| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Alsof we weten wie we zijn
In gesprek met Lloyd Haft
Lloyd Haft (1946) publiceerde in 1982 zijn eerste dichtbundel: Ikonen bij daglicht. Er volgden zeven andere, waarvan de meest opvallende Ken u in mijn klacht (1998) is, een bundel zeer vrije psalmbewerkingen. Hafts andere poëzie is licht van toon, maar, zoals elke keer weer door de seculiere kritiek is opgemerkt, beschouwelijk-meditatief of zelfs ‘metafysisch’ van inhoud. Toch zegt Haft zelf met zoveel woorden dat hij pas sinds Ken u in mijn klacht ruimte heeft gevonden om te dichten en te spreken over wat hem persoonlijk raakt op spiritueel vlak.
Lloyd Haft is geboren te Sheboygan in de Amerikaanse staat Wisconsin. Hij studeerde aan Harvard University en aan de Rijksuniversiteit Leiden, alwaar hij sinds 1973 werkzaam is als docent sinologie. Samen met zijn collega Wilt Idema publiceerde hij een inleiding in de Chinese letterkunde. Over de Nobelprijswinnaar van het jaar 2000, Gao Xingjian, die hij een aantal malen heeft ontmoet, valt hem slechts te ontfutselen dat het een ‘goede vent’ is. ‘We hebben contact met Duitse literatuurwetenschappers over hoe je zijn werk in onze talen vertaalt. Zijn boek Berg van de ziel spreekt mij aan. Maar zou die kwestie veel te maken hebben met ons interview? Persoonlijk ervaar ik de atmosfeer rondom de Nobelprijs als enigszins ordinair en in ieder geval extrinsiek ten opzichte van de literatuur. Het is zo ongeveer het literaire equivalent van voetbal.’
Lloyd Haft schreef enige jaren poëzierecensies voor nrc Handelsblad en stond erom bekend dat hij dichters bekritiseerde op al te gemakkelijke anekdotiek of taaltechniek. Zijn criterium is of er vorm verleend is aan geestelijke inhoud. In 1994 won hij de Jan-Campertprijs voor zijn bundel Atlantis.
Haft is van huis uit anglicaan: ‘Mijn moeder ging altijd naar de kerk, mijn vader niet en zelf ben ik na vele jaren teruggegaan’. Inmiddels heeft hij zich aangesloten bij de rooms-katholieke kerk van de Slavisch-Byzantijnse ritus te Den Haag. Dat begon al in 1983 met participatie in het kerkkoor. ‘Mijn persoonlijke geloof is, voorzover ik weet, heel traditioneel. Ik vind de onverbloemde overlevering duidelijker en aannemelijker, ook rijker aan mogelijkheden tot groei, dan pogingen om de christelijke godsdienst aanvaardbaar te maken voor onze tijd.’
Over zijn eerste bundel is Haft nog steeds tevreden. Het overige werk relativeert hij tijdens het gesprek een aantal malen, op de psalmbewerkingen na. ‘Misschien was ik wel overmoedig geworden.’ Het eerste gedicht in Ikonen bij daglicht begint:
| |
| |
‘De ikonen tegenover het daglicht zijn het thema van deze bundel. Mystiek en poëzie vormen mijn religieuze vizier op de werkelijkheid. Daartegenover staat het daglicht, zeg: de onmiddellijke ondervinding. Hoe krijg je die twee kanten bij elkaar?’
‘Hier, meteen al in het eerste gedicht, wordt een vrouw aangesproken: Vrouwe. Het vrouwelijke aangezicht van het heilige is een belangrijk motief voor mij.’ Met een blik op de Maria-ikoon aan de huiskamermuur: ‘Ik kan het niet stellen zonder. Daarom is de oosters-orthodoxe en katholieke vorm van christelijke religie mij ook het meest gaan aanspreken. De vrouwelijke persoon, de Moeder Gods, staat daarin heel centraal. In de protestantse kerk zijn ze trots op heuse vrouwelijke voorgangers, maar wat wou je daarmee bereiken als in de theologie zelf het vrouwelijke op het hoogste niveau niet mee mag doen? Daar hebben de protestanten zich juist voortdurend tegen afgezet. Het vrouwelijke is dan geen onderdeel van het heilige.’
Haft idealiseert ondertussen het vrouwelijke op een bijna klassieke manier. ‘Dit is al heel lang mijn ondervinding. Er bestaat een boek van de antropoloog Ashley Montagu, dat ik nooit gelezen heb, maar waarvan ik de titel bewonder: The Natural Superiority of Women. De vrouwelijke manier van leven - ja, is het zo of denk ik dat alleen maar als man? - is completer. Achter de alom overgewaardeerde strijdbaarheid van mannen ligt de omvattende vrouwelijke acceptatie van hoe het leven is. Vrouwen zijn moediger.’
‘Licht moet je krijgen, het moet je gegeven worden. Zo schitterend als uw haar deze ochtend staat, zo schitterend is ook de begeving van het licht.’ - Dat is precies andersom dan de lezer zou verwachten. Het licht speelt niet met het haar, maar het licht ineens is te vergelijken bij het schitterende haar. Het gaat Haft blijkbaar om het licht. ‘In mijn voorlaatste bundel, Anthropos, staat het gedicht “Bewaarplaats”. Dat zou je hier als een voetnootje bij kunnen lezen: Waar gaat oud licht heen? [...] Zien is ontvangen. Licht is niet te vinden. Je kunt het ook naast de proloog van het Johannes-evangelie leggen: in hem was leven en het leven was het licht der mensen. Wat wij licht noemen, bevindt zich al binnen iets groters dat we krijgen. Dat licht kan niet ongedaan gemaakt worden door hoeveel duisternis ook, of regen.’
| |
| |
De laatste regels van ‘Ikonen bij daglicht’ verlenen de tekst een zekere dubbelzinnigheid:
een luik dicht, uit eerbied.)
‘In De gebroeders Karamazov van Dostojewski staat een passage over de Russische gewoonte om de zijpanelen van de ikoon te sluiten op het moment dat man en vrouw naar bed gingen.’ In dit gedicht blijft de ikoon in het daglicht hangen, waarmee de onmiddellijke ondervinding en de mystiek misschien iets dichter bij elkaar worden gebracht.
Het gaat Haft om mystiek, in ongewoon gehanteerde maar evengoed klassieke beelden. Hier is de mystiek christelijk, maar de indruk dat veel van zijn poëzie ingegeven is door het bezig-zijn met boeddhistisch gedachtengoed is niet helemaal onjuist. ‘Het boeddhisme zegt: het bewustzijn is alles en het leven is een reeks bewustzijnsmomenten. Eigenlijk zijn er alleen maar bewustzijnsinhouden. Wat we waarnemen, zijn uitwerkingen van gedachten en begeerten. Steeds is de vraag: wat ligt er achter het beeld, wat is de gedachte, de begeerte? Het doel is schouwen, de geestelijke inhoud zien. Deze boeddhistische voorstelling heeft raakvlakken met de filosofie van Plotinus, en het neo-platoonse denken heeft mij jarenlang zeer geboeid. Het vormt nog altijd een verleiding voor mij.’
‘Lang heb ik gedacht dat bewustzijn en bewustwording de enige dingen zijn die er in deze wereld toe doen: de geest is van belang, het lichaam hoort er eigenlijk niet te zijn. We bedienen ons alleen maar van het lichaam om tot meer kennis te komen. Het stoffelijke zal verdwijnen, de geest blijft over. Dat is ook zo, maar dat betekent niet dat het tijdelijke van geen belang is. Minachten van het stoffelijke is eigenlijk heel arrogant. De consequentie ervan is, dat andere mensen niet hadden hoeven bestaan. Het gaat dan alleen maar om jezelf, om je persoonlijke mentale ontwikkeling.’
Op de vraag hoe dit inzicht ontstond, komt er een antwoord in fasen. ‘Het heeft ongetwijfeld met leeftijd te maken. Vroeger leefde ik met de gedachte dat er een dag zou komen waarop ik Het allemaal zou begrijpen. Er is een regel van Wallace Stevens: Dat hij begrijpen zou, dat was de laatste der nostalgieën. Stevens is mijn favoriete dichter, en dit vind ik heel mooi: als je alle andere naïeve dingen opgegeven hebt, houd je nog hardnekkig vast aan het idee dat je ooit alles vatten zult... Op den duur ontdek je dat die verwachting niet uit zal komen, maar komt er een des te sterkere gewaarwording van bij het leven betrokken zijn.’ Het is een kwestie van dóórleven,
| |
| |
volgens Haft. ‘Op een gegeven moment moet je erkennen dat je in andere levens een rol speelt, of je dat nu begrijpt of niet. Om het kras te zeggen: ik geloof nu pas dat andere mensen echt bestaan.’ Aan het eind van het gesprek: ‘Anderhalf jaar geleden ben ik hertrouwd. Volgens mij ben ik daardoor ook veel meer onder de mensen gekomen.’
In Wijl wij dansen (1987) staat het gedicht ‘Cézanne: pommes’:
Door de tijd lijkt de appel
rond, in het onvoltooide.
Scheppen is dus dulden: murwe dingen
In soberheid, in onontsloten leegte
bestaat de vrucht, die nergens kan ontstaan.
Dié rondingen te dragen is een leven,
een schildering - God zegene, geen greep.
‘In de tijd lijken de dingen rond, maar ze zijn onvolkomen. Wat we niet zien is dat wat het wel is. Je ziet het niet omdat het te groot is. Dat kun je verbinden met Russisch-orthodoxe of Byzantijnse theologie, waar wordt gezegd: Gods licht is zo groot, dat we het niet kunnen zien. We zijn er niet op gemaakt om zoveel licht te kunnen waarnemen. Ik hoorde eens een lezing van Kees Fens waarin hij het bekende bijbelwoord omkeerde: God is duisternis, en in hem is helemaal geen licht - dat kan ook: God is absoluut onuitspreekbaar. Dat sprak mij toen aan.’
Daarmee zijn we tevens terug bij de oosterse mystiek. ‘Een bekende taoïstische spreuk luidt: degene die het weet, zegt het niet; degene die het zegt, weet het niet. Het boeddhisme kent het inzicht dat elk onderscheid dat onze waarneming maakt, slechts berust op conventie, op begrippen, op taal. Een tafel en een kopje bestaan alleen dankzij de taal. Ooit zullen we ontdekken dat “de wereld” zelf louter naam is. In de huidige tijd vinden veel mensen het zen-boeddhisme bevrijdend wegens het besef - die uitspraak hoor je dan terug - dat het onderscheid tussen goed en kwaad een ziekte van de geest zou zijn.’
Zijn neo-platoonse hang ten spijt, ziet Haft in het boeddhisme voor zichzelf niet het antwoord. ‘Ik kan het er niet mee doen. Voor mij ontbreekt er iets aan, namelijk dat de realiteit, of hoe je het wilt noemen: de waarheid, persoonlijke eigenschappen heeft. In het christendom wordt God als een persoon voorgesteld, in het boeddhisme wordt de notie van persoon als een illusie weggeanalyseerd. In het boeddhisme komt er nooit de bevestiging van een persoon. Maar (iets nadrukkelijker:) waarom is
| |
| |
het dan allemaal ooit begonnen? Iemand wilde dat het begon, en dat was God. God is liefde. Hij is ook licht: dat is de cognitieve kant. Wanneer God liefde is, is er betrokkenheid van de schepper op de schepselen. Het is niet zo dat we nu eenmaal pech hebben dat we zo laag zijn afgedaald. Er is iemand die om ons geeft.’
‘Het Johannes-evangelie begint met het “woord”. Dat is precies de goede uitdrukking. Er zit communicatie in, er is iemand die toespreekt, oproept, er is een relatie met een persoon. De notie van het “woord” duidt alles tegelijk aan.’ Bovendien kan Haft het niet stellen zonder liturgie en sacrament. ‘Ik zit zo in elkaar dat ik behoefte heb aan eredienst, lofprijzing, aanbidding. Als modern opgevoede intellectueel heb ik dat onder ogen moeten zien. Er zijn grote verstandelijke problemen met wat het christendom voor waar houdt, maar voor mij is het toch het beste.’
Sinds enige tijd leest hij Miskotte, de dagboeken. ‘Die zijn intiem van toon, bewogen. Het is, vind ik, mooi Nederlands. Je hebt daarin geen last van de nogal prekende stijl die zijn theologie soms kenmerkt. Miskotte komt bijna zijns ondanks telkens weer bij het christendom terecht: een alternatief kan hij niet vinden. Hij is iemand die religieus is zonder dat het, eerlijk gezegd, ten koste gaat van een soort algemeen niveau. In het naoorloogse milieu van toen was het al niet goed meer mogelijk om over God te schrijven en serieus genomen te worden.’
‘Zelf schrik ik altijd van de uitgangspunten in de culturele bijlagen van de krant. Het atheïsme bepaalt het discours. Er wordt maar aangenomen dat iedereen ervan uitgaat dat er niet zoiets is als leven na de dood, dat de mens alleen een soort aap is, dat het bewustzijn alleen bestaat uit biologische processen. Dat zijn toch maar aannames? Vanuit ons huidige levensgevoel schijnen wij ons het geloof niet meer voor te kunnen stellen. Mág ik nog even, denk ik dan.’
Zou je kunnen zeggen dat godsdienstige overtuiging en kunst nog altijd nauw met elkaar verbonden zijn, maar dat de overtuiging nu atheïstisch is? ‘Het lijkt er wel op. De waarden zijn van inhoud veranderd en kunst weerspiegelt de waarden.’
‘Ook ervaren mensen kunst als een laatste toevlucht. Het geestelijke is als het ware verdreven naar de kunst. Daarbuiten wordt het geestelijke als een projectie afgedaan - terwijl niemand weet waarvan dat dan wel een projectie is en hoe dat werkt, zo'n projectie. Alsof we wel weten wie we zelf zijn.’
Het slotgedicht ‘Leiding’ in de bundel Anthropos (1996) preludeert op de biddende toon van Ken u in mijn klacht (1998), maar hier is het nog bereflecteerd:
Er is een weter, maar hij draagt mijn naam.
Hij is aan ogen, poriën niet vreemd,
| |
| |
Lloyd Haft (Foto: Roeland Fossen).
| |
| |
‘De bundel Anthropos is ontstaan in een tijd van bezinning. In veel gedichten luidt de vraag: wie ben je? Ben je het fysieke element, hetgene dat bestemd is om dood te gaan, of ben je iets anders? Wat heb ik aan een lichaam dat verdwijnen zal? Lange tijd vond ik de verrijzenis van het lichaam het allermoeilijkste van het credo. Als ik dan eindelijk van het lichaam af ben, dacht ik, moet het niet zo zijn dat ik er nog aan vastzit.’
‘Maar je kunt ook zeggen dat alle ervaringen van dit leven méégaan, ze gaan niet verloren. Het leven zoals je het meegemaakt hebt, blijft herkenbaar. Het is helemaal niet zo, dat wanneer je eenmaal alles begrijpt, je dan het lichaam niet meer nodig hebt, zoals het neo-platonisme zegt.’ En de pijn? ‘Het gaat om een veranderde gedaante, een heerlijkheidslichaam, vertelt het evangelieverhaal van de berg Tabor.’
Deze beseffen zijn in Anthropos slechts als een vermoeden aanwezig, en dan nog niet bepaald hoopvol. De bundel is vrij somber van toon. Alleen het gedicht ‘He Leadeth Me’/‘Leiding’ is anders. Haft moet erom lachen. ‘Het is een heel groot onderwerp’, stelt hij vast. ‘Er zijn dingen waarvan je ontzettend graag wilt dat ze bestaan. Ik ken een benedictines - zij is mijn spirituele leidsvrouw. Zij zei eens: ik wil nu eenmaal dat God bestaat. Dat vind ik een geweldige uitspraak. Het is een manier van leven: het is mijn instelling dat het zo moet zijn.’
‘Het zou ook kunnen zijn, dat je niet ziet wat leiding is. Dat het te groot is voor ons. (Voorzichtig:) Zelf heb ik wel voortdurend het gevoel dat de levende aanwezigheid er is. Dat is eigenlijk genoeg. Je bent niet alleen. Het is in goede handen. (Later:) 's Ochtends als ik opsta, denk ik: ik sta op, want nu begint de ontmoeting met God. De hele dag die komt is die ontmoeting.’
Er is een weter, maar hij draagt mijn naam. ‘Ik moet denken aan wat iemand die zelf niet gelovig is, eens zei: God moet het met mij doen. Dat klinkt een beetje grof, maar de positieve kant ervan is een mystiek inzicht. God geniet zich in mij, zegt een mysticus. En was het niet Bernard van Clairvaux die zei: ik ben de tuin van God en daar wandelt hij graag in? God is niet te groot dan dat hij ook in jouw leven bij je komt. Hij is wel groter, hij is niet zomaar hetzelfde als je diepere zelf. Er is een Russisch-orthodox lied, een Slavisch-Byzantijns gezang: U heeft uw glorie uw discipelen getoond naarmate zij vermochten.’
Mijn tred is zijn gebod. ‘Dat lijkt een omkering, maar dat is het niet. Het gaat om de dagelijkse ondervinding van God - niet als een abstracte voorstelling maar in menselijke proporties. Het dagelijkse is niet laag of minderwaardig, want daar ontmoet je God in wat en zoals je zelf bent.’
De opdracht van het tijdschrift Parmentier in 1995 om ‘nieuwe psalmen’ te schrijven, kwam voor Lloyd Haft op een goed moment. Hij liep met een plan om een soort gebedenboek te maken. De psalmbewerkingen in Ken u in mijn klacht vormen bij elkaar wel zo'n boek. Het gedicht ‘Naar Psalm 77’ begint als volgt:
| |
| |
‘Voor mij was het echt een doorbraak. Altijd had ik geaarzeld om met mijn religieuze kant voor de dag te komen. Ik heb het steeds als een enorme last ervaren dat zoveel mensen om je heen niet religieus zijn. En ik zit zo in elkaar, dat ik er liever niet over debatteer. Dat heeft geen zin, ik hoef ook niemand te overtuigen en ik word er heel moe van. Dus praat ik er alleen over met mensen die zelf ook geloven. Maar het is niet goed voor je, wanneer je niet of alleen op verkapte wijze spreekt over de dingen die belangrijk voor je zijn. Dan ben je veel minder expressief dan je zou kunnen zijn. Eindelijk kan ik nu echt praten zoals ik ben. Het is een bevrijding.’
Naar Psalm 130
Waar ik u aanroep is diepte:
Laat uw oor zich verstaan
met de stem van mijn verdriet
want eeuwig is zij als u.
Wat is mijn angst anders dan uw weidsheid? ‘Jaren geleden heb ik een tijdlang geprobeerd te mediteren, op mijn manier. Iedere keer als ik begon, werd ik heel angstig. Daarna deed ik eens mee aan een werkgroep over Ruusbroec. Toen lazen we: een mens moet zijn leven funderen op een grondeloos abys. Daarmee was ik opeens gerustgesteld. Het was niet vreemd wat mij overkwam, die grote onzekerheid, want je komt ook in een heel ver reikend gebied terecht. Het is niet alleen maar vreugdevol, het is een afgrondige ervaring. Toen viel me opeens op, hoe vaak de religieuze ervaring in de bijbel in verband gebracht wordt met vrees. Neem het zogeheten oorspronkelijke einde van het Markus-evangelie: de vrouwen vluchtten weg van het graf, schrik en ontzetting had haar bevangen en zij zeiden niemand iets want zij waren bevreesd.’
| |
| |
‘Er zijn van die wonderlijke taalgegevens waarmee ik nog wel eens meer zou willen doen. Mijn kijken schept een mogelijkheid voor God om zich aan mij mee te delen. Theologisch klopt dat natuurlijk niet, maar de taal doet het zo. Het woord opnemen betekent zowel opheffen als zien. Als God mij ziet, ben ik al door hem opgenomen! My soul doth magnify the Lord zou in het Engels ook kunnen betekenen: door de ondervinding van mijn ziel wordt God nog groter dan hij al was. Je kunt ook eindeloos stilstaan bij het woordje naam...’
Dat klinkt als een poëtisch programma, maar Lloyd Haft denkt eerder aan overpeinzingen in proza, zegt hij. Toch heeft een ooit gelezen citaat over het onpoëtisch karakter van Paulus' brieven hem aan het dichterlijk bewerken gezet van juist die teksten. Niet eens zozeer wegens de uitdaging van de onpoëtische vorm, maar vooral omdat de brieven de zaken waarover ze spreken bij de naam noemen, terwijl de hedendaagse poëzie dit waar mogelijk vermijdt.
Aantekening bij de gedichten op de volgende bladzijden: omdat Paulus de gelovigen ziet als leden van een gemeenschap die samen het lichaam van Christus vormen, worden in Hafts epistelbewerkingen de verwijzingen naar Jezus of Christus steeds vervangen door ‘wie wij worden’.
Bundels van Lloyd Haft:
- | Ikonen bij daglicht (1982) |
- | Brandende lisdodden (1984) |
- | Slakkehuis en andere korte gedichten (1985) |
- | Wijl wij dansen (1987) |
- | Atlantis (1993) |
- | Anthropos (1996) |
- | Where Is the Body That Will Hold? (uitgave in eigen beheer, 1998) |
- | Ken u in mijn klacht. Psalmbewerkingen (1998) |
Gerda van de Haar (1965) studeerde Nederlands, schrijft over literatuur in o.a. Wapenveld en Centraal Weekblad en werkt als redacteur bij Boekencentrum Uitgevers.
|
|