de ervaring, het authentieke ervan ontglipt je dan. Maar voor mezelf zie ik die ervaring, die heel wezenlijk was en me mijn leven lang is bijgebleven, als iets wat bij mij hoort. Het is de voedingsbron van het verlangen naar het transcenderen van de verscheidenheid, het opheffen van het verschil tussen dit en dat.
Het is opvallend dat bij Eckhart het christelijke idee van een kruis en van een lijdende Christus helemaal ontbreekt. Dat is voor zijn tijd heel merkwaardig. Het is wel zo dat de nadruk op het lijden van Christus pas meer in de veertiende eeuw opkwam. Je ziet dat ook in de beeldende kunst. Er zijn wel vroege crucifixen, maar de belangrijkste voorstellingen van Christus in de romaanse kunst zijn toch altijd die van Christus triumfator, als Pantocrator, niet zozeer als lijdende Christus. Dat heeft te maken met ontwikkelingen in de veertiende eeuw, de pestepidemieën en de oorlogen. Bij Tauler bijvoorbeeld speelt de figuur van Jezus als zodanig een veel grotere rol. Tauler concentreert zich op de figuur van Jezus. Eckhart heeft ook wel Jezus-preken, uitgaande van de biografie van Jezus, maar die wordt dan ogenblikkelijk allegorisch omgeduid. Ook de hele verlossingsgedachte, van Christus als verlosser, speelt bij Eckhart helemaal geen rol. | |
[pagina 7]
| |
Hij schrapt het historische, alles tussen zijn en ziel, onmiddellijk weg om naar de ziel te gaan. Een rechtstreekse verticale lijn. Ja, ja.
Je zou haast zeggen dat Eckhart de christelijke dogmata gebruikt om zijn mystieke habitus te duiden. Hij gebruikt eigenlijk nauwelijks dogmata.
De triniteit bijvoorbeeld. Achter Eckharts interpretatie daarvan herken je het neoplatoonse schema van de oereenheid die zichzelf denkt, waarin denken en zijn identiek zijn, waarin het denken zichzelf als het ware naar buiten brengt. Zo zegt Eckhart dat God Vader, waarin denken en zijn één zijn, zich uitspreekt in de Zoon. Maar de Zoon blijft ook de Vader. Er is een binnenblijvend Woord en een uitgesproken Woord, maar het uitgesproken Woord blijft het binnenblijvend Woord, dus Vader en Zoon zijn één. Dat is een heel karakteristieke behandeling van de triniteitsgedachte, die inderdaad volstrekt óndogmatisch is.
Wat Eckhart wil zeggen is zo onbevattelijk en voorbij de grenzen van alles, dat het bij wijze van spreken alleen nog in zijn taal bestaat, en in zijn paradoxen. Het moeilijke is om het in een meta-taal te vatten, terwijl er een onafzienbare rij geschriften bestaat waarin Eckharts denken in meta-taal beschreven wordt. Dat geldt in zekere zin ook voor gedichten. Misschien is dat ook wel wat mij zo fascineert, dat je het als gedichten - tussen aanhalingstekens - kunt en haast moet lezen. Hij gaat tot aan de grenzen van wat denkbaar en uitdrukbaar is. In dat opzicht is iemand als Tauler véél concreter, veel meer gericht op toehoorders, hij blijft veel dichter bij het gewone denken. Hij is sprankelend en levend, maar heeft niet die gelaagdheid die je bij Eckhart vindt. | |
* Moet je Eckhart kennen om uw poëzie te begrijpen? Het voegt er misschien wel iets aan toe.
Bijvoorbeeld zo'n allereerste regel uit Droomtijd (1999), in het gedicht ‘Het onbegonnene’: Is het van wezens het hoogste verlangen / aan te komen in oorsprong? Of, later: Een ziel is ontruiming / echter, woordloos, aan beelden ontspringt zij, zulke regels krijgen door een Eckhart-achtergrond een andere... Een heel andere betekenis, jazeker. Maar het zou natuurlijk ook zonder moeten | |
[pagina 8]
| |
C.O. Jellema (Foto: rd, Sjaak Verboom).
| |
[pagina 9]
| |
kunnen. Alleen, als je je verdiept in een bepaald oeuvre kan het heel verhelderend zijn, wanneer je iets van een context weet. Ik heb een paar jaar geleden een essay geschreven over de poëzie van Hans Faverey, over Hans Faverey als mysticus. Toen ben ik Faverey gaan lezen vanuit die invalshoek. Ik was toen bezig met het vertalen van Eckhart, en toen zag ik opeens toch wel heel veel verwantschap, ook terminologisch. Later hoorde ik dat Faverey Eckhart op zijn nachtkastje had liggen. Dat was voor mij een eye-opener. Maar je kunt Faverey ook zonder Eckhart lezen. Van de poëzie van Faverey geldt wat u net van Eckhart zei, het gebeurt in taal, het is heel moeilijk om in meta-taal te beschrijven. Je moet het veel lezen, dan gebeurt er toch wel iets met je.
Heeft dat te maken met wat u woordgelovigheid noemt? Ik heb dat woord enige tijd geleden in Nijmegen in een lezing geïntroduceerd. Volgens moderne taalopvattingen speelt alles zich in taal af, is het de vraag of de taalwerkelijkheid iets te maken heeft met een buitentalige werkelijkheid. Wij leven binnen een bepaald taalsysteem, en dat is onze werkelijkheid, die taalwerkelijkheid leggen wij over de werkelijkheid heen, en zo ervaren wij dus, tálig, de werkelijkheid. Enfin, daarvan uitgaande kun je natuurlijk woordsceptisch worden: het zijn maar woorden. Maar ik heb in het kader daarvan het woord woordgelovig gebruikt. Ik ben woordgelovig! Als je het wézenlijk tot je laat doordringen dat wij uitsluitend in een talige werkelijkheid leven, die werkelijk geen énkele correlatie heeft met een buitentalige werkelijkheid, wat doe je hier dan nog eigenlijk? Waar praten we dan nog over? Dan kun je het nergens meer over hebben.
Tenzij je doorziet dat je het nergens over hebt en alleen doet alsof je het ergens over hebt. Dat lijkt me een vreselijke manier van leven. Waarvoor zou je dan nog schrijven? En zelfs je eigen gedachten zou je dan moeten uitschakelen, want je denkt natuurlijk altijd in taal. Zeegezicht
Op de palm van jouw hand, in dat landschap
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
- terwijl zonsondergang de hele
hemel boven de eindstreep van het eiland
ginds in Turner-kleuren zet -
| |
[pagina 10]
| |
die babykrab, voorzichtig
van tussen de basaltblokken geraapt,
z'n onderkomen waar hij wachtte op de vloed.
Nog kleiner dan de nagel van jouw pink,
z'n grijsblauw pantsertje nog niet verkalkt,
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
dat bodem warmte geeft.
Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van haast een naam.
Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.
(In: De revisor 26 (1999) 5, p. 54)
U hebt ook wel eens gezegd: mijn gedichten stichten werkelijkheid. Dat is ook zo. (zoekt woorden) Maar dan bedoel ik toch iets anders dan waar we het zojuist over hadden. Dingen worden voor mij pas iets via het gedicht. Dat geldt voor emoties, voor gevoelens, maar ook voor mijn relatie tot de dingen. Pas als ik ze tot gedicht weet te maken ontstaat er een ervaring. Waar het in ‘Zeegezicht’ over gaat, op het moment dat je dat meemaakt, dan gebeurt het, en je ziet het. Maar pas op het moment dat ik daar iets mee doe, krijgt het werkelijk een betekenis. In díe zin sticht het werkelijkheid. De dingen komen in een tijdelijk verband te staan. Het zijn dan geen toevalligheden meer, maar ze krijgen werkelijkheidsgehalte. Op het moment dat ik over dat krabje schrijf, bijvoorbeeld ‘met achterlating van een beeld, van haast een naam’, sticht je daarmee een relatie tot dat krabje, op dat moment is het een iets, ook in mezelf, het is benoembaar, het heeft een naam, het is weggehaald uit de anonimiteit, het is er en ik sta ermee in relatie. Het is natuurlijk ook een vorm van identificatie. Je identificeert je ermee en in die zin is er een opheffing van de gescheidenheid tussen mij hier en dat wezentje daar. | |
[pagina 11]
| |
Dat is natuurlijk zeer woordgelovig. Zeer woordgelovig, ja.
En het wonderlijke in het gedicht is dat er later een wending optreedt waarbij niet meer het krabje het geziene is, maar de ik aan de dijk. Het is een soort identificatie van het krabje en mezelf.
Is het gezien worden, zoals in dat gedicht, een ervaring die u in het gedicht beschrijft, of is dat een ervaring die als het ware voortduurt, aanwezig blijft in het gedicht? Wat is de zin van een gedicht in verband met de ervaring? Die ervaring wordt pas werkelijk in het gedicht; de ervaring in zijn volle betekenis begint pas in het gedicht. Juist de pure intensiteit van de beelden, of de overgangen, de wendingen die je gebruikt maken dat het gehalte krijgt. Daardoor wordt ook voor mezelf in zekere zin duidelijk wát ik daar heb beleefd.
Zoals Eckhart zijn paradoxen formuleert, zo schrijft u uw gedichten. Zijn mystiek en uw ervaring kunnen niet zonder de taal. Ja, het is ook altijd een vorm van zelfexploratie. Achter al die gedichten staat de zoektocht naar: wie ben ik eigenlijk, wie ben ik als mens? Ik vind een gedicht pas geslaagd als het mezelf verrast, als het een nieuw licht op iets werpt. Je kunt natuurlijk ook in je dagboek schrijven: We wandelden langs de waddendijk gisteravond, we vonden een heel klein krabje en iemand nam dat op zijn hand. Dat was toch een ontroerend gezicht: zo'n klein krabje op zo'n grote hand. Toen begon het wat te krabbelen, het viel eraf en het verdween weer tussen de basaltblokken. Ik zal het beeld nooit vergeten. Klaar.
Dan is het schrijven de bezegeling van de ervaring. Dan leg ik het vast, dan is de ervaring voorbij. Ik vertel alleen feiten. Maar was dat nou echt de ervaring die ik had? Ja, wat ik gezien heb. Je ziet iets, er gebeurt iets, je hebt het erover; klaar. Je gaat weer over tot de orde van de dag en kijkt weer verder rond. Maar enkele weken of dagen later of soms nog veel later dient zich dan opeens aan, op zomaar een moment, wanneer je met het vertalen van Eckhart bezig bent of in de tuin werkt - in woorden, meteen al in woorden of in zinnen of halve zinnen - dan komt pas eigenlijk naar buiten - of naar boven, liever gezegd - wat ik daaraan wezenlijk ervaren heb. De diepere ervaring komt pas later boven. Zo zijn er heel veel dingen die je meemaakt, gewoon als feit, en die meteen overspoeld worden door wat er daarna weer komt. Maar dan komt opeens dat ene moment weer boven met in zijn kielzog dat wat je echt ervaren hebt. Daar gaat het bij zo'n gedicht om en daarom is een gedicht ook altijd een vorm van zelfontdekking. Je ontdeékt iets. Ik zal nooit een gedicht ma- | |
[pagina 12]
| |
ken over iets wat ik wel al weet, wat ik ook in een paar prozazinnen neer zou kunnen schrijven. Dat is niet interessant, dan is de impuls om te schrijven er ook niet. Het gaat erom dat je al schrijvend ontdekt wat de essentie blijkt te zijn geweest van een bepaalde belevenis.
Zo'n transcendentie-ervaring, ‘Nu is het of wij, samen onder aan de dijk, / worden gezien’, daar beantwoordt op een of andere manier een werkelijkheid aan, buiten het gedicht? Ja. Maar ik kan daar verder niets over zeggen. Ik heb dit gevoel, en alles wat je verder rationeel zou kunnen bedenken blijft hypothese. Waarom zouden nu juist wij gezien worden, worden we allemaal gezien?
Het is opvallend dat Willem Jan Otten een stap verder lijkt te doen. Hij beaamt het credo, en zegt: zo wordt ik gezien, zo word ik bedoeld. Hij durft wel meer te zeggen, al is het nog zo ijl en subjectief... Ik heb ook wel een heel sterk gevoel voor het ritueel in de katholieke kerk. Als het zo uitkomt ga ik ook naar de mis. En daar beleef ik zeker wat aan. Maar het credo zou ik niet kunnen onderschrijven. Ik geloof niet in de wederopstanding des vleses, dus ik zou ook niet dat geloofsartikel kunnen onderschrijven. Ik begrijp wel de achtergronden ervan: het verlangen naar onsterfelijkheid en naar eeuwig leven. Ik ben er zeker gevoelig voor - en dan niet in de sentimentszin - dus ik zou mezelf wel religieus willen noemen. Maar ik kan niet een leer omhelzen, zoals de kerkelijke leer. Dat is een menselijk bedenksel. Ik vind het heel mooi, er staan prachtige dingen in, zeer waardevolle dingen en minder waardevolle dingen, en het heeft wezenlijk iets te maken met ons menszijn hier op aarde, maar het blijft tenslotte een talige werkelijkheid.
En Eckhart dan? Die is heel ondogmatisch, niet leerstellig. Als hij bepaalde dingen beweert die echt speculatief zijn, dan zegt hij ze vaak in de potentialis: als je dat of dat zou, dan zou... Hij hoedt zich voortdurend voor leerstelligheid. Een enkele keer zegt hij: dit is de waarheid, want de waarheid zegt het zelf. Maar hij is nooit dwingend, hij laat je alle ruimte. Die ruimte is voor mij wezenlijk, juist omdat die ontdaan is van zaken die ik zuiver als menselijke bedenksels zie. Maar waar het in de mis om gaat... Toch even in contact komen met het goddelijke, op rituele manier, en daar ook een vorm van gemeenschap beleven: ja, dat wel. Door de sereniteit van de liturgische vorm. | |
[pagina 13]
| |
* Met trots roemloos het kort bestaan aanvaardend,
op hemels heil bedacht, nakomelingen,
- zoals in mijn verbeelding zij hier waren -
stellen zij me de vraag die ik nu stel:
hoe in dit leven zoveel vrucht te dragen
dat iets, een ziel, niet met het vlees vergaat.
(Fragment van ‘Nazaat’, uit Droomtijd)
Wat opvalt, met name in gedichten uit Droomtijd: de verworteling in het Groningse land, de verbondenheid met uw voorouders. En dat u zo invoelend over hun stugge bestaan schrijft. Er zat natuurlijk ook iets heel moois in, hoe de vorige generatie zoals ik die heb gekend leefde. Daar zit voor mij iets heel moois in. Met een geloofszekerheid, en een sterke aardsverbondenheid. Ja, O God die droeg ons voorgeslacht
in nacht en stormgebruis
Daar heb ik me nooit van afgewend en nooit tegen verzet. Ik ben er nooit tegen in opstand gekomen, ik heb het nooit belachelijk gevonden of naïef. Ik was eens op de begrafenis van de laatste van de generatie voor me. Ik heb geen ouders meer, geen ooms en tantes meer, zij was de laatste. Je staat daar dan met de familie om zo'n graf. En een deel van mijn familie is toch nog geworteld in de traditie van dat geloof. Dat heeft iets heel moois... Waar ik ook met een zeker verlangen aan terugdenk.
Verzacht het leven op de grond van uw voorgeslacht de pijn van de gescheidenheid? Dat zou ik niet zo formuleren. Ik geloof niet dat dat met die gescheidenheid te maken heeft. Kijk, ik ben geen stadsmens en op het platteland voel ik me heerlijk. Als ik 's ochtends wakker word en ik loop dan hier de tuin in en ik hoor de vogels en de wind in de bomen, dan vind ik dat heerlijk. Ik heb een tijd in de stad gewoond. Toen miste ik dat. Ik heb sterk de behoefte om geworteld te zijn in zo'n streek, in zo'n landschap.
Vandaar ook al die graven in uw poëzie? Nou ja, de dood is natuurlijk altijd een probleem voor ons, eigenlijk iets heel onaanvaardbaars. De eindigheid van ons bestaan, daar moet je mee in het reine zien te | |
[pagina 14]
| |
komen, dat is niet iets dat je zomaar accepteert. Het is vooral in die zin dat dat een rol speelt. En de regels die u net citeerde, ja dat heeft wel degelijk te maken met mijn opvoeding, met het klimaat waarin ik ben opgegroeid. Je bent er hier op aarde niet zomaar, je moet er iets mee doen. Er blijft altijd de vraag: hoe moet ik leven zodat het goed is? Niet dat ik geloof dat je bij Petrus voor de hemelpoort terechtkomt, dat je er pas in mag als je kunt bewijzen dat je goed geleefd hebt. Maar je leeft niet om niet. Er wordt iets van je verwacht. Dat zit heel sterk in me. Maar vraag me niet door wie. Je kunt natuurlijk zeggen: dat is de opvoeding, je ouders hebben je dat altijd ingeprent. Dat heb je geïnternaliseerd. Maar dat is niet genoeg, ik heb wel degelijk het gevoel dat mijn levenseinde... dat ik het leven op een bepaalde manier zo moet kunnen afsluiten... Enfin: dat er toch van mij verwacht wordt dát.
In die zin voelde u het vertalen van Eckhart ook als een innerlijke opdracht? Als een innerlijke opdracht. Ja. Volstrekt. En het verheugt me dan ook zeer dat ik, soms vanuit heel onverwachte hoek, een brief krijg van een mij volstrekt onbekend iemand, die Eckhart leest en daar veel aan beleeft. Dan denk ik: dat is goed geweest.
In verband met de dood en de onaanvaardbaarheid daarvan is het opvallend dat aan het slot van Droomtijd het lichaam zo belangrijk wordt. Je wordt ouder, en je realiseert je opeens toch veel sterker dan wanneer je jong bent dat het je lichaam is dat sterfelijk is. Je kunt je geestelijk nog zo vitaal en in zekere zin jong voelen - ik denk wel eens: stel dat ik in de Kaukasus geboren was, waar ze geen burgerlijke stand hebben en niemand dus weet wanneer hij geboren is, en ze zouden mij vragen: hoe oud ben je? Dan zou ik zeggen: ik weet het niet precies maar ik denk dat ik 45 ben - maar mijn lichaam zegt iets anders. Het boeiende van gevoelens is dat ze zo ontzettend jong kunnen blijven. Je kunt je plotseling iets herinneren uit je jeugd, iets waar je nooit meer aan gedacht hebt, en dan denk je: hoe is het mogelijk dat ik dat nog weet. Je beleeft het alsof je het op dat moment zelf weer beleeft. Ik bedoel niet herinneringen die je regelmatig hebt, want je hebt ook herinneringen die telkens terugkeren. Die slijten. Dan herinner je je dat je het herinnerd hebt dat je het herinnerd hebt en dat je het herinnerd hebt. Maar in je hersens is wel eens iets opgeborgen waar je nooit meer aan gedacht hebt en dan beleef je het als het ware met dezelfde gevoelens. Die zijn dus jong gebleven. Alles wat je echt gevoeld hebt, dat wordt niet oud, maar je lichaam wordt oud. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt
van eiken planken toen we zittend op die brug,
we waren kind, op lange zomeravonden
| |
[pagina 15]
| |
boven de stroom het trage water vol
van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen
ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachteloos
jou niet besefte, enkel opging in
de vrijheid niets te hoeven zijn dan zo?
Alleen te kijken en het rustige gesnuif
te horen in de wei van grazenden, vlakbij -
(Fragment van ‘Waarom niet, lichaam’, uit Droomtijd)
Het lichaam draagt dat in zich mee. Het is als het ware de bewaarplaats voor die dingen. De poëzie van C.O. Jellema verschijnt bij uitgeverij Querido. Zijn vertalingen van het werk van Eckhart: Over God wil ik zwijgen. i: De traktaten en ii: Preken, verschenen bij de Historische Uitgeverij. John Exalto (1977) is als assistent in opleiding verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Vrije Universiteit, Amsterdam. |
|