Liter. Jaargang 4
(2001)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 53]
| |
Hans Werkman
| |
[pagina 54]
| |
schijnt en Risseeuw moet hem helpen, W.E. Keuning te Eerbeek (Willem de Mérode) klaagt bij Callenbachs adviseur Risseeuw dat Callenbach een ellendeling is omdat de bundel xxx Psalmen maar niet verschijnt, de Berkumse criticus A. Wapenaar schrijft hem over boeken die in De Rotterdammer gerecenseerd moeten worden en soms zakt hun correspondentie tot het peil van ‘tante Na herstelt nu bij ons van een zware griep’. Heel die bonte stoet van schrijvers en uitgevers rondom de christelijke leescultuur en literatuur van de jaren dertig, veertig, vijftig stroomde door de studeerkamer van Piet Risseeuw in de Haagse Lombokstraat. Ook letterlijk, want ze kwamen bijna allemaal op bezoek. | |
LevenPieter Johannes Risseeuw werd op 16 mei 1901 geboren in Den Haag. Zijn naam is Zeeuws, zijn vader kwam uit Zeeuws-Vlaanderen, zijn moeder van het eiland Tholen, beiden uit hard werkende en sober levende gereformeerde gezinnen, ‘kleine luyden’ die in 1834 voor de Afscheiding hadden gekozen. Rijnsdorp heeft de culturele overgangspositie van Risseeuw (en van zichzelf!) haarscherp gedefinieerd: De in deze milieus omstreeks 1900 geborenen vormden een overgangsgeneratie: achter hen de misdeelden en betrekkelijk rechtelozen die moeite hadden het hoofd boven water te houden en niet deelden in de goederen van de cultuur; vóór hen de generatie van het gelijkgesteld onderwijs en verbeterde sociale toestanden. Tegenover de ouderen uit het eigen milieu gevoelden wij (mag ik wel zeggen) piëteit en genegenheid; tegenover de generatiegenoten - met inbegrip van ouderen en jongeren - werden wij meegesleept door een culturele zendingsijver, een ware Entdeckerfreude die alle gelijkgezinden wilde laten delen in wat nog niet eens ons eigen geestelijk bezit was.Ga naar eind2. Risseeuw was drie toen zijn vader stierf. Om met haar zeven kinderen te kunnen leven, opende zijn moeder in Scheveningen een pension, waar ze jarenlang tussen mensen door laveerde. De kleine Piet kreeg alle gelegenheid die mensen te observeren. Dit Villa des Roses-bestaan heeft hij mooi beschreven in Gasten en vreemdelingen (1960), een in grote delen autobiografische roman waarin hijzelf door de ogen van de kleine Hugo kijkt. Piet kon onderwijzer worden, zoals zijn oudste broer, maar hij hoorde over dat vak zoveel gezanik, dat hij liever koos voor het dubbelleven bank/boeken: overdag op kantoor, 's avonds in de literatuur. In zijn schoolopstelschriften had vaak de notitie ‘Zeer goed’ gestaan. Op zijn eerste kantoor (hij was 14) begon hij meteen aan een jongensboek, dat later nog uitgegeven werd ook: Van klein tot groot. Een clubverhaal (1927). | |
[pagina 55]
| |
Piet had al jong verkering met de Scheveningse Jannie Passchier; op Piets zevenentwintigste verjaardag trouwden ze (lang branden vond men toen beter dan trouwen op basis van een te laag salaris). Ze lieten hun huis aan de Haagse Lombokstraat inrichten door Cor Alons, een bevriende binnenhuisarchitect die de Nieuwe Zakelijkheid van Rietveld aanhing. Het interieur viel alle bezoekers op: strakke meubels van lichtgekleurd hout, op de vloer biezen matten, de tafel in het mathematische midden van de kamer.Ga naar eind3. Er waren toen al twee romans van Piet verschenen, onder het pseudoniem Joh. P. Ruys, want hij wilde op kantoor geen gepraat over zijn romans (maar dat mislukte). Het kantoor: dat was De Twentsche Bank in Den Haag. Rijnsdorp en Risseeuw hebben beiden geleden onder het kantoorbestaan op een bank, ze hadden geen karakter voor een leven tussen getallen en geld, ze waren schrijvers, denkers. Risseeuw beheerde op zijn Bank onder meer de afdeling ‘Clearing’. In Gasten en vreemdelingen laat hij Hugo uitleggen wat dat inhoudt: Toen het tegen Pinksteren liep jachtte Hugo, zich verheugend op de komende conferentie van het letterkundig Verbond, de week door. Hij moest weer eens invallen op de afdeling Clearing. Dat betekende driemaal daags naar de Nederlandse Bank hollen. Daar kwamen de vertegenwoordigers van de grote banken bij elkaar. Wat de een gaf, kreeg de ander. Iedere deelnemer had zijn eigen kleur. Als alle bedragen waren ingeschreven moesten de getrokken saldi kloppen. (p. 213) Nu weet een outsider nog niet wat ‘Clearing’ inhoudt. Dit is geen uitleg, dit is een demonstratie van hekel, van afwezigheid van ideële betekenis voor Hugo. Tot aan zijn zestigste, toen hij met pensioen kon gaan, had Risseeuw een baan die niet bij hem paste, maar die hij kon verdragen door een strak rooster met daarin vaste uren voor literatuur en omgang met schrijvers: 's morgens Twentsche Bank, 12.00-13.00 Clearing op de Nederlandsche Bank, 13.00-15.00 Twentsche Bank, 15.00-16.00 thuis, meestal met ontvangsten van schrijvers, 16.00-18.00 Bank, 18.30-19.30 maaltijd, 19.30-21.00 rusten, bijlezen, notities maken, 21.00-22.30 schrijven, 23.00 naar bed.Ga naar eind4. Hij had geen sterke gezondheid, dit schema beschermde zijn lijf en ziel. Maar niet afdoende. Risseeuw was vaak ziek en werd maar 67 jaar. | |
TijdschriftenPiet Risseeuw is altijd een organisator geweest. Hij vond dat ook christelijke literatuur vanuit een centraal punt geregeld en gestimuleerd moest worden, wilde ze overlevingskansen hebben. Als jongen van vijftien jaar al had hij in Scheveningen een stel letterlievende jongeren om zich heen. Ze kwamen geregeld bij elkaar om | |
[pagina 56]
| |
P.J. Risseeuw (Foto: Henk Jonker).
| |
[pagina 57]
| |
over literatuur te praten. Hij maakte voor de kring een blaadje, Nut en Genoegen, genoemd naar de club zelf. Vanaf 1918 werd het echt gedrukt. Het trad al gauw buiten de Scheveningse oevers: P. Keuning te Nijverdal en A. Wapenaar te Berkum werkten mee. Vanaf 1 maart 1919, bij het begin van de derde jaargang, heette het Opgang, een ideële naam.Ga naar eind5. Zijn beste makker in kring en blad was Piet van Renssen, die onder de schuilnaam Geraert van Suylesteijn gedichten en beschouwingen leverde. Op een dag stonden A.J. van Dijk en Harmen van der Leek bij hem op de stoep met de boodschap dat er in Amsterdam en elders ook van die kringen waren. Het draaide uit op samenwerking, op een landelijke organisatie, met Opgang als orgaan. Dat was net op tijd, Opgang zat in Scheveningen met schulden. De herstart voerde het blad snel naar meer dan duizend abonnees.Ga naar eind6. In de roman Gasten en vreemdelingen heten Van Dijk en Van der Leek: Lent en Homan (p. 174, 175). In hun karaktertekening heeft Risseeuw hun latere leven al verwerkt. Over Lent: ‘Een vent die over lijken zou gaan’. A.J. van Dijk, vooral regelend optredend in de christelijke literatuur van het interbellum, zou nsb-er worden en werd in 1944 door een Spitfire gemitrailleerd. Hugo ‘had in het karakter van Homan meer vertrouwen. Homan had uitzonderlijk grote oren en een aanstekelijke lach.’ Van der Leek, de denktank van Opgang en Opwaartsche Wegen, werd in 1941 gefusilleerd door de Duitsers wegens hulp aan Engelse vliegers.Ga naar eind7. Aan de organisatie van het christelijk literair leven in kringen, landelijk Verbond, conferenties en tijdschrift heeft Risseeuw hartstochtelijk meegedaan. Hij trof als jongeman die in zijn vrije tijd bijna geheel uit literatuur bestond, nauwelijks iets leidinggevends aan. Een organisatie vond hij nodig voor de culturele emancipatie van orthodox-christelijk Nederland. Rijnsdorp heeft die noodzaak achteraf onder woorden gebracht: Organisatorisch was er niets van betekenis. En organisatie was voor de strevers naar een eigen, protestants-christelijke letterkunde in die dagen een gebiedende noodzaak. Organisatie betekende elkaar ontdekken; bundeling en mobilisatie van krachten. Ze paste bij het verantwoordelijkheidsgevoel, het zoeken van de naaste, de culturele verheffing van een volksgroep met een onvolkomen geëxploiteerd geestelijk kapitaal. [...] Het was een daad van trouw, van liefde, van zelfverloochening, vast te houden aan de kerkelijk-sociale groep waartoe men van huis uit behoorde en daarbij te weten, dat men een dubbele taak op de schouders nam.Ga naar eind8. | |
[pagina 58]
| |
Opgang ging, na enige strubbelingen, op in Opwaartsche Wegen. Risseeuw stapte voor een korte periode over als redacteur, van 1923 tot 1925. Toen was het afgelopen, want de uitgever van Opwaartsche Wegen, Van Ulzen van uitgeverij Holland, protesteerde omdat Risseeuw bij de concurrerende uitgeverij Callenbach redacteur was geworden van het jaarlijkse Kerstboek, waarin hij verhalen en gedichten van christelijke literatoren verzamelde. Tussen 1924 en 1933 verschenen er negen Kerstboeken. Risseeuw hanteerde de literaire norm soepel. Hij is altijd een voorstander geweest van verstaanbaarheid ook voor het brede publiek. Het volk diende cultureel opgevoed te worden met het goed geschreven en goed gestructureerde verhaal. Daarom kwamen schrijvers als Hugo Kingmans, W. Schippers en Jan Veltman niet in zijn Kerstboeken, al kon hij waardering opbrengen voor hun oprechtheid.Ga naar eind9. Toch liet hij wel zwakke talenten toe als Johanna Breevoort, A. van Hoogstraten-Schoch, de dichter A. Wapenaar en de moraliserende dominee-schrijvers D. Hogenbirk Jzn. en H.J. Heynis. Risseeuw heeft zijn achterban ook altijd willen bedienen met het werk van de half-literaire volksverteller, het genre dat in de seculiere literatuur vertegenwoordigd was door auteurs als Herman de Man en Jo van Ammers-Küller. Maar hij was pas opgetogen als hij voor zijn Kerstboeken een literair (maar wel bevattelijk) verhaal van J.K. van Eerbeek of van C. Rijnsdorp kon binnenhalen. Willem de Mérode noemde Risseeuws Kerstboeken ‘een uitstekende bloemlezing uit onze christelijke novellistiek’.Ga naar eind10. Zo'n Kerstboek was negen jaar lang het eerste boek dat op jaarabonnement verstrekt werd aan de intekenaren op de ‘Christelijke Bibliotheek’ van Callenbach, een systeem waarbij leden goedkoop een door de uitgever vastgesteld lijstje boeken thuisgestuurd kregen. Zonder dat ze het expliciet wilden, kregen de abonnees zo ook hun cultureel opvoedende portie literatuur te verwerken. De invloed daarvan moet niet onderschat worden. Het aantal abonnees op zo'n boekenserie bedroeg in die tijd al gauw minimaal enkele tienduizenden.Ga naar eind11. Ook een forse invloed ten gunste van de literatuur had Risseeuw van 1928 tot 1930 als redacteur van het weekblad De Christelijke Illustratie De Spiegel. Het blad was geliefd bij de doorsnee van het gereformeerde en hervormde volk. Iedere week trok een stoet aan gestorven en jubilerende dominees, schoolhoofden en bestuurders op foto's voorbij, maar het tijdschrift ging ook de breedte in met commentaar op wereldnieuws, een bescheiden modepagina en verhalen. In de periode vóór Risseeuws redacteurschap was het opgelegde-bekeringsgehalte in de verhalen groot. Hij zorgde ervoor dat, naast de verhalen van een stoet niet-literaire en half-literaire auteurs als Nellie van Dijk-Has en Gera Kraan-van den Burg, ook werk geplaatst werd van literaire schrijvers als C. Rijnsdorp en J.K. van Eerbeek (toen nog met het pseudoniem M. van Kempen). Vooral voor Van Eerbeek betekende dit een enorme stimulans. Al vanaf 1922 werkte Risseeuw aan De Spiegel mee met een reeks ‘Onze Christelij- | |
[pagina 59]
| |
ke Auteurs’, een mengvorm van interview en beschouwing. De stukken werden in 1930 gebundeld in zijn boek Christelijke Schrijvers van dezen tijd. Voorzichtig maar duidelijk kritiseerde hij daarin de moraliserende roman. De lange weg (1929) van mevrouw A. van Hoogstraten-Schoch bijvoorbeeld vond hij een geforceerde roman, hij schreef dat de personages als wassen poppen praatten over de huwelijksideeën van de schrijfster. Met de ironie van het understatement vervolgde hij: ‘Zij moraliseert in romanvorm. Persoonlijk acht ik dit niet de juiste wijze om te moraliseeren.’ ‘Dat zij naast haar journalistieke werk ook romans schrijft en blijkbaar met veel ambitie, dat kunnen wij toejuichen of betreuren, maar het is nu eenmaal een feit.’Ga naar eind12. De baas van De Spiegel, C.A. Keuning van uitgeverij Zomer & Keuning, zat sinds 1924 ook in de directie van de ncrv. Op zijn verzoekGa naar eind13. begon Risseeuw vanaf 1925 een tweewekelijks radiohalfuur met boekbesprekingen (honorarium een tientje per uitzending). De sfeer van zo'n directe uitzending in die nog bijna maagdelijke radiotijd zit fraai in de alinea die Risseeuw aan Hugo's radiodebuut wijdt in Gasten en Vreemdelingen: Toen hij door de stille lanen van Hilversum naar het station terugliep, weer los van de eigenaardige sfeer die er had gehangen in dat kleine kerkekamertje dat als studio was ingericht, kon hij zich nog maar moeilijk voorstellen dat er mensen naar hem geluisterd hadden. Toch kreeg hij de volgende morgen al brieven en op kantoor bleek wel dat er naar hem geluisterd was. ‘Het was goed,’ zei juffrouw Briët. ‘Volgende maal ìets langzamer spreken.’ (p. 236) Verder was Risseeuw in 1926 medeoprichter van de Christelijke Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Den Haag/Scheveningen. Hij bekleedde daar een dubbelfunctie: vanaf de oprichting was hij meer dan veertig jaar secretaris, voorzitter bleef hij tot aan zijn dood. Het literaire element verdween onmiddellijk uit De Spiegel, toen Risseeuw, aansluitend aan de korte Spiegel-periode, in 1931 redacteur werd van het Zondagsblad van het christelijke dagblad De Rotterdammer. De Rotterdammer had in Den Haag, Utrecht, Leiden en Dordrecht ‘kopbladen’. De Leidse student K. Heeroma herinnerde zich: Op zaterdagavond wandelde ik altijd door de Leidsche Breestraat om in de vitrine van de Nieuwe Leidsche Courant - een van de plaatselijke edities van het Rotterdammertje - het nieuwe Zondagsblad te lezen. Daarin kreeg Piet Risseeuw voor het eerst gestalte voor mij.Ga naar eind14. De recensies hield hij grotendeels in eigen hand. 's Avonds schreef hij, na de Bankdag, een stroom van literatuurkritieken, vooral over christelijke literatuur. Die | |
[pagina 60]
| |
stroom hield, in versmalde vorm, aan na 1934, toen hij geen redacteur meer was van het Zondagsblad. Graag promootte hij mede-auteurs uit de christelijke kring. Hij prees J.K. van Eerbeek, maar misprees hem als hij ‘het tempo’ binnen zijn verhaal niet volhield. Meer nog prees hij C. Rijnsdorp om ‘die juiste verhouding van gevoels- en verstandsinvloeden’. Ook Rie van Rossum prees hij, omdat ze haar personages psychologisch aanvaardbaar maakte. Kritisch bleef hij tegenover de romanschrijver die ‘gewend is met grove middelen bij de goegemeente een tranenregen te verwekken’, en even kritisch tegenover oppervlakkige recensies: En niet de overmaat, doch de beperking, de zelftucht is het kenmerk van alle ware kunst. Een waarheid als een koe, zult ge zeggen. Ja. Maar zoolang er jonge auteurs zich al te graag over het paard laten tillen door goedkoope ‘mooie’ recensies van niet-vakmenschen, is het noodig dergelijke waarheden te blijven debiteeren.Ga naar eind15. Risseeuw was geneigd waar het kon ook de volksschrijver te prijzen, maar hem tegelijk met strenge toon op te voeden, hoewel hijzelf toen nog maar net dertig jaar was. Over de debuutroman Deining (1934) van G. Mulder schreef hij: Er zijn duizend en één aanmerkingen op dit boek te maken - en toch is het een zeer lezenswaardig boek. [...] Een literair product is het niet. Het is ‘maar’ een volksverhaal. Ja, ja. Niettemin staan er bladzijden in, waaraan menige ‘letterkundige’ niet kan tippen. Dit boek is geschreven door een man, die het leven kent, doch wiens vormgeving hier en daar nog zéér gebrekkig is. [...] Mulder zal ontegenzeggelijk hard en méér consciëntieus moeten werken. Er is geen gevaarlijker klip voor een volksschrijver dan de gedachte: die vormgeving, nou ja, - als 't maar een goed en boeiend verháál is!Ga naar eind16. Af en toe keek Risseeuw ook om de hoek naar de seculiere literatuur. Hij prees bijvoorbeeld de indringende psychologische kijk in de roman Bruiloft in Europa (1934) van Marianne Philips. Als tijdsbeeld vond hij het boek belangrijk: ‘Eén dag in Weenen, - en als we dit boek gelezen hebben, weten we méér van deze menschen dan uit tien artikelen.’ Maar er diende toch gewaarschuwd te worden tegen deze humanistische roman, waarin ongecensureerd met de gedachte aan zelfmoord gespeeld werd en waarin geen sprake was van ‘besef van schuld’. De slotzin luidde dus: ‘Dat het voor de jongeren ongeschikte lectuur is, heeft de lezer reeds begrepen.’Ga naar eind17. Risseeuw koos hier voor de begeleide confrontatie, en dan alleen voor de rijpere lezers. Maar dit was al voorlijk. Het was een voorschot op de jaren zestig en zeventig, toen in de protestants-christelijke literatuurkritiek ook voor de jongeren | |
[pagina 61]
| |
tussen 15 en 23 jaar (Risseeuw zal in 1935 die groep bedoeld hebben) de wereld opengebroken was in literatuur. Toen Risseeuw halverwege 1935 De Rotterdammer als redacteur verliet, bleef hij nog wel meewerken, maar kreeg ook de inferieure kritiek weer volop kansen in die krant. Risseeuw wist een christelijke volksschrijver als Jan Knape Mzn. in zijn soort wel te waarderen, hij vond diens romans eerlijk en ontroerend, maar hij kon dat, omdat hij ze niet namat ‘met de literaire centimeter’.Ga naar eind18. Johanna Breevoort echter had blijkbaar nog nooit van een literaire maat gehoord, toen ze in 1936 in het Zondagsblad een roman van Jan Campert tegenover een roman van Jan Knape zette. Het boek ‘van de overzijde’ (zoals het seculiere circuit toen vaak genoemd werd) was troosteloos en onstichtelijk, dat van de tweede was een goede stichtelijke bekeringsroman. Over stijl en vorm geen woord. ‘Knape is een schrijver bij de gratie Gods, die ons volk nog veel goede boeken geven kan.’Ga naar eind19. Als Risseeuw nog redacteur geweest was, zou hij mevrouw Breevoort nooit gevraagd hebben voor de ‘Letterkundige Rubriek’.
Na april 1942 was er geen sprake van publiceren in boek of tijdschrift, want Risseeuw werd geen lid van de Kultuurkamer. Na de oorlog namen ook de protestants-christelijke schrijvers voorzichtig de draad weer op. Moest er een nieuw tijdschrift komen? Een nieuwe Christelijke Auteurskring? In elk geval konden de oude structuren niet zonder meer voortgezet worden, daarover was men het eens. Risseeuw nam het initiatief, hij nodigde de auteurs uit de koppen bij elkaar te steken, hij had behoefte aan contact tussen geestverwante collega's. Schrijvers als Heeroma, Schulte Nordholt, Den Besten en Van der Graft kreeg hij daar niet warm voor, die wilden geen christelijke organisatie meer, die omarmden de ‘doorbraak’. Risseeuw kon daar een eindje in meegaan, hij vond dat de christelijke auteurs niet, zoals in de jaren dertig, vooral voor eigen parochie moesten willen optreden, maar ‘de weg zoeken naar het hart van het Nederlandse volk’.Ga naar eind20. Maar hij bleef de levensbeschouwelijke organisatie trouw. Het geregelde auteurscontact kwam er in de vorm van tweemaandelijkse ontmoetingen. Ook het nieuwe blad dat opgericht werd, wilde veel minder een blad voor de verwante groep zijn. Het heette Ontmoeting, in de ondertitel kwam de naam ‘christelijk’ niet meer voor, maar de redacteuren schreven wel: [wij zijn] ‘er ons zeer goed van bewust, dat het geloof in Jezus Christus als Gods Zoon en Zoon des Mensen van allesbeheersende betekenis is voor leven en kunst. Wij willen proberen te werken onder de geweldige indruk van de mogelijkheid ener Christelijk-Reformatorische cultuur, ook al weten wij dat een waarlijk Christelijke cultuur op de oude aarde nooit volledig kan doorbreken’.Ga naar eind21. Dat de seculiere cultuur open zou staan voor deze christelijke ‘zendingstaak’ (de term is van Risseeuw) bleek al gauw | |
[pagina 62]
| |
een illusie. Maar dat was de verantwoordelijkheid van de seculiere ontvanger. De zender wenste én christelijk én open naar buiten te zijn. Risseeuw werd redacteur van Ontmoeting, samen met zijn vrienden Rijnsdorp en Van der Stoep. Ze bleven het van 1946 tot 1957, wat Risseeuw betreft met bijna twee jaar onderbreking wegens ziekte.Ga naar eind22. Maar veel meer concentreerde Risseeuw zich na de oorlog op het schrijven van romans. | |
RomansRisseeuw debuteerde in 1919 onder de schuilnaam Joh. P. Ruys met de novelle ‘Kantoorlucht’ in zijn eigen blad Opgang.Ga naar eind23. Vanaf 1924 verschenen zijn boeken. Hij bleef in zijn fictie dicht bij de non-fictie, want hij bestond uit een mix van romanschrijver, verslaggever en historicus. De eerste roman was Brave zonen hunner jeugd (1924, onder het pseudoniem Joh. P. Ruys. Zijn vrouw verklapte later: ‘het eerste boek gaat helemaal over onze verlovingstijd’Ga naar eind24.. Ook Martha's bruidsdagen (1927) van Ruys verscheen toen hij nog verloofd was. Echt opzien baarde pas Is het mijn schuld? (1937), een sociale en daarom kritische roman, want Risseeuw nam het zijn eigen kerk kwalijk dat die niet adequaat reageerde op de verpaupering als gevolg van de enorme werkloosheid in de crisistijd. H.M. van Randwijk, ook lid van de vooroorlogse Christelijke Auteurskring, was Risseeuw al sociaal-kritisch voorgegaan met de roman Burgers in nood (1936) en D. van der Stoep volgde met Zijn dat uw kinderen? (1937). Van der Stoep werd in Leiden om de kritische inhoud geschrapt van de kandidatenlijst voor diakenenGa naar eind25.. Van Randwijk kreeg lof uit socialistische hoek, maar de gereformeerde kerkboderecensenten vonden het een teken van ‘de droeve verwording van onzen tijd [...] dat zulk een boek als dit verschijnen kan, zoo wrang geschreven, zoo murmureerend, zoo opzettend’.Ga naar eind26. Ook de gereformeerde reacties op de roman van Risseeuw waren moralistisch en zelfbeschermend, tot in de kerkelijke vergaderingen toe. In het Liber Amicorum bij Risseeuws zestigste verjaardag kwamen vrienden er nog op terug: ‘De synodale “hetze” na Is het mijn schuld? ontketend, heeft jou - èn ons - bedroefd. [...] Wat 'n vuile critiek!’Ga naar eind27. Maar er werden ook enkele positieve domineesuitspraken bij geciteerd. S.J. Popma had geschreven: ‘Het is alles even echt en waar’ en J. Overduin had de roman: ‘een ontdekkende, beschamende preek’ genoemd.Ga naar eind28. Het was nu net J. Overduin geweest, aan wie Risseeuw had gedacht in de laatste zin van de roman: ‘- Wat is het hier goed, denkt hij. - In Gods huis, onder het gehoor van een man, die zijn woorden met zijn leven dekt.’Ga naar eind29. In de roman Kinderen en erfgenamen (1964, het vervolg op Gasten en vreemdelingen) gaf Risseeuw de sociale roman van zijn alter ego Hugo de titel Ben ik mijns broeders hoeder. Hij vatte de bedoeling als volgt samen: | |
[pagina 63]
| |
Hij had geen aanklager van predikanten noch een paladijn van werkloze kandidaten willen zijn, alleen maar iedere gelovige wakker willen schudden voor de arbeid van de diaconie, voor de verwijdering tussen de bezitters en niet-bezitters. Men wist eenvoudig niet wat er geleden werd door broeders met wie men zondags in hetzelfde kerkgebouw zat. (p. 51) In de jaren dertig groeide Risseeuws stijl steeds meer in de richting van de soberheid van zijn meubilair. Toen kreeg ik een opstopper. Door het lezen van Bordewijks miniatuurroman Knorrende Beesten. ‘De pier stak als een vuist in zee.’ Zo kan het dus ook. Van één zo'n klaar beeld leer je meer dan van tien handleidingen, zo deze al bestonden. Ik ben bevriend met Cor Alons, die een pionier is op het terrein van interieur- en meubelkunst. Onder zijn invloed was ik al rijp om de krullen er af te knippen.Ga naar eind30. Dat hij daarmee geen afstand nam van de volzin, blijkt uit zijn beide Westland-romans Geleend goed (1941) en De glazen stad (1966). Tussen deze beide ‘familieromans’ liggen zijn historische romans. De oorlog gebruikte hij om zich uitvoerig te documenteren over de gereformeerden die na de Afscheiding van 1834 naar Amerika geëmigreerd waren. De herdenking van de Afscheiding in 1934 had hem nieuwsgierig gemaakt. Hij werkte er tien jaar aan. Zijn moeder, die toen al heel oud was, vertelde hem veel over haar piëtistische jeugd onder de Zeeuwse gereformeerden en dat verwerkte hij bijna letterlijk in deze romans. Het werd een trilogie: Vrijheid en brood (1947), De huilende wildernis (1947) en Ik worstel en ontkom (1951). De romans werden niet alleen bestsellers, maar kregen ook lof van historici. Risseeuw werd benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en kreeg reisbeurzen van de regering om andere immigratiegebieden te bezoeken en daarover informatieve boeken te schrijven. Ook Gasten en vreemdelingen (1960) en Kinderen en erfgenamen (1964) zijn historische romans, over het leven van een van oorsprong gereformeerde familie in de eerste zestig jaren van de twintigste eeuw. Ik heb er hierboven al een aantal malen uit geciteerd. Risseeuw is hier, na de Landverhuizers-trilogie, opnieuw op z'n best als romanschrijvende chroniqueur. Er tussendoor schreef hij Weekend in de Archipel (1954), een roman die door Rijnsdorp niet op waarde geschat werd. Hij noemt het: ‘het alleraardigste boek doorweven met oorlogsherinneringen’Ga naar eind31., maar het is meer, het is een roman over de ontworteling van mensen door de oorlog en in die zin een typisch naoorlogse peiling. Anneke Jans (1958) is weer een historische roman, over Hollanders in de zeventiende eeuw in New York. Voor De glazen stad (1966) reisde Risseeuw met een vrachtwa- | |
[pagina 64]
| |
gen naar Denemarken om de export vanuit het Westland te leren kennen. Eigenlijk heeft hij met De glazen stad zijn roman-oeuvre afgesloten, maar hij werkte, toen hij voor het laatst ziek werd, nog aan een historische roman over prins Johan Maurits van Nassau in de 17e eeuw in Brazilië. De schrijfster Jacoba M. Vreugdenhil schreef op basis van Risseeuws materiaal de laatste hoofdstukken. Het verscheen onder de titel Donja Saskia en haar prins (1975), maar het is geen sterke roman, Risseeuw was als schrijver in zijn nadagen gekomen.
Veertien romans, zes kinderboeken, zes andere boeken, het is een respectabel oeuvre van een respectabele kwaliteit.Ga naar eind32. De literatuurgeschiedenis zal Risseeuw geen groot schrijver noemen. Hij was niet vernieuwend. Maar binnen de door hem uit overtuiging gekozen kaders van de christelijke literatuur was hij belangrijk door een gelukkige combinatie van organisatiedrift, stimuleringsdrang, communicatie-gemak en talent om romans te schrijven die hun leesbaarheid in de eenentwintigste eeuw niet verloren hebben. Hij moet gewerkt hebben als een paard, terwijl zijn niet sterke gezondheid hem excuses genoeg zou kunnen geven om na kantoortijd te luieren. | |
Mild en aanmoedigendHet Liber Amicorum bij Risseeuws zestigste verjaardag is per definitie een boek vol lof en daardoor een nogal ongeschikte bron om betrouwbare feiten over de jarige aan te ontlenen.Ga naar eind33. En toch, ik heb tijdens mijn speurtochten naar de levens van Willem de Mérode, J.K. van Eerbeek en Bé Nijenhuis tientallen mensen gesproken die Risseeuw goed gekend hebben, maar er was niet één bij die iets negatiefs over hem te melden had. Met enige reserve durf ik daarom toch uit het Vriendenboek te citeren om de invloed van Risseeuw op de christelijke literatuur te tonen. Een latere onderzoeker kan dit beeld dan aan de hand van de honderden brieven in zijn archief eventueel nuanceren. Risseeuw was vooral een keurder van toegezonden werk, een stimulator, een bemiddelaar tussen schrijvers en uitgevers, een ‘stille mentor’ (zoals W.G. van de Hulst hem noemde in het Vriendenboek), ‘mild en aanmoedigend’ (schreef Piet Korthuys), kortom: een ‘nauwlettend waarnemer - observator en promotor - voor de christelijke letterkunde en haar belangen’. Met dit citaat karakteriseerde Jaap Das hem. ‘Hij nam de moeite. Hij had de tijd’, schreef Marianne Colijn. Jan H. de Groot: ‘Jij was een van de weinige regenten onder ons. De rustige, bezonnen mens, die zich niet overrompelen liet door nieuwe leuzen, maar die rustig zijn gang ging, beschouwend en proevend, maar vooral bindend, bijeenbrengend en bijeenhoudend. Hoeveel jongeren heb jij niet op het paard gezet.’ Rie van Rossum wilde ‘een streep zetten onder jouw vanzelfsprekende menselijke goedheid, waarvan Beverley Nichols | |
[pagina 65]
| |
J.K. van Eerbeek en P.J. Risseeuw op de “oude” Scheveningse Pier (1931).
ergens zegt dat die voor hem het grootste fenomeen in de schepping is, en daardoor het bewijs voor het bestaan van God.’ Anne de Vries tramde eind 1931 ‘bedremmeld en klein’ naar de Lombokstraat. Van die dag af dacht hij over het schrijven van zijn eerste roman. ‘Omdat hij gezegd had: Je moet er eens aan beginnen. - Zo veel vertrouwen had nog nooit iemand in mij gehad. Ik voelde me een beetje dronken, toen ik door hem naar de tram werd gebracht. Ik was gekomen als een jongen die het ook eens wilde proberen - in angst en vrezen. Ik ging weg als een man die het zou kunnen. Een schrijver. Hij had het gezegd! Risseeuw!’ We nemen dit van de zelfbewuste Anne de Vries met een korrel zout, maar ook dan blijft de invloed van Risseeuw helder. De uitgever Jacques Kok schreef dat Risseeuw ‘de smaak van het publiek [heeft] weten te ontwikkelen’. Hij had gelijk, maar het sneed in eigen vlees. Risseeuw had menigmaal openlijke afkeer getoond van de tranerige bekeringsromans, zoals die in Koks vcl-serie zo vaak en in grote oplagen waren verschenen. Kok schreef ook: ‘Hoeveel beginwerk zou wellicht niet zijn uitgekomen, als het niet aan de uitgever was voorgelegd met het waarmerk van Risseeuw?’ Risseeuw had vóór de oorlog adviseurscontacten met uitgevers als Kok, Callenbach, Zomer & Keuning, Meinema, Bert Bakker (Daamen). Als een soort literaire agent wierf hij auteurs en schoof hij met manuscripten die hij waardevol achtte. Zo werd J.K. van Eerbeeks jeugdboek | |
[pagina 66]
| |
De jongensjaren van Egbert de Wilde (1931), nadat het met adviezen van Risseeuw verbeterd was en na een weigering door Meinema en La Rivière & Voorhoeve, uiteindelijk door Kok uitgegeven. Ook was het Risseeuw die J.H. Kok (‘de oude heer Kok’) voorzichtig maar stevig onder druk zette om Van Eerbeeks bundel Verhalen en zijn roman Lichting '18 uit te geven. Kok voelde er niet al te veel voor, die boeken waren te literair, maar Risseeuw pleitte voor de toekomst van kwaliteit, en hij had succes.Ga naar eind34. Meindert Boss logeerde vóór de oorlog meermalen op Lombokstraat 9, hij voerde er intensieve gesprekken en liet de Risseeuws na zo'n weekend hondsmoe maar overtuigd van zijn literaire denkkracht achter. Ook de begaafde, maar existentieel luie romanschrijver Bé Nijenhuis kwam, in de naoorlogse periode, geregeld naar Den Haag om zich door Risseeuw onder druk te laten zetten.Ga naar eind35. | |
Culturele opvoedingRisseeuws ideaal was: het volk, in dit geval: het protestants-christelijke volk, literair opvoeden door het goed geschreven boeken te geven. Daarom was hij redacteur van De Spiegel en van De Rotterdammer en adviseerde hij Callenbach en Kok. Hij wist tegelijk dat de beide hoofdelementen van dit ideaal - literair en voor het volk - vaak niet te combineren waren. Daarom deed hij concessies die hij niet als concessies beschouwde. Hij pleitte ervoor, maar niet altijd met succes, dat ook niet-literaire, maar wel goede ‘volksschrijvers’ door de ballotage van de literaire Christelijke Auteurskring heen kwamen.Ga naar eind36. Met de ‘volksschrijver’ Anne de Vries gaf dat geen problemen, diens roman Bartje ‘beteekent voor de christelijke literatuur, van heden èn van morgen, een belangrijke aanwinst.’Ga naar eind37. Bartje was voor Risseeuw juist zo belangrijk, omdat Anne de Vries hier op literaire en bevattelijke wijze schreef voor en over het protestants-christelijke volk. Literair en bevattelijk, voor en over, Risseeuw deed het zelf in zijn romans, ‘altijd heeft hij “boekhouder” van de lotgevallen en de geestesgesteldheid van zijn naaste geestverwanten willen zijn’Ga naar eind38.. Als de gemakkelijke leesbaarheid leed onder het literaire karakter, toonde hij reserves. Over Van Eerbeeks roman Gesloten grenzen (1935, door Menno ter Braak geprezen) had hij aarzelingen: ‘hij [houdt] met een zekere hardnekkigheid vast aan een stijlprocédé waarmee hij echter het gros der lezers zeker niet in het gevlij komt’Ga naar eind39. Maar Van Eerbeeks daarop volgende roman Beumer & Co (1937) paste precies binnen Risseeuws ideaal van literatuur voor het volk in zijn breedte. ‘Ik acht het van zeer groot belang, dat Van Eerbeek, die onbetwistbaar een der beste Nederlandse prozaschrijvers is, en van de jongere protestantse zeker dè beste, zich op het moment heeft afgewend van de hem eigen individualistische vormgeving en thans een roman heeft geschreven zo open en verstaanbaar, dat de eerste de beste behanger en verhuizer om zo te zeggen, dit boek onder zijn hoofdkussen zal hebben.’Ga naar eind40. Een paar | |
[pagina 67]
| |
jaar eerder al had hij Van Eerbeek geschreven over een eerste versie van diens roman Gesloten grenzen: ‘Ik hoop dat je met dit soort experimenten niet door gaat.’ Risseeuw wilde ‘sterke, open volkskunst, wars van alle individualisme. [...] Er wacht een groot publiek op ons.’Ga naar eind41. Ook in de periode van heroriëntatie na de Tweede Wereldoorlog bleef Risseeuw trouw aan dit ideaal. De schrijver moest schrijven in verantwoordelijkheid tegenover het protestantse volk. ‘In onze beste ogenblikken de stem van dat volk te mogen zijn, is onze hoogste beloning.’Ga naar eind42. Men krijgt bijna de indruk dat Risseeuw vanuit zijn anti-individualistische instelling de protestants-christelijke schrijver wel wilde dwingen tot het schrijven van volksliteratuur. Hij was practicus genoeg om te erkennen dat ieder vogeltje vanuit zijn eigen bekje zingt, maar in dienst van de literatuur voor het volk wilde hij wel graag dat zijn collega's een stuk van hun literaire individualiteit opofferden aan hun literaire gemeenschapszin. Het is maar goed dat auteurs als Rijnsdorp en Van Eerbeek zich door Risseeuw de volkswet niet lieten voorschrijven. Niet dat Risseeuw de voerbak voor de lezers zo laag mogelijk wilde hangen. Hij heeft hen juist cultureel opgevoed door de schrijvers van gemakkelijke en dus veelgelezen bekeringsromans over de knie te nemen. Met zijn eigen romans heeft hij aan zijn ideaal stevig bijgedragen. | |
Zonder rivaliteitIk heb Risseeuw één keer ontmoet. Vlak voor kerst 1965 tramde ik naar zijn laatste adres in Den Haag, Pinksterbloemplein 43, om zijn brieven van Willem de Mérode te halen. Hij was toen 63 jaar. Hij zat in zijn studeerkamer in de strakke luie houten stoel die Cor Alons voor hem gemaakt had en hij wees me met voldoening de rij Kerstboeken. Hij vertelde over het ene bezoek dat hij aan De Mérode gebracht had; het was niet tot een echt gesprek gekomen, de dichter was vriendelijk, maar vooral overgevoelig en onbeholpen. Daarna zag ik hem nog een keer, op Goede Vrijdag 1967, bij de begrafenis van Wilma Vermaat in Beekbergen. Vooraf stond hij - buiten het druk pratende groepje Klaas Heeroma, Joost Allon, Jan H. de Groot en J.W. Ooms - samen met dominee Buskes zwijgend terzijde. Bij de begrafenis zelf bleef hij met z'n hoed op achter struiken staan en gluurde door de takken. Op dat moment was de ncrv bezig met plannen zijn pas verschenen roman De glazen stad te bewerken voor televisie. Risseeuw had de verfilming aan de ncrv overgelaten. De zeer druk bekeken televisie-uitzendingen stelden hem hevig teleur. Zijn roman was geen recht gedaan. Van een van zijn vrienden hoorde ik dat hij in die dagen veel opgebeld werd. Hij nam dan op, zei onmiddellijk: ‘Geen bezoek, geen bloemen’ en legde neer. De televisie was zijn medium niet. Piet Risseeuw heeft zijn leven - voorzover hij niet aan het clearen was op een | |
[pagina 68]
| |
bank - besteed in dienst van de protestants-christelijke literatuur, beter gezegd: aan de protestants-christelijke literatuur voor het volk. Organiseren en stimuleren hoorden daarbij. Inge Lievaart: ‘Hij was voortreffelijk in het aanmoedigen van aankomende auteurs, op een bijzondere manier leek hij zonder rivaliteitsgevoelens.’Ga naar eind43. Deze karakteristiek spoort precies met wat Rijnsdorp (‘Piet Risseeuw is mijn beste vriend geweest’) meer dan dertig jaar eerder schreef: ‘Risseeuw behoorde tot die mensen, die zich overal op hun gemak voelen, omdat ze in hun omgeving werkelijk belang stellen en niet in de eerste plaats om hun eigen figuur bekommerd zijn.’Ga naar eind44. | |
[pagina 70]
| |
Hans Werkman (1939) is literatuurcriticus bij het Nederlands Dagblad. Hij publiceerde bundels met kritieken, bloemlezingen, verhalend en beschouwend proza en poëzie. Hij is biograaf van Willem de Mérode en B. Nijenhuis en werkt aan een biografie van J.K. van Eerbeek. Zijn meest recente boekpublicaties zijn Het hondje van Sollie (roman, 1999), Nog één keer door die hoge gang (bloemlezing schoolgedichten, 2000) en Symbolen & cimbalen (bloemlezing, met K. de Jong Ozn. en Jaap Zijlstra, 2000). |
|