| |
| |
| |
Hilbrand Rozema
Hoe Dante de wereld op de divan legde, en zichzelf
Zoals ik sommige boeken altijd onder handbereik wil hebben - van Paustovski, Cormac McCarthy, Wolfgang Koeppen, Herman de Coninck - heb ik ook al zoveel boeken bewust laten staan. Als dichter betreed ik de taalwereld van anderen met schroom, bijna tegenzin. Je zult maar maandenlang in de sierlijke tang van iemands taal raken. En dan niet meer je eigen woorden terugvinden. En dan nog! Is de grootste pret niet de voorpret? Komt er een brief van een verre vriend, dan stel ik het moment van consumptie zo lang mogelijk uit, uren, een hele dag soms. Het literaire heil van de klassieken moet ik me grasduinend toeëigenen, ongestroomlijnd, niet door een letterenstudie gestuurd.
Het machtige werk van de Florentijn Dante Aleghieri, De Goddelijke Komedie, is dit jaar voor het eerst sinds 1923 (Albert Verwey) in een Nederlandse vertaling verschenen. Is het ook nu niet beter maar te blijven waar ik ben, onkundig van Dantes voorstelling van Hel, Louteringsberg en Paradijs? De witte plekken op mijn literaire kaart wit te laten? Deze middeleeuwse taalkathedraal uit ruimtevrees niet te betreden? Maar ah, en garde! Courage! Ik heb een kleine, vergeeflijke schuld in te lossen, het is een Belgisch schuldje. Voor de draad ermee, in lijn met Dantes precieuze balansen van goed en kwaad, die hij tot op de millimeter in zijn hiernamaals doorberekende. Mijn passende boetedoening is, dat ik zijn werk van de eerste tot de laatste letter lees. Wekenlang, in trein en bus, thuis en onderweg.
Ik heb tien jaar geleden Dante geciteerd.
Om sier te maken, zonder benul van herkomst, tijd en plaats. Als stagiair in de dagbladjournalistiek bij de Gazet van Antwerpen, moest ik verslag doen over de wantoestanden op een Antwerpse begraafplaats, die in een akelige staat van verval was. Er waren scheefgezakte, halfopen graven; er schoten katten weg onder die stenen. Arme religieuzen, Christusbruidjes, lagen hier onder naamloze witte kruisjes, aan de voet van een blinde baksteenmuur. Er scheurden auto's door de naargeestige straat, met een zuigend geluid van rubber over kinderkopjes. Ik schreef enkele gedichten over die armoedige akker, en gebruikte een, naar ik dacht, dantesk woord als ‘dodencitadel’. Moeiteloos paarde zich de beklemming van de overwoekerde grafhuisjes met hun kieren en spleten met mijn verlorenheid van die maanden, en terug op de Grote Markt, in een antieke liftkooi opgestegen naar de stadsredactie, begon ik mijn stuk met ‘De begraafplaats aan de Lakborslei in Deurne lijkt op de
| |
| |
Hel van Dante: “Wie hier naar binnen gaat, laat alle hoop maar varen”.’ De chef, een zachtsprekende Vlaming met een wit ringbaardje, landkaartjes van psoriasis op zijn hoofdhuid, verbeterde dit mild en deskundig met ‘laat varen alle hoop’ (zie Hel 3).
Geen wonder ook; in zijn land, heb ik toen ontdekt, is de middelbare school vaak Spartaanser, geüniformeerd, kent men zijn klassieken, is de taal van politici doorspekt met een Latijnse zwier, houdt men van grootspraak, houdt men speciaal van het woord ‘dantesk’. Een suf amendement van een of ander parlementslid schiet men gretig af met een: ‘Maar alleeee, dat is dantesk he, gargantulesk!’ De Vlamingen laten de taal opbollen als een weelderig naakt van Rubens. Ze hebben het afgekeken van hun eigen zuiderburen, de Galliërs. De president van Frankrijk deed beschuldigingen van corruptie onlangs af met een ware taalvondst: het was, zei hij, ‘abracadabrantesk’. Het Franse journaille vond al snel uit dat het woord nota bene al bestond. Het was gemunt door Rimbaud.
Mijn favoriet in dit schimmenrijk van on-Nederlands palaver, dat bij de grensovergang Hasseldonk begint, is een man die Tony van Parys heet, een Vlaams parlementslid dat op de Belgische televisie breed met zijn armen wappert en zijn aangezichtsspieren sprongen laat maken als bij een handpop in een poppentheater - alleen maar om quasi-gekweld, een beetje moeizaam en aanstellerig, te bekrachtigen dat de motie van de tegenpartij volgens hem ‘dantesk’ is.
Zo wordt de naam van Dante ingekleurd voor wie zijn werk niet kent. Zeg jij Dante, dan denk ik in een flits aan mijn verlorenlopen in de grauwe straten van Antwerpen.
En aan mijn angst, in het al geruime tijd onbewoonde huis waar ik bivakkeerde, en waar ik 's nachts rilde bij het knallen en suizen van een vooroorlogs verwarmingsstelsel waarvan de gietijzeren buizen krompen en uitzetten in de muren.
Kijk ik in gedachten uit die doffe ruiten aan de Lakborslei, dan zie ik juist Tony van Parys van de begraafplaats komen, met brede armgebaren. Hij houdt met beide handen een tv-toestel voor zijn hoofd en citeert Dante. Ik kon toen niet vermoeden dat Dante zelf wat hij in de hel ziet, vergelijkt met een bepaalde aardse begraafplaats (Hel 9, 112):
Bij Arles, waar de Rhônestroom verzandt,
En ook bij Pola aan Quarnaro's wijde
Zeeboezem die de grens bespoelt van 't land,
Kan men een veld vol graven onderscheiden,
Niet anders was het hier, behalve dat
Men in dit oord zo gruwelijk moest lijden.
| |
| |
De Styx. Philippo Argenti. Gravure van Gustave Doré bij Hel 8, 40-41: ‘Toen strekte hij beide handen naar de boot, doch mijn meester wierp hem terug.’
| |
| |
| |
*
De nieuwe vertaling is van Ike Cialona, vertaalster van Ariostos' Orlando furioso, en van Peter Verstegen, die onder meer Shakespeare, Baudelaire, Rilke en Nabokov vertaalde. De lezersverbeelding wordt mede ingekleurd door de gravures van Gustave Doré. In de jaren 1860 heeft de Franse graveur een huiveringwekkende reeks platen bij de terzinen van Dante gemaakt, platen die nauwkeurig met zijn woorden samenvallen, woorden die Dante mede moet hebben geschreven onder invloed van bergwandelingen in het Italië van zevenhonderd jaar geleden. Zang na zang graveerde Doré er planetaire landschappen bij, zielenputten, mijnschachten voor doden, steile dolmen, sombere Hercules Seghers-bergpassen. Puntige Chinese Drakenbergen die rakelings langs afgrondelijke canyons en marmergroeven scheren. En waar beneden in de diepte, of balancerend op de richels, zielen hun bestaan rekken.
In de afdeling Hel beschijnen vreemde, onlogische lichtbronnen de onheilstaferelen, een licht dat uit de afgrond zelf lijkt te komen. In de afdelingen Louteringsberg en Paradijs zijn de nog steeds onvriendelijke, steenachtige passages lieflijker verlicht. Hier is het licht barmhartiger. Het komt van boven, uitgestraald door turbulente engelenkoren en stralende zielen die, ontelbaar en genietend, in strengen door het zwerk tuimelen.
Dante zelf beschrijft met regelmaat zijn verbijstering, en klampt zich soms aan zijn gids Vergilius vast. Eenmaal ontvlieden ze ternauwernood een pak briesende duivels, doordat Vergilius als een menselijke bobslee op zijn tabberd gaat zitten en met Dante op schoot een puinhelling afdaalt. In de vertaalslag is dikwijls een bepaalde verrukkelijke schelmentoon behouden, die overkomt als zelfspot of verfijnde ironie van Dante. De schrijver en politicus maakte van zijn gedwongen ballingschap in de kastelen van bevriende edelen gebruik, om fiolen van toorn over zijn tegenstanders uit te storten. Hij komt ze om de haverklap tegen in de hel, waar ze verfijnde martelingen ondergaan, al was het maar vanwege de door hem verafschuwde aflatenhandel. Hij breekt de staf over de pausen van zijn dagen, die maar niet willen inzien dat wereldlijke en kerkelijke macht tot verderf en decadente machtsdromen leiden. Favoriet was bij mij Hel, canto 19, waarin Dante menige paus omgekeerd in smeulende putten situeert, met de benen panisch trappelend boven de rand:
‘Wie u ook bent, door deze put omvat,
Verzonken als een paal, de kop naar voren,’
Zei ik, ‘als u kunt spreken, zeg me dat.
| |
| |
Johannes doelt op u wanneer hij schrijft
Van haar die, op de wateren gezeten,
Met vele vorsten hoererij bedrijft.’
Het was een verrassing te ontdekken dat niet alleen de sgp de kerk van Rome wel eens zag als de ‘hoer van Babylon’ uit Openbaringen; ook Dante deed dat (Hel 20, 1). Hij verlangt intens naar een sterke, nobele koning of keizer, die eindelijk de Augiasstal van kerk en staat zal uitmesten.
Dante besefte wel wat hij over de lezer uitstortte, getuige Hel 4, 100: zoveel op te sommen valt hem zwaar, ‘Ik word door een teveel aan stof gehinderd / Zodat ik u niet alles openbaar.’ En ‘O lezer, als u helder denken leerde, / Ziet u de lering die versluierd lijkt / Omdat mijn vreemde verzen haar maskeerde’ (Hel 9, 61).
Die lering is, dat iedere levende ziel in het hiernamaals exact afgemeten boetes moet doen voor wat hij misdeed. Dantes raamwerk was de middeleeuwse scholastiek, de voor die tijd typerende fusie van filosofie en theologie, Griekse klassieken en Roomse moraalleer. In deel 2 vind je naast de complete Italiaanse tekst (!) een geweldig notenapparaat, en enkele schematische voorstellingen die een visueel beeld geven van Dantes wereldbeeld. De manier waarop God in de hemel wordt aanbeden, stelde hij voor als een soort amfitheater dat lijkt op een mystieke roos, en in elk blaadje hebben allerlei soorten mensen hun eigen hemel. Een hemel voor ongedoopt gestorven kinderen, een hemel voor nonnen die hun kuisheidsgelofte braken. Zoals op aarde, zijn er hier rangen en standen, maar hier, in de sferen van de aanbidding, is daartegen geen opstand. Alles is met vreugde overstelpt, en onvrede met een lagere positie op de aanbiddingsladder bestaat eenvoudig niet.
In Hel heeft Dante fabelfiguren gesitueerd die als ware pijndeskundigen optreden. Sommige gedrochten ventileren onlogisch genoeg een heftige morele verontwaardiging (Hel 21, 40).
Dante heeft niet alleen Vergilius als zijn leidsman. Een centrale rol, meestal op de achtergrond, speelt de hemelse vrouwe Beatrice, in Dantes fantasie gemodelleerd naar zijn eigen betreurde jeugdliefde. Hij is nog steeds hoofs-verliefd op de sterre die hem leidt: ‘Maar eerbied, die mij sprakeloos doet staan, / Als ik slechts “Be” of “ice” meen te horen, / Dwong mij bedeesd de ogen neer te slaan.’
Zo wordt je heen en weer geslingerd tussen verwondering en herkenning.
Bepaald bijbelvast is een andere rode draad in zijn Komedie, namelijk zijn veelvuldige lofzangen op de Heilige Drievuldigheid. Dante bestrijdt verder de wonderlijke leer van Timaeus en Plato, die meenden dat de zielen van ongeborenen op de sterren verblijven, in menselijke lichamen geplaatst worden en naar de sterren terugkeren. Maar hij leefde toch in een verre, voor ons niet altijd vatbare tijd, getuige het
| |
| |
geloof dat hij hecht aan Aristoteles' visie dat God enkel mensen, sterren en engelen schiep, waarnaast de natuur als een gegevenheid zijn autonome gang ging. Dat maakt wel nieuwsgierig naar de meningen die over zevenhonderd jaar wellicht over onszelf de ronde zullen doen.
Zelfs de moeilijke theologische gedeelten zijn in deze vertaling sappig en uitnodigend: die waarin de Florentijnse staatsman in dichtvorm klaarheid zoekt omtrent vrijheid, autonomie en lotsbestemming van de menselijke ziel, en zich confronteert met de namen in zijn eigen, middeleeuwse bibliotheek: Cicero, Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Augustinus, Plato, Timaeus, Orosius. Natuurkundige vorderingen en zielkundige beschouwingen vinden we nauwkeurig opgetekend naar de stand van zaken bij Dantes leven. Spiegels heten nog geen ‘spiegels’, maar het spiegelend effect van ‘met lood beschilderd glas’ is al bekend. De geografische wereld ligt tussen de Straat van Gibraltar en India. Het is zo een magistraal labyrint, waar je eindeloos in kunt blijven rondgaan, steeds nieuwe dingen ontdekkend die een blik in de jaren rond 1300 werpen.
Het verleden van de Grieken en de Romeinse keizers ligt als een stralend voorbeeld achter de rug. Vergilius is Dantes wijze Mozes, gids in het onbekende land. Hij pakt hem stevig bij de hand, om niet te verdwalen. Zoals moslims en joden de toekomst, de verlossing, vaak zien via het passe-partout van hun glorieuze verleden - de Arabische eenheid, de hoge vlucht van wetenschap en architectuur in een zuivere islamitische staat, of de herbouw van Salomo's tempel, het volledige geografische bezit van het beloofde land - zo maken we hier onwennig kennis met een heilsverwachting die sterk vanuit het verleden wordt ingekleurd. De directe toekomst ziet er, gezien vanuit 1300, niet best uit. Italië is een chaos, de vorsten zijn slap. De lichtpuntjes liggen in het verleden, en met die straling in zijn rug projecteert Dante al zijn hoop op een sterke man, een wijze priester-koning of keizer, die de losse eindjes van het glorierijke verleden weer samenknoopt.
Voor Dante is dat keizer Justinianus, die bij hem bijna messiaanse trekjes krijgt, ‘de mensheid van haar schuld heeft bevrijd’. De dichter had zelf vele hooggeplaatsten tot vriend, onder wie Karel Martel, die zes jaar voordat Dante aan de Komedie begon, in Florence bij hem op bezoek kwam. Dante richt zijn hoop op een reeks veelbelovende heersers, zoals die van het kunstminnende hof van de Duitse Von Hohenstaufens, die op Sicilië korte tijd een soort multiculturele vrijstaat creëerden. Maar hij bezingt ook Sint Dominicus en Sint Franciscus, ‘de twee wielen van de strijdkar waarop de kerk naar de victorie is gereden’. Bij hem is Franciscus niet teruggetrokken en nederig, maar juist strijdbaar. Hij probeert zelfs de sultan van Egypte te bekeren, en overleeft dat ook nog. (Dante leefde in het besef dat de Saracenen niet lang voordien het Heilige Land weer hadden veroverd.) De schrij- | |
| |
ver plaatst zich zonder enige valse bescheidenheid in een rijtje van drie: Aeneas de stichter van het Romeinse rijk, Paulus de bouwer van de kerk, en dan Dante, de man die Italië een reddend staatsbestel wil bezorgen.
Deel 2 is voor mij een schatkamer van weetjes en feitjes uit donkere nissen. Elke noot leest als een ‘Who's who’, een Triviant van de kerkhistorie, gezien door de ogen van Dante. Ik weet nu wie de bijnaam Guldenmond had. En wie Petrus Manducator (Boekenverslinder) was. En wat er over ‘de Duitse theoloog Rabanus Maurus, 780-856, aartsbisschop van Mainz’, te vertellen is. En hoe een ongelukkige passiemoord door iemand met de wufte naam Buondelmonte dei Buondelmonti de Florentijnen al honderd jaar jammerlijk verdeelde in Welfen en Ghibellijnen, alvorens Dante ten tonele kwam. Ook ontdek je hier, met welke kerkinterieurs Dante zijn soms hallucinante verbeelding voedde.
Nee, niet met paddenstoelen. Hoewel, dat weet je niet.
Stradivarius' violenhout had een speciale schimmel. Jacob Ruysdael had geelzucht; vandaar die donkere luchten. En Marx had een maagzweer. Maar met verruimende woudvruchten had Dante vast moeilijk de strakke regie van 33 canto's per deel kunnen aanhouden. Misschien is dat het meest onthutsende: dit samengaan van danteske verbeelding en strakke regie.
Het kan verademend zijn, plots een zijpad in deel 2 in te slaan en die donkere planeet van zijn verbeelding - en die van Doré - even achter te laten. Kleine kriebels in de kantlijn intrigeren. Ze brengen het eigen wiel van verbeelding op gang. Zo lezen we dat de moeder van Dantes betovergrootvader Cassiagida ‘Maria heeft aangeroepen in haar barensnood’. Ik werd geraakt door wonderlijke voetnoten als deze: ‘Ten tijde van zijn oorlog tegen Pompeius stapte Julius Caesar op een nacht, op de Griekse kust van de Adriatische Zee, de hut binnen van een arme visser, een zekere Amyclas, die daar helemaal niet van schrok. Zie Lucanus, Pharsalia v 519-531.’ - Dit klinkt als een bedrieglijk feitelijke openingszin van Paustovski. Een kant en klaar verhaalbegin. Je krijgt het er gratis bij. Het zijn marmerflinters die, nadat Dante zijn monument had uitgehakt, overbleven, en maar blijven vallen.
| |
*
Voor wie, zoals ik, een kind is van de zestiende-eeuwse gereformeerde beeldenstorm, ten goede en ten kwade, komt bij Dante al snel het verlangen op naar een wandeling in de Nijkerkerpolder, waar de slootjes al zevenhonderd jaar hetzelfde zijn. Waar het enige landschappelijke drama bestaat uit zo nu en dan een hek. Hier
| |
| |
Beatrice. Gravure van Gustave Doré bij Louteringsberg 30, 32-33: ‘Een vrouw in een groene mantel verscheen, gekleed in de kleur van het levende vuur.’
| |
| |
en daar een boom. Geen steenslag, geen banbliksems, geen Gustave Doré-landschappen. Gewoon wisselend bewolkt, met zachte motregen.
Maar de soepelende, buitelende vertaling uit het vroege Italiaans brengt verkoeling, samen met de hechte compositie: de drie delen hebben elk drieëndertig zangen. Elk couplet heeft drie regels, en bestaat - althans in het origineel - uit drieëndertig lettergrepen. Bovendien is het rijm een drieslag, behalve bij begin en eind van ieder canto. Dat zijn de kabels waarmee je je staande houdt langs de afgronden die de tekst opent.
Achter de rug van Dante, door politieke machinaties uit zijn stadsstaat Florence gejaagd, aan een kasteelraam zittend in peinzende ballingschap, en de rug van zijn geduldige, wijze gids Vergilius, zoek ik houvast in dit puinlandschap. Gezien door de bril van onze tijd, dringt zich de gedachte op dat Dante heel dit machtige taalgebouw uiteindelijk vooral heeft opgetrokken, niet om van zijn woede af te komen of de prille taal van Italië op te stoten, maar om zijn onbereikbare, vroeggestorven liefde Beatrice nader te komen, in een uiterste poging om haar weer tot leven te brengen met zijn verbeelding, en, zolang het schrijven duurde, weer even bij haar te zijn. Volgens Borges ligt de werkelijke tragiek van Dante verborgen in de laatste verzen, waar Beatrice in al haar stralende schoonheid nog eenmaal aan hem verschijnt - om dan, het kan niet anders, haar hoofd in verrukking van hem af te wenden, in de richting van de hemelse heerlijkheid. Via deze moderne blik, die Dante op de divan legt, komt hij ineens heel dichtbij.
Dante Alighieri, De Goddelijke Komedie. Met alle prenten van Gustav Doré. Vertaling Peter Verstegen en Ike Cialona. Uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, twee delen gebonden in cassette, 740 en 580 blz., f 150,00
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter. Bundels: Paradijs (1997) en Embargo (2000).
|
|