| |
| |
| |
God als onderhuids bindweefsel
Gedachten bij een nieuwe bloemlezing religieuze poëzie
Wat zal ik helemaal geweest zijn? Twintig, eenentwintig? Ik was student Nederlands en vond mijn bewogenheid voor een deel in een religieuze organisatie als Pax Christi en de eigen rooms-katholieke parochie aan de Groenestraat te Nijmegen. Af en toe ging ik voor mijn zieleheil praten bij Jac. de Rooij. (Doen mensen dat nog? Praten over hun zieleheil? Of gaan ze linea recta naar de psychiater?) De Rooij gaf een tijdschrift uit voor het geestelijk leven, De Heraut van het Heilig Hart, sterk jezuïtisch van toon, met een strenge moraal als uitgangspunt. Er bleek bij hem behoefte aan enige verdieping van de stof die in De Heraut werd aangeboden en dat werden typografisch heel aardig gemaakte brochuurtjes van 32 pagina's in glimmend foto-omslag en met de nodige in zwart-wit afgedrukte religieuze voorstellingen. Ze bevatten uitleg bij typisch katholieke gebruiken zoals de biecht, de rozenkrans, de kruisweg, de retraite, roeping voor het priesterschap en aandacht voor het Heilig Hart van Jezus. Lezer dezes zal, is hij niet van katholieken huize, nauwelijks kunnen bevatten waar het hier over gaat. Maar ik vertel dat omdat omgekeerd mij hetzelfde gebeurde, toen ik, veel later, kennismaakte met de cultuur van de protestants-christelijke wereld, en met name Maarten 't Hart mij - zeker ook via de uitleg die Hans Werkman daarvan in zijn essay over 't Harts vroege werk had gegeven - in aanraking bracht met de denominatie gereformeerde bonders. Laat ik de dingen in volgorde vertellen.
Pater de Rooij vond dat ik als aankomende neerlandicus met ambitie de aangewezen man was om zijn reeks praktische boekjes voor het geestesleven op te fleuren met poëzie, en dus vroeg hij mij of ik er wat voor voelde om bloemlezinkjes te maken voor de hoogtepunten van het kerkelijk jaar: Advent, Kerstmis, Lijdenstijd, Pasen en Pinksteren. Ik had net de Prisma-uitgave Zeven eeuwen katholieke poëzie van Anton van Duinkerken uit 1956 gekocht, maar had mij eerder ook al ondergedompeld in zijn indrukwekkende Bloemlezing uit de katholieke poëzie in drie delen, waarvan deel 2, Dichters der Contra-Reformatie, hem in 1933 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs had bezorgd. Daar bleek de Prisma weer een bloemlezing uit. Hoewel mijn geloof het uitgangspunt moest zijn van de Heraut-deeltjes - het zouden er vijf worden - blijk ik, nu ik mijn verzamelingen vergelijk met die Prisma van Van Duinkerken, toch veel meer te hebben gesteund op de dichters uit onze eigen tijd die ik had leren kennen. Zeer dierbaar toen: Van der Plas en Van der Graft - de een katholiek, de ander protestant - en verder een waaier aan dichters van beide zijden. Zelfs Adventspoëzie, het eerste van de vijf, dat sterk gericht is op het moederschap van Maria, telde heel wat dichters uit protestantse hoek - ik zou hier moeten schrijven: gereformeerde of hervormde hoek, maar ik durf niet, ik kan ze niet uit elkaar houden, en zelfs al zou ik, dan vrees ik de plank mis te slaan, omdat er dan weer nieuwe varianten vaderlands protestantisme klagen over mijn dommigheid -. Ik vond en vind mooi, dat dichter-dominee Van der Graft schreef:
In het gewoonste, een vrouw,
gaat het verhevenste schuil:
rouw om de val en het vuil.
| |
| |
In het gewoonste, het wonder
der slapende schoot, gaat het licht
onder. De dag viel dicht.
De Madonna daarnaast afgedrukt van Botticelli, dát is de Maria die ik mij voorstel. Een Madonna kijkt nóóit naar boven - waar de onwetenden denken dat God zou zijn -, maar altijd naar beneden, waar zij haar goddelijk kind weet. Coert Poort en J.W. Schulte Nordholt zeiden naast de katholieke dichters wat Maria in religieus opzicht voor hen betekende. In Lijdenspoëzie, een ander bundeltje, nam ik gedichten op van Ida Gerhardt - toen in opkomst - Hessels, Donker, Jan H. de Groot, Deak, De Mérode, Van Tienhoven en Den Besten naast lijdenspoëzie van katholieken als Engelman, Aafjes, Gezelle en Van Duinkerken.
De doelstelling van de bloemlezer lees ik na zoveel decennia terug in de inleiding op het boekje Verheerlijking, dat gedichten rond Pasen, Hemelvaart en Pinksteren bevat: ‘Pasen, Hemelvaart, Pinksteren zeggen: de bevrijding uit het lichaam, de overwinning op de materie, en de verheerlijking ervan: Christus, de gezalfde, laat zijn lichaam los van deze aarde en zend haar zijn Liefde, de Heilige geest. Niet alleen over zijn leerlingen, maar over ons allen, die wachten op Zijn terugkomst aan het einde der tijden. De hier verzamelde gedichten zoeken deze heerlijkheid te omschrijven’.
Uit andere inleidinkjes blijkt dat eind jaren vijftig een omslag plaatsvond in het schrijven van religieuze poëzie, en dus ook in de mogelijkheden van de bloemlezer. ‘Er zijn onnoemelijk veel gedichten en liederen rondom het Kerstfeest, en evenzoveel over het lijden van Christus [...] Voor de bundeltjes Advent, Wonderen en Verheerlijking kon wél een behoorlijk aantal eigentijdse gedichten gevonden worden, terwijl de meer concrete gebeurtenissen van de geboorte en dood van de Zaligmaker nauwelijks inspirerend schijnen te werken op de dichters van heden. Niet zozeer de feiten van Jezus' leven boeien de hedendaagse dichter, maar de geheimen er achter en hun betrekking tot zijn persoonlijk leven.’
In die laatste zin ligt de overeenkomst tussen mijn vijfdelige bloemlezing religieuze poëzie van 44 jaar geleden en de evenveel gedichten tellende bloemlezing waarin Klaas de Jong Ozn., Hans Werkman en Jaap Zijlstra naar hun zeggen ‘de beste gedichten uit de christelijke traditie van de twintigste eeuw’ bijeenbrachten. Want wat mij tijdens het lezen van Symbolen & Cimbalen - zo heet hun boek - onmiddellijk opviel is dat de cyclus van het kerkelijk jaar absoluut genegeerd wordt. ‘De moerbeitoppen ruischten’ van Beets voert de lezer onmiddellijk naar de dominante van deze bloemlezing: het eigen ik en de nabijheid van God. Ik meen dat wat mij is uitgelegd als ‘bevindelijkheid’ hier haar uitdrukking krijgt, 't Is, al doet het nog zo negentiende-eeuws van taal aan, een mooi en innig gedicht, waarin je je als kleine ziel behaaglijk rondwentelt:
Hij liet zijn vrede dalen
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
De drie bloemlezers zijn zelf als dichter aanwezig. Kleine toets: waar staan zíj in dit opzicht? De oudste, oud-staatssecretaris van Onderwijs Klaas de Jong Ozn. (1926), figureert met een gedicht waarin hij vanuit het point of view van Christus hardop nadenkt over het naderende lijden en de betekenis daarvan
| |
| |
voor de toekomst van de mensheid. ‘God op aarde is te veel / voor woorden van mensen’. Een tamelijk rationele benadering. Veel bezielender klinken de vijf gedichten waarmee de beste dichter van de drie, Jaap Zijlstra (1933), zich profileren laat. Alleen zijn eerste gedicht, ‘Jezus’, gaat middels de Heilige Schrift over Christus en geeft precies aan hoe Zijlstra in de overige vier gedichten Christus zonder hem te noemen zijn rol laat spelen:
Je gaat een mensenleven mee,
ik kan je lezen en herlezen,
ik pak je op en leg je weg,
ik sla vooruit en blader terug,
geduldig ben je en beschikbaar.
Maar toch zo nederig niet
of woorden schieten wortel,
heffen kruinen in de hemel,
opgewassen tegen stormen.
om ze te kappen, en dan nóg,
de tronk zit dieper in mijn aarde
dan ik dacht, loopt uit, een twijg, -
o Jezus, eer ik van u zwijg.
‘Clown’ is een fraai gedicht in de traditie van de indirecte lyriek, waarvan Nijhoff in Vormen (1916) zoveel schoons heeft geboden. In ‘Ysselstein (L.)’ roept de dichter God erbij om met hem te rouwen over de duizenden jonge soldaten die in de oorlog het leven lieten.
‘Lichtmatroos’ is een gevoelig in memoriam voor een jonggestorvene en ‘Kennismaking’ interpreteer ik als een combinatie van in memoriam patris en een bekentenis. Als je niet wist dat Zijlstra dominee was, zou je ‘Clown’ en ‘Kennismaking’ niet direct met het eerste gedicht verbinden, maar religieus van atmosfeer is het wel. Hans Werkman (1939) brengt ‘Groninger Hogeland’ in. Ik vind dat een mooi, bijna wervend gedicht dat in een boek vol loftuitingen op het Groningse land niet zou misstaan. Werkman speelt met de fraaie namen van plaatsen die hij door het gebruik van distichons goed laat uitkomen en eindigt dan zonder voorbehoud met regels die van een innig en haast vanzelfsprekend geloof getuigen:
Geef ons door uw trouw verbond
hoge luchten, zware grond.
En als ik hier dan weer sta,
naast U door de kluiten ga,
knijp ik in uw Vaderhand:
dank voor dit oneindig land.
Deze gedichten van de samenstellers zie ik als maatgevend voor hun keuze. Het leven van Jezus doet er hier slechts in enkele gedichten toe. Men weet God aanwezig, wil ook over hem spreken, is dankbaar voor zijn schepping. De titel van de bloemlezing is ontleend aan het beroemde gedicht ‘Werkster’ van Achterberg en dat zegt wat. Want Achterberg neemt het zonder voorbehoud op voor de eenvoudige zwoegende aan de onderkant van de samenleving, die met borstel en blik reinigt wat ‘dichters, predikanten, kruidenieren’ vuil hebben gemaakt.
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met de stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods - en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
| |
| |
De bloemlezers maakten Symbolen & Cimbalen in opdracht van het Schrijverskontakt. Dat is een vereniging van christen-auteurs, en voorzover ik de vereniging ken bestaat ze uitsluitend uit protestants-christelijke schrijvers. Als in de ondertitel van ‘de christelijke traditie’ wordt gerept, zou je daarom kunnen verwachten dat de keuze beperkt zou blijven tot deze auteurs. Dat hebben de drie bloemlezers niet gedaan. Al uit de mededeling in het ‘Vooraf’ dat zij geen toestemming verwierven van Eva Gerlach en Gerard Reve voor publikatie van hun gedichten, wordt duidelijk dat voor hen het begrip ‘christelijk’ veel verder reikt dan doorgaans in protestants-christelijke kringen het geval is. En zo paradeert hier een dozijn dichters uit de katholieke christelijke traditie en vinden we Dèr Mouw, De Haan en Judith Herzberg als joodse dichters. Willem Jan Otten en Toon Tellegen onttrekken zich aan welk etiket dan ook, maar hun hier opgenomen gedichten zijn zonder twijfel vanuit de humanistisch-christelijke traditie geschreven.
Symbolen & Cimbalen komt, mede door de wijze waarop de bundel is samengesteld, op een goed ogenblik. Waar de behoefte aan religieuze ‘bevrediging’ toeneemt onder jongeren, is het heel goed, dat daar in de cultuur aan wordt tegemoet gekomen. Een prachtig verhalend gedicht als ‘Jezus die door de wereld ging’ van Leopold is een metafoor van de verschrikkingen die de huidige wereld heeft voor mensen die van plaats tot plaats worden voorgejaagd, worden gemarteld en afgetuigd en van honger sterven. Verrassend is voor mij de herwaardering van een dichteres als Jacqueline van der Waals (1868-1922), van wie ook Cox Habbema onlangs een aantal gedichten opnam in haar bloemlezing Vrouwen dichten anders (Bert Bakker, Amsterdam, 2000).
Déze keuze uit haar werk is beter dan die van Habbema - nogal larmoyant -, en wie een beetje moe is van het leven, voelt zich door Van der Waals getroost. Wat zou het trouwens goed zijn, wanneer een gedicht als ‘De dieren’ van Aart van der Leeuw nog gekend werd! Het is een van mijn favoriete gedichten, om de innigheid waarmee de verbondenheid van de boer en zijn beesten wordt opgeroepen, en zíjn kleine besloten wereld is als die van Noach en zijn reisgenoten in de ark. Mooi is het om na elkaar te lezen Gossaerts ‘eis daimona’ en Kemps ‘Nachtgod’, beiden van ontzag voor God vervuld, maar de een in angst en beven, de ander los en ontspannen. Natuurlijk bracht Werkman een paar gedichten vol berouw in van zijn dichter De Mérode, zijn er de Golgotha-gedichten van Nijhoff en Achterberg, en treffen we nog veel meer evergreens aan. Er zijn vertellende gedichten, zoals de balladen van J.W. Werumeus Buning en ‘De kinderkruistocht’ van Nijhoff, maar ook ‘Jaël’ van de jonge Menno van der Beek. Er zijn gedichten waarin oorlog en religieuze ervaring samengaan, en vooral in de tweede helft van de eeuw steeds meer ingekeerdheid. Bevindelijkheid? Dat oordeel laat ik aan meer bevoegden over. Een hoogtepunt is in dat opzicht het gedicht dat Gabriël Smit - die zich ‘randkatholek’ noemde - in 1952 schreef ter gelegenheid van zijn twee-en-veertigste verjaardag en dat de innerlijke tweestrijd laat zien waarmee de gemiddelde christen in de geseculariseerde samenleving te maken kreeg:
Soms denk ik, Heer, dat ik naar U verlang
maar dat lieg ik, ik verlang naar het leven,
naar wat mensen en dingen mij kunnen geven.
In uw naam? Dat is van geen belang [...]
| |
| |
Over de keuze van de dichters is dunkt mij geen discussie nodig. Wel zou ik hier en daar wat verder gekeken hebben in het werk van sommigen die in die halve eeuw een enorm oeuvre hebben opgebouwd, zoals Leo Vroman. Hier is zijn beroemde en al vele malen gebloemleesde gedicht ‘Scheppinkje’ opgenomen, maar Vroman heeft in zijn Psalmen en andere gedichten uit 1995 nog heel wat hartveroverende religieuze poëzie gegeven. En wat Oosterhuis betreft, zou ik eigenlijk wel aan een paar andere van zijn gedichten de voorkeur hebben gegeven boven deze canontekst. Terecht is een goede plaats gegeven aan Guillaume van der Graft, wiens werk geheel ligt in de bedding van de Schrift; bij hem proeft men altijd de genade die geloof met zich meebrengt. Schulte Nordholt, wat dichter tegen de aarde, heeft zijn eigen charme, al net zolang vertrouwd als de Windroos van Ad den Besten bestaat. Goed om mee te besluiten is de karakterisering die Rien van den Berg geeft van God (en het religieuze):
Er zijn dichters die God mooi maken
om naar te kijken. Ik schrijf beelden
bij elkaar: roofvogels, burchtruïnes,
geslepen hoorns, scherpe ijzers, wakken.
En begrippen: onbegrip, angst, dood,
onvertrouwen, misbruik, bloedwraak, God
leeft er zijn leven in als onderhuids
bindweefsel. Drijft hij de handen aan,
wie zal het zeggen. Zendt hij zijn dichters
tot aan de einden der taal, wie weet. Ik ben
een nauwelijks nog biddend wortelkluitje in los,
droog zand, wat bovenkomt is een cactus van God.
Dat lijkt mij een heel goede weergave van wat veel mensen vandaag de dag ervaren van God. Er zijn meer van zulke ontdekkingen in Symbolen & Cimbalen te vinden. Door zijn mengeling van zeer vertrouwd en nieuw ontleent de bloemlezing zijn betekenis. Heel anders dan mijn kleine boekjes zolang geleden alweer waren, legt het de kern bloot van waar de individuele lezer van poëzie naar op zoek is.
| |
Wam de Moor
K. de Jong Ozn., Hans Werkman en Jaap Zijlstra (samenstelling), Symbolen & Cimbalen. Uitg. Mozaek, 176 blz., f29,90
Dr. W.A.M. de Moor (1936) was verbonden aan de letterenfaculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij schreef de biografie van J. van Oudshoorn en bezorgde o.m. diens Verzameld werk. Hij publiceerde voorts bloemlezingen, boeken met recensies, beschouwingen en interviews op literair gebied en boeken op het gebied van kunstbeschouwing.
|
|