| |
| |
| |
Peter Sierksma
Psalmen op harde noten
Het gevecht met de engel van Patti Smith
Als er iets opvalt in de psalmen, dan is het wel dat de dichters ervan de behoefte moeten hebben gevoeld om direct met de Allerhoogste in contact te treden. Of het nu David is of Asaf, ze roepen Hem aan om zijn grootheid te roemen, om zijn lof te zingen maar ook om hun nood te klagen, hulp te vragen en minstens zo vaak zijn verborgenheid te betreuren.
In haar bundel Vreugde van de psalmen begint Marie van der Zeyde haar commentaar op Psalm 88 met een zin die ik nooit vergeten ben omdat ik hem zo goed herken en daarom steeds opnieuw opzoek zoals Simson de Filistijnen: ‘Er zijn psalmen waar ik bang voor ben’.
Van der Zeyde legt ook uit waarom. Meestal biedt de Allerhoogste wel hulp in de nood, volgt er licht na de duisternis en maakt Hij uiteindelijk alles goed, maar hier, in Psalm 88 gebeurt dat niet. ‘Het is niets dan zwarte ellende.’
Nu kun je je die duisternis goed voorstellen als de dichter omringd of belaagd werd door vijanden of boosdoeners met wie hij uiteindelijk zou kunnen afrekenen. Maar dat is niet het geval. Evenmin is er sprake van een ramp of een aanwijsbare catastrofe, die ervoor zorgt dat het leven of in elk geval de gemoedstoestand van de dichter op het moment van schrijven erbarmelijk is. Nee, het gaat hier om pure Weltschmerz. Om iemand met een ziel die van rampen verzadigd is, om een man zonder kracht. Misschien om een zeurpiet zelfs, want al zijn vrienden hebben hem verlaten en daar heeft hij nog begrip voor ook. Eigenlijk schuilt er in de psalm maar één schrale troost: De dichter blijft zijn armen uitstrekken naar de Heer die hij aanroept. Ondanks alles:
Heer, God die mijn heil zijt, u roep ik bij dag, / bij nacht zoek ik uw nabijheid, zo begint Van der Zeyde haar vertaling.
Heeft u duisternis nodig / om wonderen te verrichten? / vergetelheid / om te stralen? / Toch geldt mijn schreien u, / bij 't dagen van een nieuwe dag / zal mijn gebed u voorgaan, zo eindigt Lloyd Haft de zijne.
| |
Dylan
In een tijd dat het christelijk geloof sinds Darwin en Nietzsche de ene tik na de andere heeft gekregen, lijkt het me niet vreemd dat mijn generatie (1958) lange tijd meer met geloofstwijfel dan met geloofszekerheden in de weer is geweest. Vandaar
| |
| |
wellicht dat Psalm 88 mij zo lief is. Sterker, om het vanuit mijn moderne hart maar eens om te draaien: ooit herkende ik in die psalm een klassieke variant op het eerder tot mij doorgedrongen Knockin' on heaven's door van Bob Dylan. In dat moderne klaaglied uit 1971 zoekt de dichter in zijn nachtelijke wanhoop eveneens vergeefs Zijn nabijheid.
Zoals de oude lofpsalmen hun verlengstuk hebben gekregen in de gospel, hebben de oude klaagliederen en/of vloekpsalmen vaak gehoor gevonden in de ‘underground’. Dat wil zeggen in de popmuziek die meer kunst dan hit wil zijn en zich meer op het grensvlak van jazz en poëzie en soms ook de beeldende kunst begeeft dan op het podium van de showbizz, al zijn die scheidslijnen ook zeer dun tegenwoordig.
Met een tv-spelletje in het achterhoofd zou je bij deze psalmen van buiten de kerkmuren ook kunnen zeggen: ‘Klinkt als...’ Of zelfs, ‘klinkt beter’, althans beter dan de soms wel erg traag en braaf uitgevoerde melodieën van de honderd vijftig Psalmen, die ik nog uit mijn hoofd moest leren in de jren dat Elvis en The Beatles de radio veroverden.
Dat de vrijgevochten popcultuur de burgerlijk georiënteerde orthodox-christelijke cultuur altijd bedreigd heeft, spreekt vanzelf. De ‘poppsalmen’ gingen een wezenlijke stap verder dan de toch al niet bijster populaire, want te pijnlijke, Psalm 88. Niet alleen was er geen hoop van boven meer te verwachten, nee, de moderne psalmist identificeerde zich bovendien niet langer met een weifelende, wankelende of geslagen gelovige, maar juist met de antihelden van het geloof, de Kaïns en de Judassen. De identificatie gold niet langer David of Job maar uit het paradijs verbannen zondaars als James Dean of de door hem vertolkte hoofdfiguur uit John Steinbeck's roman East of Eden. Om verloren zonen ging het, rebels without a cause, overspeligen, junks en neo-romantische zelfmoordenaars, kortom de daklozen van geest.
Welnu, beïnvloed door zowel de protestantse traditie als die na-oorlogse popcultuur, luisterde ik in de jaren zeventig naar de liederen van Bob Dylan, The Beatles (Eleanor Rigby, Let it be), Brian Ferry (Psalm en Song for Europe) en Patti Smith alsof het psalmen waren. Heftige aanvullingen op de bestaande liturgie waren het, aangepast op harde noten.
| |
Verbrijzeld
Er zijn psalmen waar ik bang voor ben. Zo verscheen in 1975 de elpee Horses. Als een Amerikaanse pionier keek Patti Smith (1946) de luisteraar vanaf de hoes aan in haar stoere overhemd met bretels. Met haar colbertjasje nonchalant hangend over haar ene schouder leek het alsof het werk erop zat. Maar het bleek pas het begin van een bizarre zoektocht naar de geschiedenis van de universele, maar bij nader inzien toch ook zeer Amerikaanse ziel. Mijn favoriete psalm werd Elegie:
| |
| |
I just don't know what to do tonight,
My head is aching as I drink and breathe.
Memory falls like cream in my bones, moving on my own.
There must be something I can dream tonight,
The air is filled with the moves of you,
All the fire is frozen yet still I have the will, ooh, ah.
Trumpets, violins, I hear them in the distance
And my skin emits a ray, but I think it's sad, it's much too bad
That our friends can't be with us today.
Net als in Psalm 88 is hier sprake van een ‘rampzalig’ leven, zoals Marie van der Zeyde dat noemt. Ook hier geen vijanden of catastrofe. Nee, de ík is net als de psalmdichter afgedaald in de groeve. De verwijzing naar het geheugen dat uit elkaar valt als melkpoeder in haar beenderen (een dubbele vergelijking: het geheugen lost op zoals koffiecreamer in de koffie, maar ook zoals beenderen kunnen verbrijzelen tot kalk) sluit aan bij vers 5 en 6 uit de psalm, waarin de dichter zich rekent tot het leger der doden. De situatie is uitzichtloos. In beide gevallen zijn de vrienden verdwenen (zie vers 19 van de psalm) en is het licht ver te zoeken. Bij de psalmdichter is, zoals gezegd, het meest optimistische zinnetje nog te vinden in de eerste regel. In ‘God die mijn heil zijt’, al voegt Van der Zeyde er meteen aan toe dat het niet zeker is of juist deze woorden wel goed overgeleverd zijn. Bij Patti Smith ligt het laatste sprankje hoop in het tweede couplet: ‘Er moet iets zijn waar ik vannacht van kan dromen.’ Maar al snel zie je: de wil is er wel, maar alle vuur bevroren en het heil, vertolkt in de klanken van trompetten en violen, wel erg ver weg.
| |
Missie
Mager als een plank en provocerend als Elia op de Karmel, brak Patti Smith halverwege de jaren zeventig door in de underground-kringen van New York en Chicago. De optredens van deze kunstacademiestudente waren sensationeel. In clubs als cbgb's doorbrak Smith de reguliere hippie-avonden met keiharde scheurmuziek en veel verbaal geweld. Waren de hippies met hun oude dromen en idealen van vrede en vrije liefde in slaap gesukkeld, Smith ging tekeer als een profeet die hun het oordeel aanzegde: ‘Wake up!’ Of om het hele citaat maar te geven: ‘I came into rock'n roll for political reasons, to be like Paul Revere. We weren't great at the beginning, but we felt like human alarm clocks: “Wake up! Wake up!”’ Het was alsof ze in navolging van de beroemde rebellenleider uit de Amerikaanse vrijheidsoorlog (Paul Revere trotseerde in 1775 met een groepje boeren als eerste het Engelse leger) tot opstand opriep.
| |
| |
Wat Smith van meet af aan duidelijk maakte, was dat zij een bijzondere missie te vervullen had. Als kind al, vertelde ze later, wist ze dat ze bijzonder was - uitverkoren om de wereld iets groots te laten zien. Ze was vast een geloofsfanatieke predikster geworden, als ze niet als puber van haar moeder te horen had gekregen dat er in het rijk van Jezus geen plaats voor kunst was. Het schokte Patti zo dat ze afhaakte. Als er in de hemel geen plaats was voor mooie musea, voor de schilderijen van Modigliani, wat had die dan nog voor zin? Voor Smith waren de godsdienst en de kunst niet automatisch tegengestelde krachten maar lagen ze in elkaars verlengde; het waren twee wegen om tot God te komen. Maar nu ze kiezen moest, was de keus eenvoudig: dan maar de kunst.
Hoewel Smith na haar eerste optredens in New York en Chicago vrij snel werd opgenomen in de avant-gardekringen van pop en kunst waar figuren als Andy Warhol, Allen Ginsberg en Robert Mapplethorpe de toon aangaven, viel haar werk op door een geladen existentiële diepgang, die bij veel collega's ver te zoeken was. Zochten punkbandjes als The Ramones het plezier van de rock'n roll in een nieuwe rauwe gedaante, Smith zocht het wezen van de kunst en de (anti-)politiek. Ze verwoordde haar Paul Revere-achtige streken in songs als Radio Ethopia, vond haar literaire inspiratie bij Rimbaud, was wild, onberekenbaar en een vloek voor de natie, maar bovenal iets wat ze niet meer wilde zijn: uitgesproken religieus.
Want hoe zij ook tekeer ging en hoe zij ook met haar hoofd tot bloedens toe op de toetsen van haar orgeltje of piano bonkte, uiteindelijk was alle zin van haar streven en strijden vergelijkbaar met dat van Jacob aan de Jabbok: ‘Ik laat u niet gaan tenzij Gij mij zegent’. Of, zoals ze het zelf in 1978 tegen een dj zei: ‘I didn't think Jackson Pollock wrote a manifesto first and then did all his painting according to it. Now, as for what I'm trying to do as an artist... Well, the highest thing an artist goes for is communication with God. Which is universal communication.’
| |
Jehova's getuige
Patti Smith werd in 1946 geboren in Chicago als dochter van een fabrieksarbeider. Opgroeiend tijdens de Koude Oorlog ontwaarde ze in haar vader twee liefdes die hem de kans gaven weg te vluchten uit zijn dagelijkse bestaan: de bijbel en de stripboekjes over ufo's zoals die gemaakt werden door Robert Crumb. In tegenstelling tot haar vader, die geen lid was van een kerk of sekte, voelde haar moeder zich nauw verwant met de Jehova's getuigen. Beverly nam Patti al vroeg mee langs de deuren met onder haar arm de afleveringen van Awake, de Amerikaanse Wachttoren. Patti's eerste herinnering: zittend op de stoep voor het huis wacht ze op de orgelman en zingt Jesus loves me.
Een echo van die kinderlijke vroomheid is terug te vinden in het korte slaapliedje Hymn op het album Wave (1979). De zangeres wordt begeleid door een clavecimbel
| |
| |
en zingt een beetje aanstellerig het ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ van haar jeugd: When I am troubled in the night / he comes to comfort me. / He wills me thru the darkness and the empty child is free / to take his hand and sacred heart that breaks the dawn. Amen. / And when I think I've had my fill he fills up again.
Het is een zoet maar ook ontroerend versje waarin het kind voor het slapen gaan zijn lot in de hand van Christus legt. Eigenlijk zouden we ons misschien allemaal op deze manier wel geborgen willen weten, maar blijkbaar is dat kinderlijk geloofsvertrouwen moeilijk vol te houden als de jaren doortellen. Zie Psalm 88, zie Elegie en de reactie op het slaapliedje in het nummer dat er direct op volgt, Revenge. Meteen als de lieflijke klanken van de clavecimbel weggestorven zijn, zet het orgel in voor een vloekpsalm zonder weerga. De hele teneur is toornig. Van lieve vrede is geen sprake meer. De zoete broodjes zijn op. ‘I feel upset’ klinkt het meteen dreigend. En dan, cynisch: ‘...Let's do some celebrating’. Cynisch, want de aangekondigde eredienst is er niet een van lofprijzing of aanbidding maar van pure wraak. Het is de wraak van een in de steek gelaten geliefde, een afgewezen gelovige: ‘Come on, honey, don't hesitate now. Needed you, you withdrew, I was so forsaken...’ Maar nu zijn de kansen gekeerd en is het mijn beurt: ‘Ik geloof dat het tijd is voor wraak, zoete wraak.’
Hier wordt een oude rekening vereffend. En wie een beetje de wereld van de Jehova's getuigen kent met haar grote nadruk op het verdienen van het koninkrijk voordat de jongste dag aanbreekt, ziet hoe Smith de rollen omdraait. Niet de mens, maar God moet verantwoording afleggen voor zijn falen. ‘Waar was je toen ik je nodig had? Je trok je terug en ik voelde me zo verloochend’; dat kan ik je niet vergeven...
| |
Amerika
Zoals gezegd was Smith vast een godsdienstfanate geworden als ze niet voor de kunst gekozen had. Want hoe ‘pop’ en hoe anarchistisch en anti-Amerikaans Smith in haar associatieve kunstperformances zich ook manifesteerde, uiteindelijk past zij moeiteloos in de traditie van de Amerikaanse droom, die rond 1620 begon bij de Pilgrim Fathers, voortgezet werd in het piëtisme van figuren als Jonathan Edwards en revolutionair elan kreeg in de gedreven geschriften van Thomas Paine. Smith bezingt radicaal de persoonlijke vrijheid en zet zich af tegen de moraal van rechts Amerika, maar als er iemand datzelfde Amerikaanse idioom van ‘God bless America’ tot in de finesses beheerst en gebruikt voor haar eigen missie, is zij het wel.
Smith is de dichteres van het grote gebaar, vol typisch Amerikaanse retoriek, waarin visioenen worden geopenbaard en mensen opgenomen in de lange mars naar de overwinning, naar de ‘mountain top’. En zo marcheert Smith paradoxaal genoeg dwars en opstandig voort. Voorop. Tegen de draad in, maar toch met de
| |
| |
muziek mee. Alsof haar ‘nee’ in de choreografie van de Amerikaanse fanfare is opgenomen.
Een mooi voorbeeld van de dwarsheid waarmee ze poogt de hele optocht in de soep te laten lopen, is Ask the angels (van Radio Ethopia) uit 1976. In dat lied laat ze het volk optrekken door de velden, zoals de pelgrims uit Psalm 121 naar Jeruzalem en het leger van George Washington richting Delaware-river. Iedereen die het lied hoort, herkent de echo's van het geloof een tweede uitverkoren volk te zijn, dat in navolging van het oude Israël altijd onderweg is - van Oost naar West, van de Vrijheidsoorlog naar de Burgeroorlog en van de marsen voor de Burgerrechtenbeweging ten tijde van Martin Luther King naar de demonstraties tegen Vietnam. Altijd op weg naar de overwinning van het goede, de vrede en gerechtigheid.
Maar Smith zou Smith niet zijn als ze de richting niet veranderde en het volk totaal de verkeerde kant uitstuurt: richting Armageddon. ‘Across the country, through the fields / You know I see it written 'cross the sky / People rising from the highway (de Amerikaanse variant van het bergpad uit Psalm 121) / And war war is the battle cry. / And it's wild, wild, wild.’
Hetzelfde flikt ze in de als volksliederen klinkende nummers Citizen ship (Wave, 1979) en Broken flag (Wave, 1979). Marsen zijn het, op weg naar nergens. Maar pas op, net als je denkt dat Patti's paden allemaal doodlopen, komt ze met een visioen aanzetten waar zelfs Elia niet van had kunnen dromen. Dan krijgt het Einde opeens het karakter van een openbaring zoals in Easter van de gelijknamige elpee uit 1978: Easter Sunday, we were walking, / Easter Sunday, we were talking. / Isabel, my little one, / take my hand. Time has come.
| |
Vechten
In het licht van de psalmen is Easter Smith's interessantste plaat. Haar hele taalgebruik is bijbels. Vooruit, ze draait en keert en vloekt en vecht met alles wat ze in zich heeft tegen de verdoemenis van Kaïn en de rol die Christus in het Nieuwe Testament inneemt als middelaar tussen God en de mensen. Maar desalniettemin staat alles als het erop aankomt in het teken van de zegen, die ze, als ze die meent mis te lopen desnoods, net als Jacob, op eigen kracht afdwingt. Ook al ziet ze zich zelf als een verwrongen kind van Kaïn (I am the sword, the wound, the stain / Scroned transfigured child of Cain, I rend, I end, I return), toch zoekt zij de hemel als ze aan het slot, als de Tijd gekomen is, zingt: Isabella, we are rising...
In maart 1978, toen Patti Smith met haar band in Europa op tournee was en in Berlijn optrad, vroeg schrijver Chris Brazier haar in hoeverre het christendom haar leven nog beïnvloedde. Ze nam uitvoerig de tijd voor een antwoord en zei dat het verhaal van Christus haar nog altijd bemoedigde en ‘opwond’. Dat Hij voor iemands zonden gestorven was, geloofde ze ook, al was het niet voor de hare. Mensen zijn
| |
| |
Patti Smith, 1975 (Foto: Dan Asher).
| |
| |
zelf verantwoordelijk voor hun daden, vond ze. ‘Dat kun je niet op een symbool afschuiven.’ In hetzelfde gesprek legde ze uit waar haar fascinatie voor Kaïn vandaan kwam. Wijzend op Genesis 4, refereerde ze aan het feit dat haar achternaam letterlijk van een van de beroepen van Kaïns nazaten afstamt. Smith wist, zo zei ze, dat zij op het moment dat zij voor de kunst koos, het teken van Kaïn mee zou krijgen en in die zin ook verder als aangeschoten wild door het leven zou gaan.
De link met Kaïn is verhelderend. Ze legt daarmee meteen een verband met haar niet-christelijke wortels, die van de Beat-generation. Juist die generatie maakte zich figuren als Kaïn en het beeld van een buiten het paradijs gestelde en vaak niet begrepen minderheid (denk aan Steinbeck, Dean en East of Eden) eigen.
Op grond van haar identificatie met Kaïn zou je je nu kunnen voorstellen dat Patti Smith niet echt dol op het Oude Testament is. Maar het tegendeel is waar. Juist met dat ingewikkelde, hardvochtige Oude Testament voelt Smith zich verwant, zo vertelde ze Brazier: ‘Also, I'm a very Old Testament kind of person, and in the Old Testament man communicated with God directly; in the New Testament man has to communicate with God through Christ. Well, I'm a one-to-one girl and I have always sought to communicate with God through myself.’ Ziehier ook het directe verband tussen Smith en de psalmisten. Wat de laatsten deden was niet anders dan een poging direct te kunnen ‘praten’ met de Allerhoogste. Waar Christus voor vele gelovigen de redder is, was Hij voor Smith juist het obstakel dat haar van haar geloof deed vallen. Hij redde niet, maar stond in de weg.
| |
Dickinson
De zichtbare spanning tussen geloof en kunst aan de ene, en binnen dat geloof weer die tussen Oude en Nieuwe Testament aan de andere kant, maken de liederen of songs van Patti Smith in hun felheid en hartstocht, in hun eerlijkheid en bitterheid aangrijpend en sterk. Al zijn ze vormlozer, cryptischer en minder wijs dan de gedichten van haar landgenote Emily Dickinson (1830-1886), toch doen ze daar vaak aan denken. Ook Dickinson zocht de dialoog met God rechtstreeks. En net als Patti komt ook Emily niet onbeschadigd uit de worsteling tevoorschijn. Neem haar 59e gedicht (de gedichten van Dickinson hadden geen titels en werden later genummerd) waarin zij zich identificeert met Jacob en vecht aan de Jabbok:
Did wrestle long and hard -
| |
| |
Till morning touching mountain -
And Jacob, waxing strong,
The Angel begged permission
To Breakfast - to return -
Not so, said cunning Jacob!
Except thou bless me’ - Stranger!
Light swung the silver fleeces
And the bewildered Gymnast
Found he had worsted God!
In zijn prachtige essay Aan de Jabbok heeft Gerard Rothuizen (1926-1988) halverwege de jaren tachtig de worsteling van Dickinson met God geanalyseerd. Hij schreef dat Dickinson, anders dan haar puriteinse omgeving, weigerde zich neer te leggen bij de gedachte dat je de strijd om de uiteindelijke zegen alleen maar kon verliezen. Het was een prijs waarvoor Dickinson bedankte op een manier die we ook bij Smith tegenkomen, als zij zegt dat de mensen zelf voor hun daden verantwoordelijk zijn en het te goedkoop is om Christus daar voor in te zetten.
Het is trouwens vermakelijk het gevecht van Emily als een vurige atlete te vergelijken met de Pippy Langkous-achtige strijd van Patti. In Till Victory, het openingnummer van Easter, gordt ze zich heel stoer aan voor de strijd: Take arms. Take aim. Be without shame / No one to bow to, to vow to, to blame... Maar als het er echt op aankomt, in het zicht van de jongste dag, wordt ze toch een beetje angstig en laat ze de laatste slag maar liever aan zich voorbij gaan: And you will see us coming, v formation, through the sky. / Film survives, Eyes cry. / On the hill, hear us call through a realm of sound, / Oh, oh-oh. Down and down... / Fate unwinds and if we die, souls arise. / God, do not seize me please, till victory.
| |
Tijd
Lang heb ik gedacht dat dat laatste zinnetje (God, do not seize me please, till victory) cynisch bedoeld was. Of Hij zijn wederkomst nog even wilde uitstellen tot zij háár overwinning behaald had. Maar Smith zelf maakte een einde aan die veronderstelling, toen ze Brazier er in Berlijn op wees dat de regel alles te maken had met een herbezinning op de positie van Christus: ‘Ik probeer meer en meer de manier van spreken van het Nieuwe Testament te accepteren. In dit licht wil ik opnieuw ontdekken wie Christus eigenlijk was. En dat is de reden waarom ik in Till Victory God
| |
| |
vraag me nog even de tijd te geven, “because I felt like my work wasn't done”.’ Een bijzondere belijdenis dus: ‘Heer, U heeft me al, maar geef me de tijd om dat ook zelf te ontdekken’. Het herinnert me aan de monotone stem van mijn grootvader die zijn gebeden altijd eindigde met de overrompelende woorden ‘Eer wij tot U roepen, hoort Gij reeds... Amen.’
| |
Literatuur
Victor Bockris, Roberta Bayley, Patti Smith, an unauthorized biography, New York, 1999; met name p. 26, 193 en 200. |
G.Th. Rothuizen, R.D.N. van Riessen, A.P. Runia, Aan de Jabbok. Religie en rebellie in de poëzie van Emily Dickinson; Kampen z.j.; p. 34-35. |
Margaretha H. Schenkeveld en Maria A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Het is begonnen met David. De honderdvijftig psalmen in het Nederlands berijmd, vertaald, bewerkt door 47 Nederlandse dichters uit vijf eeuwen. Zoetermeer 1999. Zie met name de bewerking door Lloyd Haft van Psalm 88 op p. 212-213. |
M.H. van der Zeyde, Vreugde van de psalmen. Brugge, Nijmegen z.j. Spiritualiteit, teksten van & over innerlijk leven, verzorgd door Benediktijns tijdschrift onder redactie van Frans Berkelmans, deel 14, p. 98-103. |
Peter Sierksma (1958) studeerde Amerikaanse geschiedenis te Leiden, schrijft voor dagblad Trouw en is eindredacteur van het dit jaar opgerichte historische tijdschrift Nieuwste Tijd.
|
|