na de begrafenis. ‘Heeft zij de tuchtroede Gods verdiend? Hebben wij de tuchtroede meer verdiend dan... dan onze dokter die zich aan God noch gebod stoort en zijn vrouw en kinderen nog heeft?’ Vader reageert op de tekst die de dominee bij de begrafenis heeft gelezen (waar hij zelf niet bij kon zijn): ‘Het begin kan ik nazeggen: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen. Maar dat laatste nog niet: de naam des Heeren zij geloofd.’ Hij heeft het gevoel dat hij zijn opstandigheid niet richt tegen God, maar tegen de satan: ‘Laat mij nou dan maar vechten tegen de wereldbeheerser deze duisternis, anders raak ik misschien slaags met God.’
De keus van de tekst op de grafsteen (de tekst staat voluit op de achterkant; op de voorkant staat ‘Jes. 65:23 z.o.z.’) geeft aan in hoeverre de ouders Geertjes dood hebben verwerkt. Vader is nog steeds niet toe aan het ‘De naam des Heeren zij geloofd’ (gelukkig - die berusting in zo'n korte tijd zou goedkoop hebben aangedaan), maar beide ouders weten de toekomstige hereniging op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.
Door het verhaal van Geertjes ziekte en dood heen loopt dat van de klok. De novelle opent ermee dat Feiko de klok stilzet, opdat het geluid van het slaan Geertje niet zal storen. Hij ziet dat de sierpaardjes zijn aangevreten door houtworm. Op de dag van de begrafenis valt een paardje ‘dood’ van de klok. Pas in het laatste hoofdstukje, dat speelt in het begin van de lente, krijgt de klok een nieuwe kast, wordt weer opgehangen en in werking gezet. De tijd gaat (weer) voort, het leven gaat verder.
Het is duidelijk dat Werkman hier een literair spel speelt, maar hij speelt het spel subtiel genoeg. Een minder goed auteur zou de klok wellicht uit zichzelf hebben laten stilvallen op het moment dat Geertje sterft, of op dat moment beide paardjes, de hele klok of zelfs de muur naar beneden hebben laten komen. Maar Werkman doseert zorgvuldig; de sterfscène is een van de gaafste van het boekje.
Dubbele lagen, beelden en symbolen, het zijn de vaste ingrediënten van de meeste literatuur, en als zodanig biedt Werkman natuurlijk niets nieuws. De klokke-paardjes als beeld van het door ziekte aangevreten leven, vormen dan ook gewoon een aardig motief, dat goed is verwerkt. Opvallend is verder het gebruik van de personificatie, of vitalisering (levenloze voorwerpen worden als levende wezens beschreven), een stijlmiddel dat bij Werkman meer voorkomt. Niet alleen de paardjes, ook de klok wordt als iets levends voorgesteld: ‘De wijzerplaat leek een gezicht, de beide opdraaigaten in de onderste helft waren de ogen. De kleine wijzer liep schuin over het linkeroog. Over het voorhoofd wees de grote wijzer naar boven. Een mond ontbrak.’ In het laatste hoofdstukje, waarin, zoals gezegd, de voortgang van het leven centraal staat, worden ook de kachel (‘de bek van de kachel’) en het waterpas (‘het groen oog tussen de streepjes’) gevitaliseerd.
Ook in Werkmans verhalen komt het verschijnsel voor. Voor de hand liggend is dat met het gezicht van de hofnar in ‘Hofnar’ (Woordwerk 9, ook opgenomen in de