| |
| |
| |
Werkster
1[regelnummer]
Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
2[regelnummer]
ruwhouten planken en vergeten kieren,
3[regelnummer]
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
4[regelnummer]
die voortbewegen op hun voet en hand.
5[regelnummer]
Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand,
6[regelnummer]
om deze voor de voeten te versieren
7[regelnummer]
van dichters, predikanten, kruidenleren,
8[regelnummer]
want er is onderscheid van rang en stand.
9[regelnummer]
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
10[regelnummer]
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
11[regelnummer]
al slaande met de stoffer op het blik.
12[regelnummer]
Symbolen worden tot cymbalen in de
13[regelnummer]
ure des doods - en zie, haar lot ten hoon,
14[regelnummer]
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
Gerrit Achterberg (1905-1962)
Uit: Verzamelde Gedichten, Querido, Amsterdam, 1985, bl. 658
| |
| |
| |
Guus Middag, Kees van der Vloed en Hans Werkman
Rang en stand van Achterbergs ‘Werkster’
[1] Guus Middag: Stoffer en cimbaal
Er is een mooie uitspraak van Jan Kuijper over het nut van de tekstinterpretatie, ofwel close reading: ‘Achterberg is heel geschikt voor close reading, omdat je zijn gedichten eerst níet snapt en na close reading snap je ze wél. Ook Lucebert snap je eerst niet, maar na close reading nog steeds niet. En Bloem snap je zo ook wel.’ Daar moest ik aan denken bij het lezen van Gerrit Achterbergs gedicht ‘Werkster’, dat algemeen juist wordt gezien als een eenvoudig gedicht, over een alledaags onderwerp, met een heldere sonnetstructuur en een duidelijke bijbelse strekking: de nederige mens zal worden verheven.
De eerste acht regels spreken voor zich. Er zijn op aarde rangen en standen, en dat de werkster tot de lagere standen behoort is duidelijk. Maar in het hiernamaals (na regel 8) is dat onderscheid er niet meer. Daar zal zij voor haar gezwoeg beloond worden. Zij zal door de gouden straten van het hemelse Jeruzalem mogen wandelen. Kruipen hoeft zij dan niet meer, en vegen met stoffer en blik evenmin. Zij zal rechtop gaan en haar traditionele werksterssymbolen kunnen gebruiken als traditionele muziekinstrumenten om de Heer te loven: haar symbolen worden tot cymbalen.
Deze mooie toverspreuk mag wel gelden als het hoogtepunt van het gedicht, en vermoedelijk heeft de gemiddelde lezer daardoor niet zoveel oog meer voor de anderhalve regel die er nog op volgt. De arme werkster, die voorzover wij weten haar hele leven niets anders heeft misdaan dan kruipend te sloven voor de hogere kringen, lijkt daar alsnog een trap na te krijgen: de dominee, de bakker en de frik moeten haar lot, haar hemelse gelukzaligheid, zo nodig nog even bespotten. Maar waarom eigenlijk?
Ik heb daar nooit een bevredigend antwoord op kunnen vinden, en ook de close readers uit de Achterbergologie niet (zie Nijhoff, Kranendonk en Stolk in Achterberg-kroniek 5, 9 en 10). Wordt de werkster aan het eind belachelijk gemaakt? Of worden daar juist de dichters, predikanten en kruidenleren bespot, gedevalueerd als ze zijn tot dominee, bakker en frik? Of hebben de heren uit regel 7 niet zoveel met die uit regel 14 te maken, en ook niet met de werkster? Zij, de voormalige voetveeg, is sim- | |
| |
pelweg in de gloria, en daarbij vergeleken degradeert ieder ander alsnog tot voetvolk? Er zijn nogal wat mogelijkheden. Argumenten, voor en tegen, nieuwe argumenten, speculatieve zijwegen, opperingen: het was mooi allemaal, maar dat geheel van niet sluitende verklaringen maakte van mij allengs een steeds onzekerder lezer die ten slotte allerlei mogelijkheden naast elkaar zag staan - en het ook niet meer wist.
Was dit gedicht nu bedoeld als een ontroerend portret van de immer zwoegende werkster? Of werd zij hier door de dichter juist beledigd en belachelijk gemaakt, als een doorgedraaid lid van een huisvrouwenorkest dat zelfs in het hiernamaals nog op haar blik blijft timmeren, zich intussen verbeeldend dat het de helklinkende cimbalen uit Psalm 150 zijn? Met wie heult Achterberg nu eigenlijk: met de dichters, de dominees, de frikken - of met de werkster?
Langzaam begonnen deze voor het gedicht nogal essentiële vragen zich in mijn hoofd te voegen bij een aantal andere onzekerheden en bezwaren die zich bij het lezen opgedrongen hadden. Het ging dan om zulke onbeantwoordbare stilistische vragen als: is die eerste regel welbeschouwd eigenlijk niet heel erg lelijk en houterig, met die onder-kant van het ledi-kant? Hoezo ‘want’ in regel 3? Is ‘op hun voet en hand’ niet een duidelijk geval van rijmdwang? Regel 5: omslachtige formulering. Regel 6-7: nog omslachtiger. Het meervoud ‘kruidenieren’: rijmdwang. Hoezo ‘want’ in regel 8? Vreemde woordkeus in regel 9: heeft God een bodem? Is het niet erg verwarrend om stoffer en blik, de maar al te aanschouwelijke gebruiksvoorwerpen van de werkster, symbolen te noemen? En is het eigenlijk niet heel erg ongelukkig om een stoffer en een blik te vergelijken met cymbalen, waar op grond van de slaande beweging een gong (of triangel, trom, pauk desnoods) meer voor de hand hadden gelegen? Hoezo ‘en zie’ in regel 13, als er niets te zien is? Zouden er niet veel problemen zijn opgelost als die krukkige en verwarrende formulering ‘haar lot ten hoon’ er niet had gestaan?
Allemaal vragen waar de close readers nog niet eens aan toe waren gekomen, druk als ze het hadden met ‘interpreteren’ van de eventuele bedoeling van het gedicht. Al lezende en herlezende en de lezingen van anderen lezende en herlezende drong zich bij mij niettemin steeds sterker deze verboden gedachte op: zou dit misschien gewoon een niet zo heel erg goed, welbeschouwd nogal lelijk, op heel wat plaatsen rammelend gedicht kunnen zijn, gebaseerd op niet veel meer dan het, toegegeven, knallende knalrijm symbolen - cymbalen?
(Met toestemming van Guus Middag overgenomen uit nrc Handelsblad van 26 maart 1999.)
| |
| |
| |
[2] Kees van der Vloed: Een (stoffer en) blik in de hemel
‘Een geniaal gedicht van Achterberg,’ noemde Ed. Hoornik het en Kees Fens: ‘één van zijn mooiste verzen’ (Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Amsterdam, 1988, p. 497 en 658).
Het gaat hier over ‘Werkster’, een sonnet uit de bundel Hoonte uit 1949, waarin Achterberg - bij wijze van uitzondering mag je wel zeggen - de queeste naar de gestorven geliefde niet thematiseert en dat over het algemeen als heel toegankelijk wordt beschouwd. Guus Middag vat in zijn artikel ‘Stoffer en cimbaal’ dat oordeel als volgt samen: ‘een eenvoudig gedicht, over een alledaags onderwerp, met een heldere sonnetstructuur en een duidelijke bijbelse strekking: de nederige mens zal worden verheven.’
Toch weet Middag in zijn bijdrage een aantal aardige vragen bij het gedicht te stellen, die allerminst gemakkelijk te beantwoorden zijn. Het probleem spitst zich toe op slechts anderhalve regel: ‘- en zie, haar lot ten hoon, / zijn daar de dominee, de bakker en de frik.’ Middag vraagt zich (met andere interpretators) af of, en zo ja waarom de verhoogde werkster hiermee alsnog een trap na krijgt. Hij betwijfelt ook of de drie beroepsbeoefenaren uit de slotzin wel dezelfde zijn als in regel 7. Middags twijfel dijt langzaam maar zeker uit naar het stilistisch gehalte, en dan valt ineens het hele gedicht in elkaar. Zijn conclusie is onontkoombaar, hoewel als voorzichtige vraag geformuleerd: ‘zou dit misschien gewoon een niet zo heel erg goed, welbeschouwd nogal lelijk, op heel wat plaatsen rammelend gedicht kunnen zijn?’
Het geeft blijk van enige durf om deze vraag te stellen. Iedereen weet dat de dwangmatig perfectionistische Achterberg zijn eigen poëzie bloedserieus nam. Dat garandeert natuurlijk geen toegankelijke poëzie, maar toch op z'n minst wel consistentie.
Is regel 1 stilistisch zwak? Ik vind dat de viervoudige alliteratie en de vormgelijkheid van ‘onderkant’ en ‘ledikant’ (nog benadrukt door hun gelijke positie voor en na de cesuur in deze alexandrijn) de regel de hechtheid van een spreuk geven; Achterberg zet in één penseelstreek het hele werkstersvak neer. Het feit dat de tweede strofe vrijwel in zijn geheel aan haar, letterlijk lage positie gewijd is, vind ik niet omslachtig, maar zet haar nederige status alleen maar steviger in de verf, wat noodzakelijk is om de ontknoping straks des te verrassender te laten zijn.
In de derde strofe verschuift het perspectief van de aarde naar de hemel. Regel 9 fungeert als overgang: God uit de hemel vindt de werkster op aarde, om precies te zijn in de aarde. Dat Achterberg de aarde hier Gods bodem noemt, is zonder twijfel een reminiscentie aan Jesaja 66:1: ‘Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten...’ De camera zwenkt verder omhoog en we krijgen een kijkje in de hemel en dus volgens Jesaja een blik op de troon, waarnaar de verhoogde werkster op weg is.
| |
| |
God is trouwens niet de enige die de grafkuil van de werkster bezoekt: - (bij dit koppelteken zwenkt de camera weer terug naar de aarde) en zie, daar zijn ook degenen bij wie ze ooit in dienst is geweest. Kijk ze nou toch staan bij het graf: opnieuw ligt de werkster aan hun voeten; meewarig schudden ze het hoofd, ‘haar lot ten hoon’: levend stelde ze weinig voor en nu ze dood is, stelt ze helemaal niets meer voor. Toch jammer dat deze begrafenisgangers die glimp van de hemelse realiteit niet hebben kunnen opvangen, dan hadden ze net als wij kunnen zien dat ze bijzonder weinig reden hadden tot minachting: de werkster loopt namelijk in plaats van op hun ruwhouten planken over Gods gouden straten. Als er al iemand hoon verdient, zijn het de dominee, de bakker en de frik. Hoogmoed komt voor de val. Dominees en schoolmeesters zouden dat toch moeten weten. (En trouwens bakkers ook, want in het bijbelverhaal van Jozef wordt een van hun collega's tot de dood toe vernederd, terwijl een mede-gevangene, de schenker, wordt verhoogd.)
Misschien heeft Achterberg wel mede om deze reden dit gedicht, dat al in 1947 klaar was (en opgedragen was aan dominee Buskes), in de bundel Hoonte geplaatst, waarvan Achterberg zelf zei: ‘Hoonte, het land hier draagt deze naam en ik heb plezier in deze titel, omdat er ongewild de klank van spot in zit, die me bijzonder bevalt...’ (Hazeu, p. 496).
Eén vraag blijft nog onbeantwoord: zijn de mannen uit regel 7 dezelfden als die uit de slotregel? Als je de interpretatie accepteert dat de oud-werkgevers de begrafenis van hun werkster bezoeken, moet het antwoord wel bevestigend zijn. In ieder geval duiden beide opsommingen dezelfde categorieën aan: notabelen en middenstanders. Blijft nog het probleem van het gebrek aan correspondentie tussen een dichter en een frik. Eerst dacht ik dat Achterberg hiermee moralisten bedoelde, tot een vriend mij op een ander verband wees, dat ik als een werkelijk prachtige vondst beschouw: in Achterberg zelf komen deze twee samen: hij was dichter én schoolmeester. Achterberg trekt dus zelf ook het boetekleed aan: niet alleen anderen bezondigen zich wel eens aan hoogmoed, hijzelf ook. En dat maakt dit geniale gedicht zó sympathiek, dat ik me als lezer zonder slag of stoot gewonnen geef aan zijn moraal.
| |
[3] Hans Werkman: Drie heren over drie heren
De dominee, de bakker en de frik op de begrafenis van hun werkster? Meewarig hun hoofd schuddend omdat ze dood helemaal niets meer voorstelt? (Kees van der Vloed) Of haar hemelse gelukzaligheid bespottend? (Guus Middag) Ik kan het in de tekst van Achterbergs ‘Werkster’ niet vinden. In de laatste zes regels komt geen
| |
| |
graf en geen aarde voor, of het moest de nieuwe aarde zijn. De wending aarde/hemel na regel 8 is volgens mij een definitieve. De camera zwenkt maar één keer: in de witregel tussen 8 en 9.
Over de uitleg van de eerste acht regels zijn we het wel ongeveer eens. Ik parafaseer de rest.
Eenmaal zal het leven van de werkster voorbij zijn, en daarmee haar nederige staat. Er komt een nieuwe dag waarop ze de nieuwe hemel en/of de nieuwe aarde betreedt. Daar gáát ze (rechtop lopend dus en niet meer kruipend) over de gouden straten (synoniem van ‘Zijn bodem’) in de richting van Gods troon, haar stoffer en blik nog steeds bedrijfsklaar in de hand. Stoffer blijft stoffer en blik blijft blik, maar het zijn geen symbolen meer van haar lage kaste, ze hebben een nieuwe functie gekregen: cimbalen van de lof.
En wie ziet ze ‘daar’ tot haar verbazing ook, op ‘Zijn bodem’ dus, op de ‘gouden straten’? Haar vroegere broodheren, die in haar aardse leven ver boven haar stonden. Vóór de wending in het sonnet was er ‘onderscheid van rang en stand’. Na de wending niet meer, en dat is een heel verschil. Het gaat immers in regel 14 om dezelfde heren als in regel 7. In 14 staan ze in het enkelvoud, niet meer als soort mens, zoals in 7, maar als mensen in persoon, met een bepaald lidwoord: predikanten/de dominee, kruidenleren / de bakker (menige bakker verkocht in de jaren dertig/veertig ook kruidenierswaren), dichters / de frik (door de mooie vondst van Kees van der Vloed komt ook hier een parallellie aan het licht).
Kees van der Vloed ziet de drie superieuren aan het graf van hun werkster staan. Hij laat ‘daar’ (r. 14) slaan op het graf. Maar dat vind ik tekstueel niet in orde. De plek ‘graf’ of ‘kerkhof’ wordt in het gedicht niet genoemd. Er zijn wel andere plaatsvermeldingen: ‘Zijn bodem’, ‘de gouden straten’. Dáár bevinden de drie heren zich. Kees van der Vloed trekt die twee plaatsbepalingen uit elkaar: ‘op Zijn bodem’ betekent volgens hem ‘in het graf’. Hij haalt er zelfs Jesaja bij om het verschil tussen de voorzetsels ‘op’ en ‘in’ te verdoezelen, maar ‘op Gods bodem’ kan toch niet synoniem zijn met ‘in de aarde’? Per zwenkende camera verplaatst Van der Vloed ons oog binnen de derde strofe plotsklaps van de laagste naar de hoogste verdieping, naar de gouden straten in de hemel. Van deze uitleg word ik duizelig. Ik lees regel 9 en 10 eenvoudig in één adem, binnen één hemelse verdieping.
Vreemd, ook Guus Middag lijkt de drie heren in de laatste regel op de aarde te projecteren. Hij hoort hen spottende opmerkingen maken over het lot (= de hemelse gelukzaligheid, zegt hij) van de werkster, en zoiets doe je toch alleen als je zelf niet op die hemelse plek bent.
| |
| |
Ik denk dat het mede de misinterpretatie van de vier woorden in regel 13 is geweest, die Guus Middag en Kees van der Vloed op vreemde gedachten heeft gebracht: Achterbergs - heel zinvolle - tussenopmerking ‘haar lot ten hoon’. Guus Middag vindt ze overbodig, schadelijk zelfs, en Kees van der Vloed brengt daar eigenlijk niets tegen in.
Guus Middag meent dat de werkster met Achterbergs woorden ‘haar lot ten hoon’ nog een trap na krijgt: ‘de dominee, de bakker en de frik moeten haar lot, haar hemelse gelukzaligheid, zo nodig nog even bespotten. Maar waarom eigenlijk?’ Kees van der Vloed lijkt zich bij deze interpretatie aan te sluiten: ‘haar lot ten hoon: levend stelde ze weinig voor en nu ze dood is, stelt ze helemaal niets meer voor.’
Ik geloof dat de beide heren aan de verkeerde touwtjes trekken. De dominee, de bakker en de frik geven hun werkster geen trap na (en al helemaal niet aan haar graf). In het gedicht staat namelijk niet dat de werkster gehoond wordt, er staat dat haar lót gehoond wordt. Haar aardse lot, haar stoffige kruipwerk, wordt weggehoond. Door wie? Ik denk: niet door de drie voormalige werkgevers, maar door een instantie buiten hen, door Dezelfde bij wiens gratie stoffer en blik promoveerden tot muziekinstrumenten.
‘Haar lot ten hoon’ betekent dus: haar lot van toen staat nu te kijk, wordt gehoond, wordt weggeblazen door goddelijke spot. En zie! Want daar valt voor de verbaasde dichter en zijn lezers wat bij te zien: kijk nou, de werkster en haar vroegere opdrachtgevers zijn nu voor God van gelijke stand! Weg dus met dat lot, in de hemel hebben alle mensen evenveel recht op de gouden straten.
Het is of Achterberg deze toekomstige hemelse knipoog in stelling brengt tegen de aardse standsverschillen die hij goed kende. ‘Werkster’ is een sociaal gedicht. Hij schreef het kort na de Tweede Wereldoorlog, maar inhoudelijk past het beter in de jaren dertig. De tijd had voor Achterberg door zijn opname in inrichtingen een beetje stilgestaan. ‘Werkster’ heeft de sociale inslag van de sociale romans uit zijn eigen christelijke circuit. Hij kende ze en hij kende hun schrijvers: H.M. van Randwijk met Burgers in nood (1935), J.K. van Eerbeek met Beumer & Co (1937).
De laatste titel bracht me ertoe, Achterbergs gedicht ‘Beumer & Co’ (vg 134) nog eens te lezen, en zie!, daar vond ik ook zo'n ‘ten hoon’-uitdrukking:
Waar divan en donker stonden,
een vrouwenschoen gevonden
Verhuizers hebben in dit gedicht het huis leeggehaald en vinden op de plek van de divan, waar in het donker de liefde is bedreven, een vrouwenschoen. Die vondst
| |
| |
heeft gevolgen: spot, hoon. Er is geen betekenisverschil tussen ‘ten hoon’ in ‘Werkster’ en ‘ten spot’ in ‘Beumer & Co’. ‘Hun geheim ten spot’ betekent in de context: het vinden van de schoen heeft als gevolg dat het geheim van divan en donker openlijk te kijk gezet wordt, bespot wordt. Dezelfde gedachtegang kan toegepast worden op de zeer functionele woorden ‘haar lot ten hoon’ in ‘Werkster’: de inferieure werkster van vroeger is nu even superieur als haar drie bazen van toen, en die vermakelijke, maar voor de drie heren toch ook wel ironisch-beschamende situatie zorgt ervoor dat het vroegere lot van de vrouw aan de kaak gesteld wordt.
De constructie ‘ten hoon’ of ‘ten spot’ behoort tot de ‘tale Kanaäns’ waarmee Achterberg opgroeide. Hij moet de term bijvoorbeeld gekend hebben uit een in christelijke kring veel gezongen Golgothalied van Paul Gerhardt (1607-1676). In zijn zware Langbroekse kerkdiensten mochten alleen psalmen gezongen worden, maar de zangverenigingen van zijn kerk hebben het zeker op hun repertoire gehad:
O hoofd, bedekt met wonden,
belaân met smart en hoon!
O hoofd, ten spot ombonden
‘Ten spot’ betekent hier: met het doel of het gevolg dat de doornenkroon de spot opwekt. De constructie met ‘ten’ sluit vaak een doel of gevolg in. Zo is het ook in ‘Werkster’ en in ‘Beumer & Co’.
Verder kende Achterberg ongetwijfeld het gedicht ‘Eis daimona’ uit Gossaerts bezield-retorische bundel Experimenten (vgl. Hazeu, p. 114). In de vierde strofe komen we de woordgroep ‘ten spot’ tegen, hier parallel met het synonieme ‘te schand’:
Maar blijf bij mij, blijf bij mij,
Blijf bíj mij, o mijn God!
Maak niet Uw woord te schand,
Maak niet Uw trouw ten spot!
Nog iets over ‘de ure des doods’ in ‘Werkster’. Het is het moment waarop de vrouw zal sterven. Meteen na die ‘uiterste seconde’ is ze op de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem, het valt er in het gedicht zelfs mee samen. Achterberg heeft het hier niet over de eeuwen die volgens de Bijbel kunnen verstrijken tussen het stervensuur en de jongste dag. Meestal ziet hij in zijn poëzie dit tijdsverschil wel degelijk, zowel in gedichten over de mysterieuze dode geliefde die hij tot leven wil wekken (vgl. vg 34, 71, 216, 284, 290, 300, 479) als in gedichten over het sterven van mensen die hij gekend heeft (vgl. vg 297, 491).
| |
| |
Maar de ineenschuiving van ‘ure des doods’ en ‘de gouden straten’ in ‘Werkster’ is wel goed te begrijpen. Achterberg sluit zich gewoon aan bij het besef van vele gelovigen die achter het sterven meteen de nieuwe hemel en aarde zien. In menig overlijdensbericht meldt de familie dat de gestorvene in het hemelse Jeruzalem is aangekomen, terwijl volgens de visioenen van Openbaring 21 die stad van goud en edelstenen toch pas komt na de opstanding op de jongste dag. Achterberg ziet eenvoudig en volks - het past precies in een gedicht over een werkster - dood en jongste dag zo sterk in elkaars perspectief, dat hij het tijdsverschil verwaarloost. Iets dergelijks deed Jacqueline van der Waals in haar gedicht ‘Najaarslaan’, veel geciteerd vooral in overlijdensberichten:
Waar gouden de portalen zijn
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Tijdens het leven ervaart de ‘ik’ van het gedicht de schoonheid van de ‘portalen’, ‘de gouden heerlijkheid/Van een najaarslaan’. Hoe mooi zal het dan wel na de dood zijn, als de ‘ik’ door ‘een kleine ronde poort, / Als blauw saffier in goud gevat’ ‘de zalen’ van het nieuwe Jeruzalem binnengaat. De ‘tussentoestand’ wordt overgeslagen.
Zo vergaat het ook Achterbergs werkster. Ze zal sterven in haar werkstersplunje, met haar attributen in de hand. Ze zal zich onmiddellijk daarna oprichten, haar stoffer en blik heffen en, gaande en slaande, in het nieuwe Jeruzalem de gouden route naar Gods troon inslaan.
Guus Middag (1959) is essayist, vertaler en editeur. Daarnaast schrijft hij over poëzie in nrc Handelsblad. Essaybundels o.m.: Ik ben een napraatpapegaai (1990), Alles valt in stukken uiteen (1993), Ik maak nooit iets mee en andere avonturen (1995), De eerste keer (1999).
Kees van der Vloed (1960) is docent-Nederlands in Rotterdam. Hij werkt aan een biografie van de 18e-eeuwse dichter Robert Hennebo.
Hans Werkman (1939) is literatuurcriticus.
|
|