| |
| |
| |
Henk van der Waal & Rien van den Berg
Klinker & Medeklinker
Interferenties III
ontzondigd met hysop of witter
dan sneeuw ben ik niet, want de zee
van een andere hand, die al het eeuwige heeft
uitgebannen, likt aan mijn strand, stroomt over
de rots van mijn verlangen en bonkt tegen derzelver
verheffing alleen om mij in mijn verstarren te omarmen,
ik niet verzadigd, want hoe
ook de erosie aan mijn buikwand
met haar hand over hand toeneemt tot ze me
niet meer geweest maakt en ik naar haar kijk en
niets dan de wind en de zee voel in de haardos van
mijn herinnering, verstoken van oneindigheid blijf ik
van eeuwigheid tot eeuwigheid die ik niet ben; hallelu nee -
bewaar me niettemin de blauwe ogen blozend blonde glimlach van mijn kind.
Henk van der Waal
Uit: Henk van der Waal, Schuldsanering. Amsterdam 2000
| |
| |
| |
Een gedicht is geen glaasje wijn. Twaalf stellingen en vier opmerkingen [Klinker]
1. | Elk gedicht spreekt voor zichzelf. |
2. | De dichter heeft aan een gedicht dat eenmaal geschreven en gepubliceerd is, niets toe te voegen of af te doen. Het is zelfs de vraag of veranderingen en herformuleringen bij een herdruk te rechtvaardigen zijn. Hij moet van zijn gedicht afblijven zoals een ander dat ook moet doen. |
3. | Als een dichter over een eigen gedicht schrijft, heeft hij evenveel recht van spreken als willekeurig welke lezer. |
4. | Dat neemt niet weg dat de dichter de primus inter pares blijft als het om lezing van zijn eigen gedichten gaat. Dat kan komen omdat het gedicht voor de dichter het eindstation is van een lange, pijnlijke en gecompliceerde zoektocht naar de juiste woorden, en voor de lezer het begin van een ervaring of werkelijkheid waarvan het niet eens zeker is dat die bestaat. De dichter kan de lezer een stukje terugduwen op de weg die hij zelf in omgekeerde richting is gegaan. Het is echter de vraag of de lezer daar wel prijs op stelt. Die zoekt vaak liever zijn eigen waarheid dan die voorgekauwd te krijgen door een betweterige poëet. Bovendien zijn dichters vaak niet te vertrouwen en helpen zij lezers meestal van de wal in de sloot, of laten hen gedesillusioneerd achter. Een dichter die zijn gedicht interpreteert, vermorzelt de hersenspinsels van zijn lezers. |
5. | Gedichten zijn er dan ook niet om geïnterpreteerd te worden. Dat wil niet zeggen dat ze zonder kunnen. Interpretatie is echter niet meer dan een hulpmiddel om een gedicht te ervaren. De laboratoriumanalyse van een wijn vertelt weinig tot niets over de vreugde die door de drinker heen gaat als die de wijn door zijn mond spoelt. |
6. | Een gedicht is geen glaasje wijn. |
7. | Het is zelfs niet gezegd dat een gedicht poëzie is. Niemand heeft klip en klaar weten te formuleren wat poëzie is. Dat geeft te denken. Temeer daar de oplossing zo eenvoudig is. |
8. | Poëzie is wat een gedicht doet. |
9. | Een gedicht grijpt het ongrijpbare bij de kladden en schudt het door elkaar. Wat er daarna nog van over is, is poëzie. Meestal is dat niets. Het gedicht is dan mislukt. Toch hoeft het dan niet direct de prullenmand in. Het tonen van het niets kan ook een functie zijn van een gedicht. |
10. | Een nuttige stelregel in deze is dat alles wat streeft naar poëzie de plank per definitie misslaat. Hier ligt een Boeddhistische wijsheid aan ten grondslag. Kort gezegd komt die erop neer dat verlichting, net als geluk en poëzie, slechts een bijprodukt is van een streving die onder geen beding een streving mag zijn. |
11. | Een dichter kan dus niet doelbewust poëzie maken, net zoals een kunstenaar
|
| |
| |
| niet doelbewust kunst kan maken. Beter is te zeggen dat mensen die in dit segment werkzaam zijn, gegijzeld worden door een vermoeden dat als vermoeden zelfs nauwelijks te formuleren is. De gedichten en kunstwerken zijn de kiezelstenen die zij afwerpen op weg naar dat vermoeden. Of de broodkruimels. Niemand is ooit zeker van de weg terug. |
12. | Daarmee is het belangrijkste over het derde gedicht uit de cyclus ‘Interferenties’ gezegd. Hetgeen niet wegneemt dat er punten van overweging overblijven.
a. | Eeuwigheid en oneindigheid zijn grootheden die niet in de hemel verblijven maar in het lichaam wonen. Dat lijkt een contradictio in terminis. Het vervelende of in elk geval verwarrende is dat het dat ook is. Pas de laatste honderdvijftig jaar komt de mensheid daar beetje bij beetje achter. Het verlangen en de bevrediging ervan, meer in het bijzonder het toegenaderd en bezocht worden door een geliefde, veroneindigen onze ervaring. Dat die veroneindiging tegelijk is ingeklemd in en wordt geprovoceerd door de eindigheid van ons vlees, het besef daarvan, kunnen we eigenlijk niet begrijpen. De mens kan, anders gezegd, zijn lichamelijkheid, want zo noem ik de praktijk van die vervlechting van het eindige en oneindige, niet aan. |
b. | De hang naar een bovenaards wezen, naar een ontwarrer van de knoop, naar een heilbrenger, is gegeven met onze lichamelijkheid. Het aanstoten en lasteren van dat bovenaardse wezen echter ook. Wij dansen op twee koorden tegelijk. |
c. | Het grootste gevaar van religie, en van bijna alles, is het quid pro quo. Om ons daartegen te wapenen is het beter dat de geliefde de plaats van God inneemt, dan andersom. Dat brengt ons dichter bij de bron. |
d. | Elke klacht is een bede, elke bede de openstelling voor het ongehoorde. |
|
Henk van der Waal
| |
Bewaar me niettemin mijn kind [Medeklinker]
Henk van der Waal schreef de vijf gedichten van de reeks ‘Interferenties’ voor God, zo staat aan het begin van de reeks. En voor Rodante, zo staat aan het eind. Rodante moet haast zijn dochtertje zijn. God kan haast zijn God niet langer zijn.
De ‘Interferenties’ staan in Schuldsanering, Henk van der Waals tweede gedichtenbundel, die eind vorig jaar verscheen. Maar ze zijn ouder. Nog voor Van der Waal in 1995 debuteerde met De windsels van de sfinx (waarvoor hij in 1996 de C. Buddingh'-prijs kreeg) verschenen de vijf gedichten in het tijdschrift Parmentier. Een snelle blik leert dat Van der Waal wijzigingen aanbracht.
| |
| |
Een klein variantenonderzoek. De meest opvallende wijziging is ook de meest duidelijke verbetering. De refreinregel onderaan elk vers begon in Parmentier met het woord doch. ‘Doch bewaar me niettemin mijn kind.’ Een zin die leest als een tautologie (hoewel ze dat naar de letter misschien niet is). De winst is duidelijk: ‘Bewaar me niettemin mijn kind’ is directer, klemmender. Bovendien wordt de refreinzin opgebouwd tot de climax in het derde vers, en dan weer uitgekleed, tot er van die overvolle zin ‘Bewaar me niettemin de blauwe ogen blozend blonde glimlach van mijn kind’, niet meer overblijft dan een snik. De wijzigingen maken de cyclus veel intenser, emotioneler ook.
Dat doel dienen bij nader inzien alle wijzigingen. Kenmerkend is de schakelzin tussen de eerste en de tweede strofe in het openingsvers: ‘en ik merk dat / onder de schaduw uwer / vleugelen geen terugkeer is’. In de eerste versie stond daar nog: ‘en dus dat...’ (curs. van mij, RvdB). Hier is een redeneerwoord vervangen door een ervaringswoord. Van der Waal, filosoof, haalt de theorie, de filosofie ertussenuit en kiest voor directere, persoonlijker taal. Er is nog iets dat daarop duidt. Zowel in het eerste gedicht als in het vierde haalt Van der Waal een verwijzing naar de taligheid van God en geloof weg. ‘Daar / uw talig leedwezen mij in arren moede tot het donker maant’ wordt: ‘Als uw eigen licht mij de duisternis in maant.’ In het vierde gedicht heeft Van der Waal het over de ‘matte afhankelijkheid’ en de ‘godse hooikoorts’ die ‘haar / voren trekt in het slijm van de / taal’. Die zin is eenvoudig weggehaald. Met die laatste wijziging lost Van der Waal een lelijke doorbreking van de strakke vorm op (deze strofe telde in Parmentier als enige tien regels in plaats van negen), maar volgens mij betekent het meer. De twintigste eeuw is die van de taalfilosofie. Van de twijfel aan de deugdelijkheid van de taal als gereedschap voor de ontsleuteling van de werkelijkheid. Het is de eeuw waarin een oud Godsbewijs werd omgedraaid. God moest wel bestaan omdat wij hem nu eenmaal kunnen benoemen, was de gedachte. Maar taal is een uiterst onbetrouwbaar instrument, is het moderne inzicht, en God, God kon wel eens niet meer zijn dan een taalmogelijkheid.
Die hele discussie haalt Van der Waal ertussenuit in de nieuwe versie van de ‘Interferenties’. Het gaat om het oude, nog niet door filosofische theorieën aangevreten geloof. Dat staat op het spel. Als God een taalmogelijkheid is, ben je er snel van af. Afscheid nemen van een taalmogelijkheid doet geen zeer. Nee, het is die oude God, de God van de psalmen waarmee deze gedichten interfereren: ‘Al uwe baren / en golven zijn over / mij heengegaan, maar / ontzondigd met hysop of witter / dan sneeuw ben ik niet’. Alleen die taal al: baren en golven, dat is toch hetzelfde? Ja, maar dat is juist de taal die voor Van der Waal waarschijnlijk zo onlosmakelijk verbonden is aan dat nog rotsvast overeind staande geloof. Ik hoor mijn schoonvader bidden voor het eten, of de heere onze ‘broze en bouwvallige’ lichamen wil ‘voeden en spijzen’, en Hem ‘loven en prijzen’ voor het feit dat Hij zijn kinderen be- | |
| |
waard heeft ‘op pad en weg’. Het is die God die op het spel staat. Of liever: het is dat onvoorwaardelijke geloof in Hem.
Er is een andere wijziging, veelzeggend, in het slotgedicht. In Parmentier stond een zin over ‘het wachtlied dat zich in je uitwist’. Dat is een filosofische zin: als God een taalmogelijkheid is, valt God samen met wat iemand van hem denkt. Dus als ik dat wachtlied (‘Stil maar, wacht maar’?) niet meer kan zingen, tast dat God aan in zijn bestaansmogelijkheid. In de bundel staat: ‘het wachtlied dat zich in mij uitwist’ (curs. van mij, RvdB). Dat is een keuze die niet door poëtisch-technische argumenten kan zijn ingegeven. Hij moet samenhangen met de keus om het in deze gedichten te laten gaan over de God van vroeger, zonder (taal)filosofisch voorbehoud.
Het ligt voor de hand om de ‘Interferenties’ na te gaan op de manier waarop Van der Waal er psalmteksten in heeft verwerkt. Maar dat kan de lezer zelf. De dichter vermeldt zelf welke psalmen hij laat meespreken in welk gedicht en wie een beetje bijbelvast is, betrapt hem op eigen houtje waarschijnlijk nog op enkele onvolledigheden ook. Maar de ‘Interferenties’ interfereren met van alles en nog wat uit de literatuur, en dat is eigenlijk veel spannender.
De slotzin bijvoorbeeld. Daar staat toch niet anders dan: ‘ik kan niet meer geloven Heer, niet meer zo in elk geval, maar bewaar mijn kind.’ Die zin raakt me. Ik heb ook zo'n blauwe ogen blozend blond glimlachend kind rondlopen. De opvoeding van een vader die gelooft is onvermijdelijk voor een deel ook geloofsopvoeding. Maar de twijfel dan? Is het ook twijfelopvoeding? Bent u daar nog?
De zin interfereert dus met mij (zoals alle goede literatuur), maar ook met andere literatuur (zoals alle goede literatuur). Nog niet zo lang geleden schreef Rutger Kopland - immers ook een kind van gelovige ouders - een variatie op het beroemde Bommelgedicht van Martinus Nijhoff. Als hij de moeder de vrouw voorbij ziet varen, en haar psalmen hoort zingen, wrikt zich dezelfde paradox in zijn ziel. ‘Er is geen god’, stelt de psycholoog Kopland, ‘maar ik bezwoer hem’, vervolgt de zoon Rutger, ‘zijn belofte na te komen, haar te bewaren.’
Of ook in het lied ‘Intensive care’ van Harry Jekkers (geschreven met Koos Meinderts). Jekkers en Meinderts (een ex-katholiek en een ex-gereformeerde) roepen het beeld op van een man op zijn sterfbed, en een zoon die hem beschrijft. ‘Daar ligt ‘ie dan: ze houden hem gevangen / aan zuignappen en slangen / en ik hoor hier te staan’. De zoon haalt herinneringen op, je voelt dat het lied naar een climax toegaat. Dan doorbreekt de stem van Jekkers ineens de gedragen melodie, en gaat over op een versneld mompelpraatzingen.
| |
| |
Hij heeft me eens verteld
hoe hij op zijn trouwdag moest beloven
voor de kinderen naar de kerk te gaan.
Soms wou ik nu, gek, dat hij echt geloofde
maar dat heeft hij nooit gedaan.
Er is nog een ander gedicht waarmee de ‘Interferenties’ voortdurend een relatie aangaan, ook een reeks: ‘Brevier’ van Henk Knol. Dat werd geschreven op verzoek van de redactie van Bloknoot, toen het boekenweekthema ‘Mijn God’ was. In beide reeksen staat het geloof in God op het spel. Het perspectief is verschillend. Knol vraagt zich af wat er voor het geloof in een almachtige God aan ruimte blijft, als die op aarde toelaat wat hij toelaat. Bij een massaslachting bijvoorbeeld, waar ook een jongetje werd afgemaakt. ‘Over dat schurend zwijgen van zo'n jongen, in uw handpalm / omgelegd.’ Van der Waal vraagt zich af wat hem zelf aan ruimte blijft als God bestaat. Seksueel (‘schuld aan het vlees’ om een ‘erotomaan vergrijp’), maar ook breder:
zwaar op mij en gelijk een
muilezel wiens muil men breidelt
met toom en gebit opdat het tot u niet
genake, bindt uw gebod mijn vrijheid in
(Overigens ligt ook hier Kopland op de loer, die God verwijt: ‘Je hebt het me nooit zelf laten doen’. Er moet een fraaie afstudeerscriptie te schrijven zijn over de vergelijking tussen deze twee cycli en de bekende cyclus ‘G’ van Kopland.)
De eerste vraag die Knol in zijn reeks oproept is: Wat bent u meer dan taal? Daarin zit een verschil van positie opgesloten. Van der Waal schrapt die taalfilosofische noties omdat hij verder terug moet, naar de God van zijn jeugd. Bij Knol heeft God kennelijk nog die positie, maar wordt die door de taalfilosofische problemen ondergraven. Van der Waal zegt, als ik het goed zie: afscheid nemen van een taalmogelijkheid doet geen zeer. Knol zegt: als God alleen een taalmogelijkheid is, heeft geloven geen zin. Interfereren heet dat.
(Overigens: ‘Ik wist nog niet dat jij er zonder mij niet / meer zou zijn, dat jij bestond door mij. Die // dagen met jou G, heb ik gemompeld als een schaker, / alleen tegen zijn bord, zo hevig tegen niemand.’ Rutger Kopland, ‘G’)
| |
| |
Beide dichters voelen zich zo in een hoek gedrukt dat ze in opstand komen. Bij Van der Waal klinkt dat zo:
geslachten knecht, de vader
in mijn god verdelgen, uitroken,
en horen welke lofzang dan mijn lippen
Van der Waal houdt van meet af aan (‘eerst’) de mogelijkheid open dat hij na zijn opstand terugkeert. Bij Knol is het heftiger nog, absoluter:
Boven de wet staat wat ik schrijf en ik schrijf vrij
op naam strafregels onder het verdwijnpunt van uw oog.
Het duurde een tijdje voor tot me doordrong wat hier staat, maar ik kan er niks anders van maken dan een voluit ‘God verdoem mij’. Knol plaatst zichzelf boven de wet, en schrijft vrij. Maar vrijheid is verantwoordelijkheid, dus: vrij op naam. En Knol weet welke straf er staat op de verheffing van de mens tegen zijn God: uitdrijving, verdoemenis.
Overigens: ‘Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin, / de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd, / de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als / ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets // dan twee ogen die zien wat ze zien’.
Kopland is hier arroganter dan Van der Waal en Knol, laconiek bijna. ‘Ach kom...’ Maar het verwijt is hetzelfde: dat God alles zien zou, maar niet handelt. ‘In uw handpalm / omgelegd’ heette dat bij Knol. Van der Waal spreekt van ‘de verdwenenen die in uw naam geradbraakt zijn’.
Kopland verschilt ook van Van der Waal en Knol in de waarneming van Gods aanwezigheid. Hij heeft het uiteindelijk, als een schaker, tegen niemand, tegen een projectie, een taalmogelijkheid. Bij Van der Waal is God de
mij binnengevallen waandroom, u mijn
overweldiging en te blauw voor de zee, u mijn
kastijding in bloed geschreeuwd, u mijn opblaasbaar luchtkasteel
Wat Knol beschrijft is nauw aan die ervaring verwant:
| |
| |
En weer komt u de wraak toe, vliegt u mij aan en schroeit
uw naam als nummer in mijn huid.
Met een cruciaal verschil. Van der Waal speelt zijn laatste kaarten (nog) niet uit. Knol ervaart God weer als de Aanwezige, ook al is dat in de gedaante van de Wreker. Aanwezig, hoe verschroeiend ook. Ook Van der Waal noemt God ‘mijn overweldiging’ maar houdt de mogelijkheid open dat hij overweldigd wordt door een projectie.
Bij beide dichters stempelt de ervaring van de Ander de ervaring van de ander. Voor Van der Waal blijft de seksualiteit onder de doem van de tijdelijkheid.
ook de erosie aan mijn buikwand
met haar hand over hand toeneemt tot ze me
niet meer geweest maakt en ik naar haar kijk en
niets dan de wind en de zee voel in de haardos van
mijn herinnering, verstoken van oneindigheid blijf ik
van eeuwigheid tot eeuwigheid die ik niet ben; hallelu nee -
Bij Knol is ‘de liefste’ juist een spiegel, een bevestiging van de Ander. Zij zocht hem, zij overweldigt hem, zoals God. En dus:
en deel u in de kleine dood met haar, waaruit
ik leeg en helder opsta als zij slaapt: een moederziel
alleen, het afgestoten weefsel van een verre vader.
Het kokhalst flarden taal: bloedspiegel,
breng mij samen, dat uw wil geschiede
in mij, in dit lieve landschap. Amen.
Over interfereren gesproken. De uitdrukking ‘de kleine dood’ is een metafoor voor een bereikte seksuele climax. Van der Waal schrijft: ‘tot ze me / niet meer geweest maakt’. Beiden staan op en kijken naar de geliefde. Maar waar Knol harmonie ervaart, en in het volgende gedicht zelfs perspectief op de eeuwigheid, ervaart Van der Waal juist dat hij ‘verstoken blijft van oneindigheid’. Amen, besluit Knol. Hallelu nee - eindigt Van der Waal.
(Overigens: ook Kopland beschrijft in ‘G’ seksuele ervaringen, maar dan met een
| |
| |
‘warme meid op een handdoek’, een anonieme, inwisselbare partner kennelijk. Of niet eens een partner. Een paar gedichten verder is de ik alleen, alleen met een pornoblaadje (gevonden in een hotelkamer uiteraard). Hij probeert weer tegen G ‘te zeggen, hardop: laat me niet alleen. Maar ik / kan niet, ik kan dat, uit mijn mond, niet meer horen.’)
‘Ik ken u niet’ concludeert Van der Waal in het vierde gedicht. Knol, aan het eind van al het gehoorde, verbeeldt zich niet God wel te kennen.
Wanneer dit rijmt kunt u bestaan,
roep ik op koud zeil weer een dove
vader aan, dat ik ga slapen.
Ik ben moe. Oudste van dagen,
druk mij dan zelf de lege ogen
toe en roep mij uit een steentijd
als mijn dode moeder wakker
Het perspectief is onmiskenbaar anders. Waar Van der Waal een slag om de arm houdt (‘waandroom’, ‘opblaasbaar luchtkasteel’) durft Knol te dromen van eeuwigheid. Als realiteit: een nieuwe aarde. Een droom die door de lezer waarschijnlijk alleen kan worden meebeleefd ‘wanneer dit rijmt’: alleen wie de rest van het gedicht kan meemaken, zal ook het slotvers aankunnen.
Henk van der Waal houdt die slag om de arm. En blijft heen en weer slingeren tussen verlangen en conflict, tussen aanvaarding en verwerping. Het is niet toevallig dat de climax van de cyclus al in het derde gedicht zit. Van der Waal zette dat terecht nog aan, door die refreinregel steeds verder in te korten. Het slotgedicht is het ‘witst’ van allemaal. Nauwelijks nog woorden. Die strijd tussen verlangen en verwerpen is in het derde vers al tot een uitbarsting gekomen. Wat volgt is een herhaling van zetten. In prachtige gedichten, die wel degelijk nog groeien in intensiteit.
| |
| |
verafgoding als ik met mijn
dochter over het kraterlandschap van
mijn geweten loop en mijn hartendief van eenzaamheid
vlinderkusjes blaast naar een man die ongelovig het uur najaagt
klomp hebben gezien en zij
als een borduursel is gewrocht in
de nederste deelen der aarde, waarop ik
haar nu achterna hink als eenen roerdomp der
woestijn die amechtig terugverlangt en niets anders
is overgebleven dan op haar kinderglimlachvleugels weg te
zweven naar een land dat geen gaten laat vallen in het verleden -
bewaar me niettemin mijn kind.
Rien van den Berg
De ‘Interferenties’ van Henk van der Waal zijn te vinden in de bundel Schuldsanering. Uitg. Querido, Amsterdam 2000; 64 blz., f 32,50
De cyclus ‘Brevier’ van Henk Knol is te vinden in de bundel Houdbaar stof. Uitg. Mozaïek, Zoetermeer 2000; 48 blz., f 24,90.
Het nummer van Parmentier verscheen onder de titel Nieuwe psalmen bij uitgeverij sun, Nijmegen 1995
Henk van der Waal (1960) is schrijver en filosoof. Van hem verschenen de bundels De windsels van de sfinx (1995) en Schuldsanering (2000).
Rien van den Berg (1970) is cultuurredacteur bij het Nederlands Dagblad. Poëzie: Wakker (1997). Beschouwend proza: Hij schreeuwde: Ja! (toen hem gevraagd werd of gedichten lezen nou echt leuk is) (Woordwerk 57, 1997). Hij is medesamensteller van Het groot citatenboek over God, geloof & kerk (2001).
|
|