| |
| |
| |
Jan Smelik
Zingen over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
‘Waar het hart vol van is, loopt de mond van over’. Deze uitdrukking is ook van toepassing op liederen. In liederen zingen mensen immers over onderwerpen die hun intrigeren. De christelijke toekomstverwachting, het leven na de dood en het uitzien naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, is een voorbeeld van een thema dat de eeuwen door in allerlei toonaarden bezongen is.
Onderwerp van dit artikel is de vraag of, hoe en in hoeverre een nieuwe hemel en aarde in het kerklied uit de negentiende en twintigste eeuw aan bod kwamen. Daarbij zullen we zien dat de mate waarin én de wijze waarop het thema aandacht krijgt in de liedcultuur, nauw samenhangen met de vraag hoe mensen het leven in het hiernumaals beoordelen.
Het is noodzakelijk dat we ons in deze bijdrage sterk beperken en daarom alleen de officiële, kerkelijke gezangbundels behandelen die door het grootste deel van het Nederlands protestantisme gebruikt werden:Evangelische Gezangen (1806), Vervolgbundel (1866), Nederlandse Hervormde Bundel (1938) en het Liedboek voor de Kerken (1973).
| |
De negentiende eeuw
Vooral nadat in 1773 een nieuwe psalmberijming was gepubliceerd, klonk in het Nederlands protestantisme steeds luider de roep om nieuwtestamentische (‘evangelische’) liederen. Deze roep resulteerde in de uitgave van de bundel Evangelische Gezangen in 1806.
Dit liedboek is ondenkbaar zonder allerlei imposante idealen die binnen de Verlichting leefden over het cultureel, ethisch en religieus verheffen van de Nederlandse natie. Binnen deze opvoeding, die moest leiden tot welvaart en geluk, was godsdienst een vanzelfsprekend en noodzakelijk element. Godsdienstige opvoeding, die uitstekend plaats kon vinden via het lied, was bij de samenstelling van de Evangelische Gezangen een cruciale doelstelling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat liederen meermalen burgerlijke deugden als plichtsbesef, gehoorzaamheid en vlijt propageren. Regelmatig wordt de mens aangespoord om in navolging van Jezus in het hier-en-nu deugdzaam en plichtsgetrouw te leven. In diverse liederen uit de bundel wordt een positieve houding ten aanzien van het leven op deze aarde verwoord. Reden voor deze optimistische levenshouding is de gedachte dat de almachtige en alomtegenwoordige God in zijn voorzienigheid het goede voor heeft met de mens.
| |
| |
Karakteristiek zijn de gezangen die in lyrische bewoordingen de jaargetijden bezingen (Evangelische Gezangen 163-166). Ter illustratie citeer ik de vierde strofe van gezang 163, het lentelied ‘Looft God! laat ons,zijn’ naam ter eer’ van Godfried Benedict Funk (1734-1814), dat vertaald werd door Ah. van den Berg:
't Gelaat van't aardrijk is verheugd,
't geboomte lacht ons tegen,
De groenend' akker juicht van vreugd,
En groeit bij 's Hemels zegen:
Want God, wiens hand aan al wat leeft
Het aanzijn en het leven geeft,
betoont zich allen gunstig.
Uit verschillende liederen blijkt dus een optimistische houding tegenover het leven op aarde. Veel dominanter aanwezig in de Evangelische Gezangen is echter de gedachte dat het tegenwoordige leven slechts een opmaat is voor het toekomende leven. De Verlichting werd niet moe de onsterfelijkheid van de mens te bezingen. Dat gebeurt ook in de Evangelische Gezangen. Voortdurend wordt in de bundel een accent gelegd op de nietigheid en armzaligheid van het aardse bestaan in het algemeen en het menselijke leven in het bijzonder. Deze nadruk gaat hand in hand met een uitgesproken negatieve beoordeling van het hier-en-nu. Meer dan eens gaan liederen uit van een dualiteit tussen het stoffelijke en geestelijke, hemel en aarde. Het ware leven is het leven van de ziel in de hemel.
Een dergelijke wereld verachtende visie werd in de zeventiende en achttiende eeuw al regelmatig aangetroffen in piëtistische kringen. En het verwondert daarom niet dat piëtistisch-gekleurde liederen, waarin deze wereldmijdende houding verwoord werd, in de Evangelische Gezangen terechtkwamen. Dat is bijvoorbeeld het geval met het beroemde lied ‘Heerlijckheyds Loff’ van de dominee-dichter Jodocus van Lodensteyn (1620-1677). Dit gezang werd in de Evangelische Gezangen opgenomen (nr. 43) in een bewerking van Abraham Rutgers (1751-1809):
Hoog, omhoog, het hart naar boven!
Hier beneden is het niet:
't Ware leven, lieven, loven
Is maar, daar men Jezus ziet.
Wat men hoor' of zie op aard,
Is ons kostlijk hart niet waard:
Wil men leven, lieven, loven;
Hoog, omhoog, het hart naar boven!
| |
| |
In het lied van Van Lodensteyn staat Jezus in het middelpunt van de belangstelling. De dichter prefereert de hemel boven de aarde omdat de gelovige in de hemel Jezus zien zal en bij Hem zal leven. En hoewel ook rond 1800 verlangend gezongen werd over het hemelse leven, zijn er interessante verschillen. Niet Jezus maar de onsterfelijke mens staat centraal in de poëtische bespiegelingen over het hemelse leven. Meer nog dan het zien van Jezus sprak het tot de verbeelding van de Verlichte mens dat het hemelse leven de volmaaktheid zal brengen. De mens komt daar helemaal tot zijn recht, Of om het in de woorden van Rhijnvis Feith (1753-1824) te zeggen (Evangelische Gezangen 31:1):
O sterveling! gevoel uw waarde;
wat u in 't stof nog vleit,
Uw hart is veel te groot voor d'aarde,
Gij leeft voor d'eeuwigheid:
De tijd, die alles weg doet zinken,
Bepaalt uw grootheid niet;
Gij ziet voor uw volmaking blinken
Aan het begin van de negentiende eeuw werd vrij veel over de hemel en het hemelse leven gezongen. Het verwerven van de hemel werd bij voorkeur bezongen als de glorieuze apotheose voor de individuele gelovige die op aarde als goed christenburger geleefd had. Daarentegen werd aan vernieuwing en herschepping van de kosmos, van hemel en aarde geen aandacht geschonken. Een nieuwe áárde kwam trouwens helemaal niet binnen het gezichtsveld. De plaats voor het eeuwige leven was de hémel, niet de aarde.
Ook in de Vervolgbundel is het verkrijgen van de hemel een dominant thema. Relatief gezien wordt er zelfs in meer liederen over het hiernamaals gezongen dan in de Evangelische Gezangen. Evenals in het liedboek uit 1806 wordt het hiernamaals enkel bezongen in relatie tot de gelovige, en blijft de schepping buiten beeld. Een verschil met zijn voorganger is wel dat de Vervolgbundel het aardse leven minder negatief beoordeelt. Dat wil zeggen: er wordt aanzienlijk minder over geklaagd in denigrerend bedoelde termen als ‘nietigheid’ en ‘stof’. Dat het leven op aarde moeizaam en vol zorgen is, wordt ook door de lieddichters van de Vervolgbundel uitvoerig bezongen. Maar anders dan hun achttiende-eeuwse collegae leggen zij veel meer nadruk op de troost in het hiernumaals.
Ook hun houding ten opzichte van het hiernamaals is anders. Het hemels leven is niet langer een leven in volmaaktheid dat slechts weggelegd is voor plichtsgetrouwe en deugdzame christenburgers, zoals in de Evangelische Gezangen werd ver- | |
| |
kondigd. In de Vervolgbundel wordt het leven in de hemel bij voorkeur bezongen als een toestand van ‘rust’ na een moeitevol aards leven. De hemel is de rustplaats voor vermoeide pelgrims die hun aardse reis volbracht hebben. Karakteristiek zijn bijvoorbeeld de volgende versregels uit het lied ‘De dag des Heeren’ van de Steenwijkse predikant Petro Parson (1803-1878):
Doe ons, na 't aardsche zwerven,
Volgens de liederen uit de Vervolgbundel mag de gelovige de hemelse rust ingaan op grond van Christus' verlossing van dood en zonde, en niet op grond van een plichtsgetrouw en deugdzaam leven op aarde, zoals in de Evangelische Gezangen betoogd werd. De Verlichtingstheologie was inmiddels verdwenen, en had voor een deel plaatsgemaakt voor de klassiek-gereformeerde verzoeningsleer.
Tijdens het ontstaan van het liedboek werd wel duidelijk dat de linkervleugel binnen de Nederlandse Hervormde Kerk zich verzette tegen de dominantie van orthodoxe thema's in kerkliederen. Het viel bij vrijzinnig-georiënteerden vooral niet in goede aarde dat het verwerven van de hemel zo'n overheersende plaats had in de bundel. Diverse keren werd gepleit voor wat minder ‘heme!’ en wat meer positieve aandacht voor het leven op aarde. Deze wens zou pas in de volgende eeuw ingewilligd worden.
| |
De twintigste eeuw
Vanaf 1928 werd binnen de Nederlandse Hervormde Kerk gewerkt aan een nieuwe gezangbundel. Van meet af aan werd getracht tot een liedboek te komen waarin de diverse kerkelijke richtingen zich konden herkennen. De samenstellingscommissie bestond dan ook uit vertegenwoordigers van alle gezindten die in de Hervormde kerk gehuisvest waren.
Voor deze commissie was duidelijk dat de bundel een oecumenisch karakter moest hebben. In haar rapport uit 1937 schreef zij naar de synode dat er zoveel mogelijk geput moest worden ‘uit den ganschen schat der Kerk, zoodat kleur en klank van de verschillende perioden in het leven der kerk en haar geestelijke stroomingen tot hun recht zouden kunnen komen’. Maar juist die theologische verscheidenheid in de Hervormde Bundel 1938 stuitte meermalen op kritiek. Het belijden van de kerk zou teveel opgeofferd zijn aan de oecumenische (en daardoor: theologische) breedheid. Anderen waren juist enthousiast over de theologisch-inhoudelijke verbreding.
| |
| |
Sympathie én antipathie waren er ook voor het feit dat in de liedbundel niet langer uitsluitend orthodoxe thema's als verzoening door Christus' bloed en het beërven van de hemel aan de orde kwamen. Een opmerkelijk nieuw aspect in het liedboek was dat het nadrukkelijk positief sprak over de aarde en het aardse leven. Ook in die zin dat het vergankelijke leven in deze wereld niet slechts als een minderwaardig opstapje gezien werd naar de hemelse eeuwigheid. Een markant voorbeeld is het lied van Mary Howitt-Botham (Bundel 1938: 1, 3, vertaling J.A. Böhringer) dat overgenomen werd uit de bundel Godsdienstige Liederen (1892) van de Nederlandsche Protestantenbond:
Deez' aard is uw, O Heer der heren!
Uw is haar wond're hemelbaan,
uw zijn haar bergen, dalen, meren,
haar stromen en haar oceaan.
Uw is de dag, uw is de nacht:
't leeft alles slechts door uwe kracht.
Mijn hart zij 't uw' en heel mijn leven,
als 't blijde straalt in zonnegloed,
en ook als wolken mij omgeven,
als stormen varen door 't gemoed.
Gij zijt mijn God, al 't uw' is 't mijn':
laat immer meer mij d'uwe zijn!
Tot de nieuwe elementen die we in de Hervormde Bundel aantreffen, hoort ook de aandacht voor het Laatste Oordeel, waarvan gezang 124 ‘Dag des toorns, o dag des Heren’ (een vertaling van het middeleeuwse ‘Dies irae’) het meest sprekende voorbeeld is. Nieuw is ook de wijze waarop gezongen wordt over de eindtijd en het leven in het hiernamaals. We hebben gezien dat in de Evangelische Gezangen en de Vervolgbundel de spits lag bij het beërven van de hemel door het gelovige individu. Dit thema treffen we ook in de Hervormde Bundel wel overvloedig aan, met name in de rubriek ‘Eeuwig leven’ waarin hoofdzakelijk liederen uit de twee bestaande kerkliedbundels geplaatst werden. Maar vooral uit de rubriek ‘Kerk en Koninkrijk Gods’ blijkt dat de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde niet langer eenzijdig betrokken wordt op de enkeling. De kring wordt breder getrokken, zoals markant tot uiting komt in gezang127 ‘Jeruzalem, o stad, zo hoog gebouwd’:
Profeten, zie, aartsvaders, heilig, oud,
veel Christ'nen saâmgebracht,
| |
| |
eertijds op aard met smaad en kruis vertrouwd,
zie 'k hoog in ere zweven,
van zwaart' en druk ontdaan,
De bundel uit 1938 bevat verschillende liederen waarin duidelijk sprake is van een universeel gerichte eschatologie: niet alleen de mens, maar de hele wéreld zal door God verlost en vernieuwd worden.
Er zijn diverse oorzaken voor deze blikverruiming aan te wijzen. De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog hadden hardhandig een einde gemaakt aan allerlei optimistische toekomstverwachtingen uit de negentiende eeuw. Ook de economische en sociale malaise van de dertiger jaren bracht mensen de vraag naar de zin van het bestaan van deze wereld onder de aandacht. Dit alles vertaalde zich in een toename van kerkliederen waarin niet alleen de toekomst van de mens maar van de hele wereld aan de orde werd gesteld.
| |
Na de Tweede Wereldoorlog
Hierboven werd een paar keren gesproken over de nieuwe hemel én de nieuwe aarde. Maar eigenlijk ging het in de liederen steeds alleen over de hémel. Vernieuwing van de aarde kwam in liederen en liedbundels niet in het gezichtsveld. Daar komt na de Tweede Wereldoorlog verandering in, zoals blijkt uit het Liedboek voor de Kerken dat in 1973 verscheen.
Deze bundel bevat zowel oude als nieuwe liederen waarin niet alleen een nieuwe hemel, maar ook een nieuwe aarde nadrukkelijk aandacht krijgt, Een voorbeeld van een oud lied is ‘Herzlich tut mich erfreuen’ van J. Walter (1496-1570), dat in een vertaling van J.W. Schulte Nordholt (1920-1995) in het Liedboek opgenomen werd (lied 288):
waarin zich 't hart verblijdt.
| |
| |
Typerend voor de ontstane aandacht voor de ‘nieuwe aarde’ is ook dat diverse paasliederen uit het Liedboek niet alleen zingen over de betekenis van Christus' opstanding voor de toekomst van de méns, maar ook over de betekenis van Pasen voor de áárde. Dat gebeurt bijvoorbeeld in lied 223 dat Willem Barnard dichtte voor de tweede zondag na Pasen, en waarvan de eerste vier strofen luiden:
Gods goedheid is te groot
door heel het leven heen.
Zij daalt als vruchtbaar zaad
Er zijn meer liederen van Barnard waarin benadrukt wordt dat het nieuwe Jeruzalem aan het einde der tijden uit de hemel zal neerdalen. Maria Pfirrmann heeft er in haar dissertatie Uw naam is met wijn geschreven (Boekencentrum 1999, 132-133) op gewezen dat voor Barnard in het zingen en vieren op deze beweging vooruitgelopen wordt: ‘Eén ogenblik is het nieuwe Jeruzalem nu al realiteit. De gelovigen krijgen een voorproef van het komende heil.’ In Barnards liederen hebben we niet langer te maken met ‘de ziel van de enkeling, die in vrome verheffing opstijgt naar het hemels Jeruzalem, dat van een andere werkelijkheid is, aan gene zijde van deze wereld.’ Er is een ervaring van de hemelse werkelijkheid in het heden.
In het Liedboek treffen we dus niet langer uitsluitend een hemelwaarts gerichte spiritualiteit aan, waarbij het gelovig individu zich los wil maken van de aarde om zich te richten op het hemelse leven dat na zijn sterven aanvangt. Er is duidelijk meer
| |
| |
aandacht voor de toekomst van de aarde. Na de verschijning van het Liedboek bleek die aandacht voor sommigen echter nog te gering. Zij vonden dat de bundel te weinig liederen bevatte over de betekenis van het christelijke geloof voor deze wereld, waarin gestreden moet worden voor gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping. Anderen waren juist van oordeel dat het Liedboek zich daar al te veel mee bezighield, en dat de bijbelse belofte van ‘het beloofde land’ en de ‘nieuwe hemel en aarde’ teveel op een horizontalistisch-humanistische wijze verwerkt zou zijn in de liederen.
| |
Besluit
Aan de hand van de kerkliedbundels die door de hoofdstroom binnen het Nederlands protestantisme gebruikt zijn, is een duidelijke ontwikkeling te signaleren wat (de verwachting van) de nieuwe hemel en aarde betreft. In liedbundels uit de negentiende eeuw overheerste de thematiek rond het beërven van de hemel door het gelovige individu. In de Evangelische Gezangen ging dit nadrukkelijk gepaard met een negatieve visie op het aardse leven. Dat leven werd hoofdzakelijk gezien als een minderwaardig voorstadium van het ware, hemelse leven. Met nuanceverschillen treffen we deze houding ook in de Vervolgbundel aan. In de Hervormde Bundel is de tendens waar te nemen dat het leven van de mens op deze aarde positieve aandacht krijgt.
Hoewel de hemel zeer nadrukkelijk bezongen blijft worden, zien we dat in twintigste-eeuwse liedboeken steeds meer de toekomst van de hele schepping binnen het gezichtsveld komt te liggen. Bovendien gaat het om een toekomstverwachting die veel minder individueel gericht is.
Dr. Jan Smelik (1961) studeerde Muziekwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Aan het Instituut voor Liturgiewetenschap van de Rijksuniversiteit te Groningen promoveerde hij op het proefschrift Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938 (Den Haag 1997).
|
|