| |
| |
| |
Klaas Touwen
De Allerhoogste en face & en profil
Psalmen zijn - met recht en reden - gebeden. Maar zij wijken af van de ‘gewone’, kerkelijke gebedsfraseologie in dit opzicht dat vocatief en narratief, aanroep en beschrijving, adres en verwijzing alsmaar in elkaar overgaan. Gij wordt Hij. U wordt Hem. De tweede persoon slaat om in de derde persoon en andersom, meermalen.
De heer is mijn herder, mij ontbreekt niets;
Hij doet mij nederliggen in grazige weiden;
Hij voert mij aan rustige wateren,
...al ga ik door een dal van diepe duisternis,
uw stok en uw staf, die vertroosten mij.
Voorbeelden te over. Ik beperk me nu tot Psalm 119 en Psalm 31, opgelezen uit de bijbel van mijn overgrootmoeder. Zij heette Henderika, zoals mijn moeder Hennie en mijn oudste dochter Hinke, en werd geboren op St. Stefanus 1883. Maar zij was hervormd. Dat zij het levenslicht zag onder de heilige zegen van deze diaken en eerste martelaar, heeft zij waarschijnlijk nooit geweten. Tweede Kerstdag was al lastig genoeg om jarig te zijn.
De introitus van St. Stefanus is ontleend aan Psalm 119,23 met een steelse blik naar vers 86. Het Latijn laat ik hier maar achterwege. In de bijbel van mijn overgrootmoeder bidt de martelaar aldus:
Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben,
heeft Uw knecht Uwe inzettingen betracht.
Al Uwe geboden zijn waarheid;
zij vervolgden mij met leugen, help mij.
| |
| |
De heilige te midden van de gemeente die zijn marteldood gedenkt, zijn dies natalis viert, bidt dus naar de hemel als naar een tweede persoon: ‘U’. Stefanus in zijn stervensuur weet zich ‘Uw knecht’, die ‘Uwe inzettingen’ en ‘Uwe geboden’ is trouw gebleven.
Hij roept naar omhoog in termen van Ich und Du, zoals de titel luidt van het meest invloedrijke geschrift van de filosoof Martin Buber (1878-1965). Ich und Du werd gepubliceerd in 1923. Een citaat:
Ich werdend spreche ich Du.
Alles wirkliche Leben ist Begegnung.
(Ik ontsta aan jou; / ik word ik terwijl ik jou uitspreek. / Al het werkelijke
Maar de intocht is nog maar halverwege. De antifoon intoneert. Zij zet de toon van de psalm zelf. Na vers 23 en 86 klinken nu vers 1 en volgende. Mijn overgrootmoeder zet haar bril op en leest:
Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel,
die in de wet des heeren gaan.
Welgelukzalig zijn zij, die Zijne getuigenissen onderhouden;
die Hem van ganscher harte zoeken.
In deze zelfde Psalm 119 is het perspectief verschoven. De Allerhoogste is nu een ‘Hij’, derde persoon. ‘Uwe inzettingen’ heten ditmaal ‘Zijne getuigenissen’. Er is sprake van ‘Hem’, object. Het is alles niet minder coram Deo gedacht en gezongen, maar de verhouding is een andere geworden. Buber zou hier van ‘Ich-Es’ willen spreken, het grondwoord ‘Ik-Het’:
Das eine Grundwort ist das Wortpaar Ich-Du.
Das andre Grundwort ist das Wortpaar Ich-Es;
wobei, ohne Änderung des Grundworts,
für Es auch eins der Worte Er und Sie eintreten kann.
| |
Dialoog
In de psalmen zijn David en al die andere zangers, Stefanus en mijn overgrootmoeder incluis, zich dit onderscheid niet bewust. Zij deinen argeloos en onbekommerd in de wisseling van persoonlijke voornaamwoorden mee, een voortdurend
| |
| |
heen en weer tussen Hij en Gij, God in de tweede en in de derde persoon, vele malen in één psalm. Soms zelfs slaat de persoon al om in één vers, bijvoorbeeld Psalm 119,126:
Het is tijd voor den heere dat Hij werke,
want zij hebben Uwe wet verbroken.
Maar volgens Buber voltrekt zich dit onderscheid niet onopgemerkt, in een nuance. Hij wil uitdrukkelijk van een fundamentele tegenstelling weten:
Das Grundwort Ich-Du kann nur mit dem ganzen Wesen gesprochen werden.
Das Grundwort Ich-Es kann nie met dem ganzen Wesen gesprochen werden.
(Het grondwoord Ik-Jij kan men slechts met zijn gehele wezen uitspreken.
Het grondwoord Ik-Het kan men nooit met zijn gehele wezen uitspreken.)
Het ene is persoonlijk, extatisch: ‘Beziehung’, ‘Gegenwart’, ‘Erwähltwerden und Erwählen’, ‘Passion und Aktion in einen’.
Het andere is onpersoonlijk, zakelijk: ‘Erfahrung’, ‘Gegenstand’, ‘Heimlichkeit ohne Geheimnis’.
Ondertussen heeft de processie het altaar bijna bereikt. Van Psalm 119 wordt enkel nog vers 88 gezongen (met daarop andermaal de antifoon):
Maak mij levend naar Uwe goedertierenheid,
dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
‘Zijne’ is weer ‘Uwe’. ‘De wet des heeren’ wordt gekoesterd en gekust als ‘de getuigenis Uws monds’.
Is de Onzienlijke een Gij, zo u wilt een Jij? Dus een Tegenover met wie ik oog in oog sta? God en face, Gij die het over mij voor het zeggen hebt, Jij met wie ik mij versta... Tweede persoon. Aanspraak, onuitsprekelijk?
Of is de Allerhoogste een Hij of Zij? De derde persoon komt ter sprake. Er is dus nog een ander in het spel tot wie ik mij richt, met wie ik over Hem stamel. De lezer die zich hier achter het oor krabt, bijvoorbeeld. Ik heb Haar ook maar van horen zeggen. In een beeld: God en profil, in het voorbijgaan.
Leggen geloof en ongeloof, scepsis en wat dies meer zij getuigenis af van een ‘Ich-Du’- of van ‘Ich-Es’-verhouding? Martin Buber dwingt met grote kracht tot
| |
| |
een keuze waar ik niet aan wil, of die ik, als het per se moet, eerder andersom zou maken.
De omgang met het psalter heeft zich niet aan het stempel en zegel van Buber kunnen onttrekken. Hans Joachim Kraus schrijft - inderdaad met een beroep op ‘das dialogische Prinzip’ - in zijn Theologie der Psalmen (1979), een gezaghebbend boek: ‘Waar anders dan oog in oog met de psalmen doet zich opnieuw het basale besef voor, dat spreken over God in de derde persoon oneigenlijk spreken is, en dat het ware en eigenlijke denken en spreken over God alleen - expliciet of impliciet - in de tweede persoon van de aanspraak mogelijk wordt?!’ (cursivering, vraagteken en uitroepteken van Kraus).
| |
Afstand
Inmiddels is in de viering van St. Stefanus de heiligenlegende gelezen, Handelingen 6 en 7.
Stefanus is gestenigd en gestorven met kruiswoorden op zijn lippen:
Heere Jezus, ontvang mijnen geest.
Heere, reken hun deze zonde niet toe!
En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.
Mijn overgrootmoeder moet nu snel terugbladeren. De responsoriepsalm is Psalm 31 met vers 6 als keervers:
In Uwe hand beveel ik mijnen geest;
Gij hebt mij verlost, heere, Gij God der waarheid!
De daarbij voorgeschreven verzen zijn alle ‘Ich-Du’ gestemd:
Wees mij tot eenen sterken Rotssteen,
tot een zeer vast Huis, om mij te behouden.
Want Gij zijt mijne Steenrots en mijn Burg;
leid mij dan, en voer mij, om Uws Naams wil.
In Uwe hand beveel ik mijnen geest;
Gij hebt mij verlost, heere, Gij God der waarheid!
Ik zal mij verheugen en verblijden in Uwe goedertierenheid,
omdat Gij mijne ellende hebt aangezien,
en mijne ziel in benauwdheden gekend.
| |
| |
Mijne tijden zijn in Uwe hand;
red mij van de hand mijner vijanden, en van mijne vervolgers.
Laat Uw aangezicht over Uwen knecht lichten;
verlos mij door Uwe goedertierenheid.
Dit is taal naar haar hart, de uitgelezen verzen, maar ook al wat hier om liturgische redenen ongelezen bleef. Mijn overgrootmoeder zit op haar vaste plek in de hervormde St. Remigiuskerk - Femme au chapeau assise dans un fauteuil - en heeft zich in de psalm verdiept.
Wees mij genadig, heere, want mij is bange;
van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijne ziel en mijn buik.
Want mijn leven is verteerd van droefenis
en mijne jaren van zuchten.
Zij had nog jonge kinderen aan boord toen in 1933 haar man stierf. Met een min of meer volwassen zoon is zij blijven varen. Wat moest ze? Dat schip was haar onderkomen en haar levensonderhoud. Zij voer en handelde met turf van Klazienaveen naar de Achterhoek: Zutphen, Bronkhorst, Steenderen. Het waren crisisjaren maar zij had er een goede boterham aan.
In de oorlog werd de ‘Hendrika’ gevorderd door de Duitsers. Zij vond met haar kinderen een boerenschuur ter bewoning in Den Ham. In mijn familie wordt nog de koperen huls bewaard, glimmend gepoetst met ‘brasso’, van het projectiel dat die schuur in de as legde. - Toen had ze niets meer.
Maar toen de oorlog ten einde was kreeg zij haar schip terug en de kinderen waren groot. Eén is ermee gaan varen, zijn weduwe bewoont het nog. Het ligt vlakbij, in een dode arm van de IJssel bij Doesburg.
Mijn overgrootmoeder zelf kwam in Steenderen wonen. Zij trok van Drees. Klein- en achterkleinkinderen werden geboren en vernoemd. Haar oude dag was gelukkig en bedrijvig, dat was voor haar waarschijnlijk hetzelfde. Haar kinderen tekenen haar uit met de schort voor.
Ik kan niet zeggen dat ik haar gekend heb, alleen van een paar foto's en uit de verhalen. Zij is in 1962 overleden.
Ik gedenk Henderika ter Wee-Kieft met de psalmen van haar geboortedag, opgelezen uit haar eigen bijbel. Maar zolang in deze psalmen zich een ik uitspreekt ten overstaan van U, komt niemand daartussen. Zij blijft daar in zichzelf verzonken in die kerkbank zitten. Haar achterkleinzoon zoekt toenadering maar tevergeefs. Dit ik en Gij is zichzelf genoeg, een intimiteit die mij op afstand houdt.
Maar als Gij Hij wordt, opent de twee-eenheid zich. Zodra Hij opnieuw als derde
| |
| |
Pablo Picasso, Vrouw met hoed op een stoel [Femme au chapeau assise dans un fauteuil], Parijs, zomer 1941. Olieverf op linnen, 130,5 × 97,5 cm. Basel, Öffentliche Kunstsammlung Basel, Kunstmuseum.
| |
| |
persoon wordt uitgezegd ontsluit zich een wereld van betrekkingen over en weer. Zij slaat haar ogen op en groet:
Zijt sterk en Hij zal ulieder hart versterken,
allen gij die op den heere hoopt.
| |
Triade
Bubers Ich und Du is destijds met superlatieven onthaald: een ‘copernicaanse omwenteling’ (Karl Heim). Ook Emmanuel Levinas (1905-1995) betoonde zich schatplichtig: ‘Buber is degene die dat terrein heeft geïdentificeerd’. Maar tegelijkertijd heeft Levinas Bubers dialogisch principe radicaal onder kritiek gesteld. Die ‘Ich und Du’ versmallen en vertekenen de weerbarstige en wrede werkelijkheid tot wat Levinas noemt ‘une société intime’, een clandestien onderonsje.
De ontmoetingen waar Buber in zijn Zwiesprache zo hoog van opgeeft, zijn kortstondig, eenmalig, extatisch. Prachtig, maar ethisch leeg. Er loopt geen derde doorheen. Het zijn vluchtige ontmoetingen, geen duurzame relaties for better and worse.
Een derde komt er niet in voor en met het ontbreken van de derde persoon - ‘alsof minnaar en beminde alleen op de wereld zijn’ - is ook aan de rechtvaardigheid haar plaats ontzegd. Want van recht en onrecht kan pas sprake zijn in een relationeel meervoud.
‘Ich und Du’ ontmoeten elkaar in een enkelvoudige betrekking, ‘een gemeenschap van eenzaamheden’. Maar zodra een derde (‘een menigte derden’) zich aandient, verdrievoudigen de verhoudingen zich. Ik verhoud mij nu niet alleen tot jou, maar ook tot die derde. En ook jij verhoudt je tot hem of haar. Daar kan ik op mijn beurt niet in treden. Dat is een vrijheid die buiten mij om gaat. De relationele werkelijkheid is (ten minste) triadisch.
En ook: de relationele werkelijkheid is asymmetrisch. Bubers ‘Ich und Du’ neigen tot narcisme. Ik laaf mij aan jou. Jij laaft je aan mij. En wie weet wat voor moois er tussen ons opbloeit? Bubers dialoog stoelt meer op evenredigheid dan op het volstrekt anders-zijn van de ander. Dáár nu, bij de altérité, zet Levinas in.
De ander is meer ontdaan, staat hoger, is tegelijkertijd armer dan ik. Levinas bedoelt daarmee dat de menselijke verhoudingen in hun aardsheid, lichamelijkheid, materialiteit, zich kenmerken door een paradoxaal niveauverschil. Hij verwijt Buber dat diens ‘Ich-Du’-verhouding zo vluchtig is als ether, ‘een spirituele vriendschap’. ‘Il nous semble plutôt artiste dans sa relation avec les hommes.’
Terwijl Buber de derde persoon (‘Er’) terugbrengt tot een ‘Es’, benadrukt Levinas - met een neologisme - de illeité (de hijheid of dieheid) van de derde persoon, dat is: ‘de geweldige grootheid, mateloosheid en Oneindigheid van het absoluut Andere’. Levinas tast hier au delà de l'être, ‘over-het-zijn-heen’ naar de illeité van een afwezigheid(!) die werkelijker is dan het ‘zijn’.
| |
| |
Hij verstoort de orde zonder hem ernstig in het ongerede te brengen. Hij komt er op zo'n subtiele manier binnen, dat hij er zich al uit heeft teruggetrokken tenzij wij hem weerhouden. Terwijl hij zich aandient, trekt hij zich terug, nog voordat hij binnenkomt. Hij blijft alleen voor iemand die bereid is er gevolg aan te geven. Doet men dat niet, dan heeft hij de orde die hij in de war bracht, alweer hersteld: er is gebeld, en er staat niemand voor de deur.
Bubers Ich und Du laat zich verstaan tegen de achtergrond van het interbellum. Het joodse leven is nog intact gebleven. Hij schreef als vanzelfsprekend in het Duits. Levinas is een kwart eeuw jonger. Hij is een tijdgenoot van de holocaust. De wereld is geschonden. Levinas is Franstalig geworden en heeft na de oorlog nooit meer voet gezet op Duits grondgebied.
Bubers naam is verbonden met het chassidisme, een ‘sentimenteel mysticisme’ in Levinas' ogen; Levinas stamde uit het milieu van de mitnagdim (d.i. opponenten), de intellectuele tegenstanders van de chassidim met hun wonderrabbijnen.
Terug naar Hij en Gij in de psalmen. In het voetspoor van Buber noemde Hans Joachim Kraus spreken óver God in de derde persoon ‘uneigentliche Rede’. Het eigenlijke is spreken tòt Hem, ‘Anrede’, tweede persoon. Maar Levinas heeft zo'n een-tweetje afgedaan als clandestien.
Kraus zoekt speling om de derde persoon een kwartslag te draaien, zodat Hij de trekken van de tweede persoon krijgt (Gij). Let op het ‘impliciet’ in het citaat van zo-even. Expliciet in de tweede persoon spreken, dat is duidelijk, dat gaat met Gij en U. Maar impliciet in de tweede persoon spreken? Dat is onvermijdelijk toch in de derde persoon, maar als tweede persoon gedacht. Hij ziet mij aan. Hij (God en profil) dient zich aan als Gij (God en face). Ik ontmoet Hem als mijn Tegenover.
Levinas maakt precies de omgekeerde beweging. De tweede persoon onttrekt zich. ‘Du’ geeft zich te kennen als ‘l'autre’, de ander die volstrekt anders is (altérité), die van elders komt (zijn illeité). Gij is in eerste instantie hij of zij.
Degene met wie ik spreek, staat niet altijd tegenover mij. De zuivere taal ontstaat in een relatie waarin de ander de rol van derde speelt. Het onmiddellijke spreken is een list.
Het geheim en de kracht van de psalmen is dat zij de hemel toezingen zowel in de tweede als in de derde persoon. Het woord is vlees geworden en face én en profil, als Gij én Hij en dat als het ware tegelijkertijd.
In dit voortdurend heen en weer lees ik de toewending van de Allerhoogste: de beweging van Hij naar Gij, en zijn vrijmacht: de omgekeerde beweging, dat Gij weer Hij wordt, zich onttrekt. Hij heeft zijn eigen besognes.
| |
| |
Dat ‘Ich-Du’ van de psalmen is teder, kritisch, extatisch, maar de Barmhartige gaat in deze intimiteit niet op. Hij is een komende en een gaande God, nu eens Gij dan weer Hij die mij níet aanziet, elders speurt, een ander in het oog houdt. Is Hij Gij, dan weet ik mij door Hem gekend, bemind, verkoren. Als derde persoon ziet Hij een menigte anderen aan, nodigt mij uit van mij af te zien en met Hem mee te kijken. De werkelijkheid is relationeel.
| |
Figuratie en dissociatie
Een kunsthistorische parallel van deze psalmodische God kom ik tegen in het werk van Pablo Picasso, vooral in zijn typische ‘Picasso-stijl’ (1937-1943). Hij beproefde in deze periode het portret en face én en profil in enen. Het ene oog kijkt weg, het andere blikt frontaal het doek uit. Neus, mond en pose zijn samengesteld uit een ontleed voor- en zijaanzicht. Vele portretstudies, reeksen zittende vrouwen, steeds dezelfde motieven met telkens andere accenten, variaties op een enkele lichaamshouding, tonen de experimentele tendens van dit oeuvre aan. Picasso zocht naar een synthese van de twee tegengestelde weergavemogelijkheden die zijn werk kenmerken.
De terminologie die is ontwikkeld om dit dualisme en de nieuwe synthese te beschrijven - ‘figuratie’ en ‘dissociatie’ (zo al Max Raphael in 1943) -, kan heel leerzaam en verhelderend zijn, juist in verband met de persoonswisseling in de psalmen en Gods Gij-heid en Hij-heid.
Figuratie is de traditionele, naturalistische, weergevende kunst. Denk aan Picasso's blauwe en roze periode en zijn classicistisch werk. Figuratie drukt een subjectief standpunt uit. Het laat het onderwerp zien vanuit de positie van de beschouwer. Hier gelden de wetten van het perspectief: een object dat van voren wordt gezien en weergegeven, heeft geen achterzijde. Hoe die eruit ziet, is een kwestie van verbeeldingskracht. Figuratieve kunst doet een beroep op de associaties van de toeschouwer.
De theologische equivalent van de figuratie is het antropomorfisme, het mensvormig spreken over God. De inzet van heel dit vertoog over God nu eens als tweede dan weer als derde persoon, zijn aangezicht en face en en profil, is een antropomorfe gedachte. Nee, joodser nog: onder apostelen en profeten figureert een hebreomorfe God.
Dissociatie daarentegen is van het voorbeeld afwijkende, niet-weergevende kunst. Picasso's kubisme is dissociatief werk. De dissociatieve uitbeelding past het onderwerp niet aan aan wat de beschouwer voor ogen staat. Niet het standpunt, de blikrichting, het perspectief van de kunstenaar en zijn publiek is bepalend, maar de eigenheid van het object. Dissociatieve kunst brengt dus zowel voor- als achterkant in beeld. Zij is objectief, zij geeft het onderwerp weer ongeacht de positie van de toeschouwer. De prijs die de dissociatie daarvoor betaalt, is dat de vele aspecten van het
| |
| |
weer te geven object niet meer kunnen worden ondergebracht in een gesloten veld. De contouren zijn teloorgegaan.
De filosofische equivalent van de dissociatie is precies dat wat Levinas altérité en illeité noemt. Het object (de ander) komt niet pas uit de verf bij de gratie van de zienswijze van de beschouwer, het object (de ander) komt van elders, ‘over-het-zijn-heen’.
In de synthese die Picasso ontwikkelde, blijven de wetten van perspectief en uitgebalanceerde proportie hun geldigheid behouden, maar zonder het onderwerp te binden aan het gezichtspunt van de toeschouwer. Een gelijktijdigheid van verschillende invalshoeken (dissociatie) wordt vervat in een lineair omsloten figuratie. De ‘Picasso-stijl’ heeft contouren (figuratie) maar zonder het object vast te leggen op één vorm.
De schriftuurlijke equivalent van deze typische ‘Picasso-stijl’ is de God van de psalmen, die in een aanhoudend heen en weer als Gij en Hij de hele relationele werkelijkheid toegankelijk houdt.
| |
Literatuur
Martin Buber, Ich und Du, Im Schocken Verlag, Berlin 1923. |
Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, Ambo, Bilthoven 19692. |
Aat van Rhijn, Hanneke Meulink-Korf, De onvermoede derde. Inleiding in contextueel pastoraat, Meinema, Zoetermeer (nog te verschijnen). |
Carsten-Peter Warncke, Ingo E. Walther, Pablo Picasso 1881-1973, Taschen, Keulen 1992. |
Klaas Touwen (1957) - ‘een lutheraan in de hervormde kerk’ - is predikant te Ellecom en De Steeg. Hij publiceerde met Ben Hemelsoet † een commentaar op de Handelingen der Apostelen: Lucas ten tweeden male, Parabels van het Koninkrijk (1997), is leesroosteraar van het Nederlands Bijbelgenootschap en voerde tot voor kort de eindredactie van De eerste dag, het tijdschrift van de Sectie Eredienst van de Raad van Kerken. Momenteel werkt hij aan de bloemlezing We moesten daar maar mee doorgaan. Gedichten gedacht bij het kerkelijk jaar.
|
|