| |
| |
| |
Hans Werkman
De jongste dag valt in de lente
Hoe in de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw de nieuwe aarde verwacht wordt
Een ‘stille heuvelglooiing’ op een zomeravond, ‘zoel en donker’, met ‘een adem door de halmen / van 't ritselende gras’, - zo landelijk-romantisch zag P.N. van Eyck omstreeks 1920 de nieuwe aarde in zijn gedicht ‘Ik zal nog...’ Dit landschap van de negentiende-eeuwse romantiek stoffeerde hij met negentiende-eeuwse vriendschap:
Ik zal nog met u wandlen,
Twee vrienden, hand in hand,
Eens, na mijn laatst ontwaken,
Ginds, in een ander land.
Aan het einde van de twintigste eeuw zag René van Loenen in zijn gedicht ‘Schimmelpenninck’ boeren in ruste aan dikke sigaren trekken.
Tussen jeneverbessen hangen in rook gehulde
draden als slingers voor de jongste dag.
Het wachten is nog op de laatste dingen.
De metaforen zijn tussen de vroeg-twintigste-eeuwse Van Eyck en de laat-twintigste-eeuwse Van Loenen niet verwisselbaar. Maar beiden wachten en dromen, ieder met de beelden van zijn eigen persoonlijkheid. In de jaren dertig van de vorige eeuw werd Nijhoffs verlangen naar de nieuwheid van alle dingen gewekt door een stinkende morning-after-kamer:
De kamer hardt de lucht niet langer van
tabak en onververste bloemenvazen,
en in de keuken vragen whisky-glazen
of de aanslag ooit nog afgewassen kan.
Aan het einde van de eeuw keerde Jean Pierre Rawie terug naar het in romantische toon gezette verlangen. Uit ‘Allerzielen’:
| |
| |
Maar, weeskinderen van de tijd,
raken wij nooit het heimwee naar de
geheime zin der dingen kwijt.
Maar ik ga in dit artikel niet op zoek naar de cultuurhistorische verschuiving in de keuzes van metaforen, zo die er al mocht zijn. Het gaat me om de droom over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, van dichters in een voor het gemak door de kalender afgebakende periode, de twintigste eeuw. Van Eyck en Van Loenen, Nijhoff en Rawie zijn daarin aan elkaar verbonden.
Een nieuwe hemel én een nieuwe aarde? De Bijbel maakt er enig onderscheid tussen, dat vervolgens verborgen blijft in een gelukkig mysterie. Dichters en gewone mensen verwaarlozen het verschil menigmaal. Zij verlangen ongewoon naar een Bourgondisch landschap waarin wijngaarden en koolzaadvelden elkaar volmaakt in evenwicht houden en waarin uit het Laatste Oordeel in de timpanen van Dijon en Autun de muil van de hel verdwenen is. In de vorige zin kan, vanaf ‘Bourgondisch’, ieder naar believen de bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden vervangen door andere, als ze maar recht doen aan het werkwoord ‘verlangen’.
Aan de komst van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde gaat in de Bijbel heel wat vooraf. Zo gaat er ook in de poëzie heel wat vooraf aan dat nieuwe rijk: er is poëzie over de verwachting ervan, over het kerkhof als tussenfase, over de jongste dag met de ondergang van de eerste wereld, de terugkeer van Christus, de opstanding uit de dood en het laatste oordeel. Deze fasen leveren de indeling van dit artikel.
Niet alleen gelovigen hebben gedichten geschreven over de toekomst waarin alles nieuw wordt. Er zijn ook seculiere dichters die sceptisch en geërgerd hebben nagedacht over de dag die ‘de jongste’ heet. Zo schreef S. Vestdijk in ‘De evangelist’ over Johannes die op Patmos ‘te lang in kelken heeft gestaard’.
Hij leefde als een dwaas die stemmen hoort.
Hij stierf: een wind door God zelf niet te vangen...
Jan G. Elburg noemde dezelfde apostel in het gelijknamige gedicht: ‘De kleine Johannes’, en hij ontnam hem zijn profetische visioenen:
Geen groots visioen: mieren in de mist.
Maar het stond dan ook niet aan een hemel getekend.
| |
Verwachting
Een man fietst door de mist, ‘door deze verse / zalen van jong metaal, dat bruist / met zachte zeeën in mijn oren’. Rondom zijn hoofd is een kort uitzicht dat zich ver- | |
| |
plaatst met de snelheid waarmee hij fietst. Hij voelt zich niet opgesloten, hij gaat voorwaarts vol verwachting.
een diepe reep verrassing door die stille
bruidschat der morgen. Zie de bruidegom komt.
Dit euforische gedicht ‘Bruidegom’ van Gerrit Achterberg heeft de verwachting ontleend aan het evangelie: ‘zie, de bruidegom komt’. Het gedicht hoeft in het geheel niet te gaan over de terugkeer van Christus op aarde, maar het paart de religieuze toonzetting zo prachtig aan volstrekt originele beelden, dat het voor de lezer een eer is er het hooggestemde verlangen naar de terugkeer van de bruidegom Christus in te lezen.
Bij W. Hessels is het wel letterlijk Christus die verwacht wordt in het gedicht ‘Verwachting’. Maar het is een verwachting in Hessels' grensgebied van teleurgesteld geloof en ongeloof:
Er is maar Een die ik begeer.
Des nachts als tussen Hem en mij
alleen het licht der sterren is
en ik opeens ontwaak, door dit besef verdwaasd:
In de derde strofe staat ‘de zilvren dag weer leeg / en doelloos voor de ramen’. Desondanks beluistert de dichter in het slaan van een vogel: ‘vandaag komt Hij!’ De derde (laatste) strofe is maar een halve; de teleurstelling aan het einde van strofe 1 en 2 kan hier door de lezer ingevuld worden. Of komt Hij toch, werkelijk? Het is een grensgedicht.
Zo golft het in veel van deze gedichten heen en weer, tussen geloof, twijfel en ongeloof, tussen angst en rust. Maar constant is de verwachting. Er is een onbekend gedicht van een onbekende dichteres, Agatha Hagtingius-Seger, het heet ‘De kameel Iwan’ en het roert iets aan wat ik in poëzie weinig heb aangetroffen: het lijden in combinatie met de verwachting. Dit thema lijkt meer geschikt voor krant, preek en proza. Met zijn droevige kop boven de omrastering staat de kameel Romeinen 8:22 te verbeelden:
... wijken de lippen plots en zulk een klagen
breekt los: één lange kreet, en barstens vol
daarvan is het heelal en zuchten stijgen
| |
| |
rondom, in ieder schepsel, ook in mij
welt op die kreet, dat woordenloze hijgen...
Een andere kant van hetzelfde verlangen is helder bij Gabriël Smit te vinden, zoals in zijn gedicht ‘Wanneer?’, waarin hij elke dag uitziet naar de wonderbare terugkeer maar zich er evenzo rustig bij neerlegt dat het nog een tijdje duurt, want de voorsmaak is ook al heerlijk.
Maar vanmiddag was het niet
gebeurd en toch was alles goed.
De mensen op weg, de dieren niet
bedroefd, hemel in overvloed...
Zo'n stukje hemel op aarde is voor sommigen het punt waaromheen een gedicht over de verwachting van een nieuwe aarde kristalliseert. In ‘De schuit’ van Gerard Klinkenberg vaart een praam ‘vol blanke fonkelnieuwe houten tonnen’ door een gracht, en prompt doet dat ‘feest van licht’ de dichter een groot geluk naar de keel stijgen en wil hij ‘de dag verzwerven / dromend van de vernieuwing aller dingen’. Voor Achterberg was de buurtschap Hoonte zo'n aards paradijs dat om méér vroeg. Uit ‘Hoonte’:
Hier krijgt het ogenblik voldoende grootte
en achtergrond, een eeuwig open doek
voor de verbeelding van het paradijs.
| |
Kerkhof
Dichters zijn geen theologen. Tussen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde maken ze geen verschil, het is hun om het even of Nieuw-Jeruzalem Hoog of Laag heet. Er vloeit bij dichters wel meer ineen wat theologen graag uit elkaar houden. Het stervensmoment (door Vestdijk in het gelijknamige sonnet zo treffend ‘De uiterste seconde’ genoemd) wordt in menig meditatief moment, ook bij dichters, onmiddellijk gevolgd door de eerste stappen op de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem. Vele lezers volgen hen daarin. De fase van het wachten - tussen sterven en terugkeer van Christus op aarde - bestaat hier niet, evenmin als in Achterbergs ‘Werkster’: meteen al ‘in de ure des doods’ worden symbolen tot cymbalen, als de werkster over de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem God tegemoet gaat, ‘al slaande met de stoffer op het blik’.
Toch is juist ‘wachten’ zo'n uitermate spanningsvol onderwerp, en dus een literair onderwerp. J.W. Schulte Nordholt zag, in ‘Totdat Hij komt’, het lichaam in het graf actief wachten:
| |
| |
En eindelijk met het vege lijf betalen
de koorts des levens en diep in de aarde
wachten en luisteren totdat Hij komt.
H.J. van Tienhoven schreef met ‘Spiritual voor Bunk’ een soortgelijk gedicht over het luisterend wachten van het versteende lichaam:
Zo houd ik mij gereed. Een ander voorjaar
nadert langzaam klimmende in mijn bloed
tot eens mijn stenen lippen amper hoorbaar
de bazuin zullen blazen als een groet.
Het is het soort wachten - maar nu van grafbezoekers - waar Henk Knol in ‘Asakker’ over schrijft, het wachten ‘boven de sloop van graven’ op het scheuren van ‘oude lakens’. Of het wachten, bijna brutaal van ongeduld, bij ‘het bruin geëmaljeerd portret’ op het ‘Graf te Blauwhuis’ van Gerard Reve:
Gij, die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?
Het christelijk wachten sluit moeilijk aan bij een tijd die aardse grenzen als de uiterste ziet. Daarom is het uit de seculiere poëzie praktisch verdwenen. Als relict treft men het nog wel aan, omdat onze cultuur nog al tijd op haar christelijke wortels stuit. Ik citeer nog eens uit ‘Allerzielen’ van Jean Pierre Rawie:
Maar, weeskinderen van de tijd,
raken wij nooit het heimwee naar de
geheime zin der dingen kwijt,
die men eenmaal in alles zag,
toen al die doden in de aarde
nog wachtten op de jongste dag.
In de christelijke verwachting komt er een dag waarop onze dagindeling eindigt. Die dag heet ‘de jongste’, omdat hij niet ouder zal worden dan zichzelf. De nieuwe kalender zal een tijdsorde hebben waarvan geen enkel brein een voorstelling heeft. ‘De jongste dag’ is een overkoepelende term waarin een scala aan gebeurtenissen is
| |
| |
ondergebracht: het kosmisch vuur waarin de huidige wereld verdwijnt, de terugkeer van Christus, de opstanding van de mensen uit de dood, het laatste oordeel, de start van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, - misschien in deze volgorde die ik koos, maar theologen denken daar verschillend over en bij dichters lopen de elementen door elkaar. Het Bijbelboek Openbaring, geschreven door de apostel Johannes, levert er de taferelen en de beelden van, nu eens huiveringwekkend, dan weer lokkend.
| |
Kosmisch vuur
Toen, in een mist aan een oever,
dit lichaam leeg lag, brak
den grond der ziel een vuur uit
dat de wereld in vlammen stak.
Met deze apocalyptische vlammen in het gedicht ‘Wederkomst’ van A. Roland Holst verbrandt de wereld. De ‘ik’ vlucht en vindt een verloren gewaand paradijs terug, een eiland der gelukzaligen, waar hij met God en de ziel van het ongeboren kind mag blijven. Deze oud-Keltische mythe van Roland Holst heeft trekken ontleend aan de Bijbel: de ondergang van de eerste wereld, de komst van een volmaakte wereld. Maar deze mythe komt voort uit ‘den grond der ziel’ van een mens en heeft alleen op de klank af iets te maken met de apocalypse in de Bijbel.
De meest uitvoerige twintigste-eeuwse dichterlijke verbeelding van de ondergang van de wereld, geënt op het christelijk geloof, kan men aantreffen in een kort na de Tweede Wereldoorlog geschreven gedicht van Michel van der Plas, ‘The greatest show you ever saw’, 125 regels lang. Een jongen ontvoert zijn geliefde uit de neonwereld van ‘'t boogiewoogiedansorkest / met The New Famous Jitterbug’ en ‘het fantastische vertoon / van een atoombom’ een berg op, om haar de grootste show van alle tijden te laten meemaken.
- Heb je ooit zon en maan zien vallen
of de planeten zien verdwalen?
Het zal in deze nacht te zien zijn.
- Heb je wel ooit de sterrenhemel
door bliksemvuur voorgoed zien scheuren?
Het zal in deze nacht te zien zijn.
Heb je wel ooit de Top Hit Tune
uit Godsbazuinen horen schallen?
Het is in deze nacht te horen.
| |
| |
Dit sympathieke gedicht, een cabarettekst bijna, is geschreven door een negentienjarige, die in de nog niet opgetrokken kruitdampen van de Tweede Wereldoorlog en in de glittershow die de verwoesting trachtte te vergeten, aandacht vroeg voor de Grote Show, ‘de schreeuw [...]/die alle volkeren der aarde/tezamen kunnen schreeuwen’. Het is een jonge dichter die - de puberteit net ontgroeid - de angst voor de apocalyptische ondergang trachtte te smoren.
Come on, baby, het duurt niet lang meer.
Wat je moet zeggen? Niets meer, kind,
niets kun je zeggen, niets. Of anders,
doe maar hetzelfde als ik doe,
kniel maar als ik - misschien is dat
In zestien korte regels zei de jonge Guillaume van der Graft in essentie hetzelfde in zijn ‘Herfstmiddag’ uit 1947: de grote ramp over het leven is te verkiezen boven angst en beven,
Een halve eeuw later schreef Johan Christiaan Snel het gedicht ‘Vuur’, waarin ‘de oceaan verdroogt en toch verdrinkt, / zodra de aarde schokt en schudt’. Het vuur vernietigt én loutert en zorgt uiteindelijk voor een ‘vuurvrij ogenblik, eeuwig moment’. Precies daartegenover staat de droom in het sonnet ‘De ondergang’ van Kees Stip, waarin iemand ‘aan het einde van de tijden’ op een nieuw verchroomde fiets keurig door de straten rijdt. Hij ziet God en daagt hem uit de schepping beter over te doen, maar God blijkt - in tegenstelling tot de vrolijk rondfietsende ‘ik’ - een laffe escapist.
Toen zag ik God staan bij een groot zwart gat,
van alles en van iedereen verlaten.
Probeer het nog eens riep ik maar hij sprong.
Dit grote verschil, hier tussen twee dichters, is ook te ontdekken binnen de poëzie van de ene dichter Jan H. de Groot, maar zonder het blasfemische van Stip. In de jaren vijftig schreef De Groot ‘Sonnet voor het volgend jaar’. Er zit angst in voor de
| |
| |
atoombom, ‘boleten vol van kosmisch vuurgevaar’, en angst voor de toekomst van de kinderen. Hij ziet hen al ‘schaatsend in hun asbestpak [...] /gewapend met het laatste blik conserven’. En toch:
Op weg het Nieuwe Aardrijk te beërven,
want God, die nimmer Zijn belofte schond,
moet ergens wachten met een bloesemtak.
Eind jaren tachtig is de geest van deze laatste regels verdwenen uit het werk van Jan H. de Groot en schrijft hij ‘Bittermeren’, een sonnet over de milieuramp die de mens zich op de hals haalt. De ramp herinnert hem aan de oase met de bitter geworden bron Mara, waar Mozes het reinigende hout in wierp. De hoop is niet gevestigd op God, maar op een menselijke mozes die het milieu zal reinigen zodat de brasem en de karper weer vrolijk, met het lijf half boven het verse water, wassende bewegingen zullen maken.
Mijn mozes gaat de weg langs deze kant
hij houdt het witte werphout in de hand
Ik hoor een vis zich luidkeels boven water wassen
| |
De jongste dag, de wederkomst
De jongste dag zelf, met de wederkomst van Christus, is in de beleving van dichters geladen met mysterie, alleen al omdat die dag met zijn programma zich niet laat inboeken in een dag-agenda. Gerrit Komrij onttrekt deze dag zelfs helemaal aan de tijd, hij heeft het in zijn gedicht ‘De jongste dag’ over sint-juttemis. Er klinken piepgeluiden van een tor, en buiten is niet anders dan duisternis, maar wie z'n ratio gebruikt merkt al gauw dat het loos alarm is.
En je staat op; je kijkt naar buiten
En je ziet: alleen maar duisternis.
Je hoort ook nergens een geluid en
Je weet nu: het is st.-juttemis.
Tussen dit gedicht en het werk van Ida Gerhardt ligt een wereld van cultuur en geloof. In haar gedicht ‘Apocalyps’ groeit de spanning, want de mens zal de Heer ontmoeten. Het is een treingedicht. Het wachten op een trein die misschien vertraging heeft, maar zéker in het spoorboekje staat, wordt beloond: de wachtenden worden als engelen. Deze mysterieuze verandering van wezen brengt de dichteres aan
| |
| |
het licht met een mysterieus, dubbel geladen woord waarin de engel twee keer verschijnt: ‘de wachtenden’ worden ‘engelengelijk’. En de opdracht klinkt:
‘Verzet de wissel, wachter baanvak zeven;
laat men zich aanstonds naar 't perron begeven’
Ook Ido Keekstra koos voor de mysterieuze komst van de jongste dag het beeld van de trein. Zijn ‘Trein nul uur nul’ is veel onheilspellender dan Ida Gerhardts wachtkamergedicht.
Op de nog stille en open rails,
slaapt de donder van Zijn komst.
Maar een wit gefluit bedreigt reeds
Een derde treingedicht is ‘Wederkomst’ van Freek van Leeuwen, en daarin komt het Lam Gods werkelijk terug, hoewel onherkenbaar, met ordeloze haren. Hij arriveert op het Middenstation te Antwerpen en herkent daar, ondanks hun lompen, zijn twaalf leerlingen.
Het perron is in de literatuur vaak een locatie van spanningsvolle verwachting. Een trein die er nog niet is maar wel in het spoorboekje staat, mensen in een wachtkamer, een geheimzinnige reiziger, het mysterie van de verplaatsing, van het nieuwe, al die elementen lenen zich bij uitstek voor poëzie over de jongste dag. (En voor verhalende literatuur: zie in dit nummer het artikel ‘De trein, de tijd, de eeuwigheid’).
Theologen hebben boeken als vuisten geschreven om God te dwingen de terugkeer van zijn Zoon te dateren. Tevergeefs. Dichters lijken beter dan zij te kunnen leven met het mysterie van de onbekendheid. ‘Dit is de tijd’, zegt Jan Wit eenvoudigweg. Maar het is de tijd niet. God stelt nog even uit, als in een kinderspel.
Dit is de tijd. Er gebeurt geen wonder,
maar Hij telt langzaam van één tot honderd,
tot honderdtien... en dan: ‘Ik kom.’
Johan Christiaan Snel zegt het Jan Wit bijna na in ‘Eschaton’: ‘Het is tijd’, met dit verschil dat God alvast een boek leest. Het levensboek? De tegenhanger ervan? In elk geval knispert er papier in de lucht.
| |
| |
luchtlagen schuren op elkaar
als papier, nauwelijks hoorbaar.
Het is tijd. En achter staat God zelf
een boek te lezen tot Hij komt.
Wanneer? In Vlaanderen weet Gery Helderenberg het ook niet: ‘'t kan dageraad of avond zijn’, ‘'t kan 't heerlijk uur der liefde zijn’, ‘'t kan 't laatste woord voor 't sterven zijn’.
Wanneer Gij komt, 't kan eeuwig zijn,
Uw lichaam kan zo glanzend zijn,
't kan Pasen in de bloesems zijn,
Gij kunt voorgoed gekomen zijn.
Okke Jager voegt er in ‘Binnenkort’ aan toe:
Alle dagen doen hun best om de jongste te worden
totdat het per ongeluk lukt
Hans van de Waarsenburg lijkt, in het gedicht ‘Het zal ongeveer in de herfst gebeuren’, geen raad te weten met Christus, hij banaliseert hem tot een meneer die maar eens langskomt om straks weer weg te gaan.
Marike zal zeggen: Ik ben Marike, hoe gaat het ermee?
Ivanka zal verlegen staren, zich op mijn schoot vlijen.
Riët zal zeggen: God wat leuk, dat jij ook eens komt.
Maar daar verschijnt bij Okke Jager weer het mysterie van de trein in het spectrum der metaforen:
Engelen dalen met een sneeuwbui op de spoorlijn
de machinist trekt aan de noodrem als een koster
met Kerstmis aan het klokketouw
| |
Opstanding
Opstanding is ongelooflijk en vraagt om metaforen van dichters. Juliën Holtrigter herschiep in ‘Einde’ het traditionele symbool van het zaad in de grond tot zaad dat door de natuur al bij voorbaat toegerust is om licht uit de grond terug te vliegen het leven in.
| |
| |
een regen van dalende zaden
met veel vernuft uitgerust voor het werk,
geavanceerde gewaden van pluimen en pluis
zo dat het feest kan beginnen,
Guillaume van der Graft aanschouwt de opstanding op ‘De wallen van York’:
De zon steekt de bazuin. Engelen vliegen
op fietsen heen en weer. De doden stijgen
om aan het werk te gaan fris uit hun graf.
Andere dichters hebben sceptische vraagtekens bij de opstanding geplaatst. Wilma Stockenström voert (in het gedicht ‘Laat ons nugter wees en prakties’) een aangetrouwde Duitse tante op, die meent dat gelovigen maar het beste een ‘enkelbedgrootte lappie grond’ kunnen huren in een veelpersoonsgraf, dat is praktisch en goedkoop, want zo'n graf is toch maar tijdelijk. In een ironische context wordt de opstanding gebanaliseerd:
die edelden en Yslandse mos afskud
soos die konyne in die begraafplaas
| |
Laatste oordeel
Veel dichters slaan het laatste oordeel over in hun beleving van de jongste dag. Als het wél een poëtisch onderwerp is, dan heeft het meestal een dreigende toonzetting. In het gedicht ‘Clown’ van Jaap Zijlstra verschijnt de mens als een clown, bang en onthand, voor Christus. Nee, anders: Christus, ‘de man van de salto mortale’, haalt hem voor het voetlicht en geeft hem het applaus van het publiek. Maar de clown, kan dat niet aan.
Als laatste oordeel het applaus,
de salvo's komen harder aan
naarmate ik ze tracht te ontgaan,
| |
| |
o hoge man van de trapeze,
het staat op mijn gezicht te lezen,
het lachen doet een clown vergaan.
Dit intrigerende gedicht vraagt als het ware om een dieper heil, een hogere inlijving, een acte van vrijspraak.
In het onheilspellende sonnet ‘De jongste dag’ van Hélène Swarth is daar geen sprake van, er is alleen donderslag, een vlammend zwaard en verplettering: ‘Die engel Gods! nog sidder ik voor hem’. Ook ‘Regen’ van H. Marsman steekt vol angst, waar de zachte haren en handen van de geliefde liefde niet tegen bestand zijn.
nu kan ik nog wel bij u schuilen
maar hoe zal het zijn in dien nacht
als de winden als wolven huilen
en de eeuwige vierschaar ons wacht.
In ‘Beumer & Co’ van Achterberg hangt een even onheilspellende oordeelssfeer: alles komt bloot, alles wordt aan het oordeel van verwoesters onderworpen. Maar die verwoesters lijken in dit gedicht niet van God te komen, want tot twee keer toe klinkt er een ‘maar’. De slotregels:
maar de liefde is uit God.
En buiten zullen staan de honden.
De laatste regel is een citaat uit Openbaring 22:15. Achterberg lijkt te willen zeggen dat God in het laatste oordeel het weerloze zal beschermen en de leugenachtige horde afwijzen. Ook in ‘Wij zijn maar mensen’ van J.W. Schulte Nordholt staat het er eerst slecht voor met de mens. Met een beroep op Jezus wordt het ‘eindelijk gericht’ afgewend.
Kom, Here Jezus, kom, zo bidden wij,
verlos uzelf en ons van het verleden,
wis onze schaduw uit, verzamel ons
uit land en zee en uit de wrede wind,
vergeef ons in het eindelijk gericht
dat wij maar mensen zijn, verzadig ons,
o grote zon, met uw ontzaglijk licht.
| |
| |
Muus Jacobse zag in ‘Het gericht’ de boeken opengaan, ‘Alles wat door de doden was gedaan. / Maar ook het naamboek van het leven’. Ten slotte verschijnt een nieuwe wereld, ‘Bevrijd [...] in een vrede/Voor altijd.’
| |
(G)een nieuwe aarde
Dichters trekken zich van de indeling van dit artikel niets aan. Een gedicht over de dood, over het oordeel, over de opstanding, opent ook graag een uitzicht op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Uit een reeks citaten hierboven bleek het. Nu neem ik dit laatste perspectief nog eens apart, terwille van het uiteindelijke uitzicht. Hoe kan, volgens dichters, een nieuwe aarde eruitzien? En een nieuwe hemel?
Volgens sommige dichters ziet een nieuwe aarde er helemaal niet uit. Hans Andreus schreef het gedicht ‘Geen nieuwe aarde’ en noemde een cadeaulijstje op: ‘huid die het lichaam vrij maakt’, ‘een beer van een zon’, het zwaarteloos paren van geliefden, als kinderen pratende dieren. Maar hij wees zichzelf terecht: dit kan niet bestaan, nooit. Conclusie:
ik wil geen nieuwe aarde,
Daarmee gaf hij ook een oudere fantasie op, die in ‘De witboekstad’, een stad waar men nog weinig van weet, maar waarover wel gegevens bestaan ‘achter en voor in mijn hoofd’: witboekborsten, witboekbillen, witboekmeisjes, witboekvrouwen, ‘die zingen luid zingen in bed’, zodat de schepper van deze erotische droomstad besluit met:
wel waken voor té veel tourisme.)
Ook Marsmans nieuwe paradijs bevat erotische en andere aardse genotselementen: de dichter van ‘Paradise regained’ gaat ‘met een blonde vrouw aan mijn zij’ ‘langs het eeuwige water’ en staat op het punt zich met haar in te schepen begeleid door ‘twee blauwe matrozen’ die ‘morgen en nacht’ heten.
Vergeleken met Marsman doet Leo Vroman - we blijven nog even bij dichters die weinig of niets hebben met christelijk geloof - gewoon. In ‘Toekomst’ schetst hij zijn beeld van volmaaktheid, of bijna-volmaaktheid: alles is van roestvrij staal, in een ‘onfatsoensmachine’ kunnen meisjes hun burgerlijk gedrag afleren, en vooral blinkt de mooie toekomst uit in de dood van dood en oorlog, een centraal Vromanthema.
| |
| |
men kreunt nooit meer hulp hulp,
sterft nooit meer helemaal.
Maar dat kan natuurlijk niet, lijkt Vroman tussen de regels door te willen zeggen. Toon Tellegen zegt het impliciet nog sterker in een gedicht dat ik helemaal citeer omdat er niets uit los te wrikken valt.
‘Ik wil niet dat er iets eeuwigs is,
een paradijs, hemelse velden...!’
‘Maar dat zie je verkeerd!’
Het regent, het giet en ik roep terug:
‘Natuurlijk zie ik dat verkeerd, ik wil dat ook verkeerd zien,
ik wil alles verkeerd zien,
En daar is de tram, daar zijn de beroemde hollende mensen
In dit creatieve gedicht spartelt een kinderlijke mens tegen, omdat hij een discussie met ratio en logica weigert, want hij kan het onderwerp niet aan. De slotsom is wel dat politici en beleggers in grijze pakken de maatschappij beheersen, en die maatschappij heet nacht.
| |
Eeuwigheid zonder zin?
Opstanding en nieuwe aarde brengen hun menselijke problemen met zich mee.
Lina Spies vraagt zich in ‘Om te wag’ hardop af of de opstanding wel zo aangenaam is, want hoe kun je je aardse geliefde daarginds terugvinden?
hoe sal ek binnen die Jaspismure jou ooit vind
as jy soos al die ander daar sal wees,
'n wit kleed dra en op jou voorhoof die teken van die Lam?
In ‘Tegenwoordigheid’ van Gerrit Achterberg bestaat de vreugde van de opstanding - ook al wordt die in dit gedicht slechts ‘in mij’ verondersteld - geheel uit de hereniging van twee geliefden:
| |
| |
o donkre blijdschap van die verre groeve
en onze lichamen zonder vroeger
Maar stel dat de aardse geliefde ontbreekt? Dat is het probleem in ‘Openbaring’ van Achterberg:
De eeuwigheid is zonder zin,
wanneer ze u niet zal bekleden
met al de heerlijkheid omschreven
in 't boek der openbaringen.
Hij deelt dit gevoel in elk geval met Guillaume van der Graft en Lina Spies. Van der Graft, die veel moois heeft geschreven over de nieuwe aarde, aarzelt ook een moment, in het gedicht ‘Jeruzalem’, want
Wie zegt dat dáár een engel woont
die haar beminde trekken toont,
haar oogopslag heeft en haar stem?
Lina Spies wil wel graag weten of op de jongste dag ook haar kat weer zal gaan leven. Anders hoeft het van haar niet, ‘sê ek vir die hiernamaals: Dank U wel’. Maar ze heeft goede hoop dat haar dode ‘driekleurkat’ droomt
van tuine deur asfalt onbegrens,
lande vol muise om te jag
tot dié môre dat op u nuwe aarde
die jagter en gejaagde onskuldig hul spel hervat.
| |
De beelden van Jesaja voortgezet
Droombeelden leven het beste voort als ze concreet en fantasievol zijn. Als gelovige zeg ik ja op de inhoud van het gedicht ‘Johannes op Patmos’ van Lidy van Eijsselsteijn:
want God is haar ten zon en maan en tempel,
Zijn heerlijkheid haar kristallijnen licht,
| |
| |
geen dood noch rouw betreden deze drempel;
God zelf wist daar de tranen van 't gezicht.
Maar als lezer ga ik hier literair onderuit, omdat de dichteres de oorspronkelijkheid van Johannes op Patmos slechts napraat in cliché-rijmen. Wanneer dichters dromen over de toekomst met God, reken ik op een persoonlijke en creatieve fantasie. Zo'n fantasie ontspringt meestal aan de zichtbare werkelijkheid. In ‘Thuiskomst’ van Ed. Hoornik bestaat de oude aarde uit verlangen naar ‘iets schimmigs aan de horizon’. In de tussentoestand van de dood ervaart de gestorvene hoe de droom werkelijkheid wordt:
Hamerslagen ondervangen dromen.
Mannen bouwen heuvelwaarts een stad.
Borden wijzen hoe ik er moet komen.
Het ligt trouwens voor de hand dat creatieve dromen over de aankleding van de nieuwe aarde ontleend worden aan de oude aarde. Droomde ook Jesaja al niet zijn toekomstdroom over de bondgenoten wolf & schaap, panter & bokje, kalf & leeuw & kleine jongen, koe & berin, kind & adder?
Pier van Damme stoffeert de nieuwe aarde in zijn ‘Visioen’ met ‘zulke grote druiven / op een tinnen schaal’ en ‘zoveel witte doffers en duivinnen / rond het uitgestrooide voer’.
Anne Schipper ziet in ‘Aquarel van Veere’ hoe God het aquarelpapier even schuin houdt en met een uitlopende druppel verf een regenboog schept, ziedaar: ‘een nieuwe aarde’.
Koos Geerds sluit zich in ‘Sonnet’ aan bij Aanbidding van het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck en geniet van een door Gods wraak (een weinig voorkomend motief in de twintigste-eeuwse poëzie!) gelouterde aarde. ‘Het gras is ongelooflijk ruim en zacht’ en de nieuwe aarde heeft ‘een horizon van kathedralen’.
Ida Gerhardt ontdekt in ‘Green pastures’ dat de nieuwe aarde bestaat uit nieuwe ‘groene weiden’. En in ‘Over de weide’ betreurt ze een gestorven kind en troost zichzelf en haar lezers met de zekerheid dat hij ‘er’ zal zijn, in de weide van de nieuwe aarde.
Kniediep in bloemen, klein,
lopende tussen ons beiden. -
zullen wij kinderen zijn.
| |
| |
Ook Achterberg ziet, in ‘Mijn moeder sterft’, de nieuwe aarde als een ‘andere weide’:
dat zij me straks niet zal wenken
Hans Werkman hoopt het ‘Groninger Hogeland’ terug te zien als ‘duizend bunder nieuwe klei’, of hij verbeeldt zich in ‘De Appelweg’ dat het in het komende paradijs naar Betuwse appels ruikt.
Willem van Toorn laat in de cyclus ‘In wit’ een opgestane postbode opnieuw de bergen in trekken:
Je ziet hem. Hoe hij dan weer dienen mag.
De hoge sneeuw door, op zijn rug de tas
boordevol brieven in een nieuwe taal.
Hij danst de bergen op. Licht is zijn last.
Bij Guillaume van der Graft vindt men een heel spectrum aan beelden voor de nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem. In ‘De aanbiedingsreis’ ziet hij zichzelf en andere psalmisten ‘gehuld in witte toga's’ dansen ‘langs de oevers van de oorsprong’. En wie zit daar, onder een van de ‘twaalf genesisbomen’ in Van der Gafts bundel Winter en later te lezen? T.S. Eliot! Aardse boeken zijn er dus volgens de dichter ook.
Uit het Liedboek voor de kerken kennen we Van der Grafts uitbundige gedicht ‘Van Jeruzalem’, waarin het graan groeit en de wijn rijpt, waar David zijn harp hanteert, waar Luther zingt als een zwaan
die mag de maat der engelen slaan
Wie daar, volgens ‘De uitkomst’ van Van der Graft, niet zijn?: ‘Vrouwen met knobbels op rachitisbenen’. En wat doen ‘boeren met platte ogen’ daar? Zij ‘fluiten Bach’. Dit toekomstbeeld culmineert in zijn ‘Oxfordstreet’, waar ‘auto's gaan grazen in de straten’ en ‘de verkeerslichten staan groen op gras’, waar dus de stad de trekken vertoont van het oorspronkelijke, agrarische paradijs,
| |
| |
want God, God in het diepst van zijn gedachten,
dat is een boer, dat is gewoon een boer.
Bij W.A.P. Smit echter, in ‘Stede-Troost’, lijkt het nieuwe Jeruzalem op Den Haag:
Dan zult gij in de paarlen poorten
herkennen wat gij, vaag en dof,
liefhadt in de Gevangenpoort en
de poorten van het Binnenhof.
Het oude wordt bij Smit niet gerestaureerd, maar in het nieuwe herken je de droom van toen, ‘aan de rivier van kristallijn’ zul je ‘dromen/weer aan de Vijverberg te zijn’.
Muus Jacobse is een van de weinigen die blijft spreken van ‘de hemel’, in ‘Zij zongen een nieuw gezang...’).
Want in de hemel daar is enen dans
En in de hemel is een nieuw gezang [...]
God heeft de zwaarte voor ons overmocht
En heeft ons van de aarde losgekocht,
En onze voeten hebben vleugels aangedaan
En onze handen kunnen de cimbalen slaan.
| |
Enkele conclusies
In de Nederlandse literaire poëzie van de twintigste eeuw vond ik ongeveer 150 gedichten rondom de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. In het eerste kwart van de eeuw komt het thema in de poëzie weinig voor, ook niet bij uitgesproken christen-dichters als Jacqueline van der Waals en Willem de Mérode, die beiden genoeg te stellen hadden met hun persoonlijke poëtische invulling van leven en dood.
De hausse komt na 1945, en dit moet wel verband houden met de vernietiging die men op grote schaal om zich heen had gezien. Ook de dreiging van milieurampen moet in de tweede helft van de twintigste eeuw dichters bevrucht hebben met het heimweevolle thema van een nieuwe aarde. Guillaume van der Graft onderging, als men op de aantallen gedichten let, deze invloed zeer sterk en was met zijn nieuwe-aarde-poëzie ‘tegen de ketterij der straaljagers’ ongetwijfeld een inspiratiebron voor tijdgenoten. Gerrit Achterberg is een geval apart. Hij schreef minstens zoveel gedichten over de opstanding uit de dood en het boek Openbaring als Van der Graft,
| |
| |
maar bij Achterberg is het thema menigmaal opgehangen aan het persoonlijke thema van de dode geliefde.
De meeste dichters over de verwachting van een nieuwe aarde - de nieuwe hemel komt in de literaire poëzie weinig voor - zijn christen. Men moet het thema niet verwachten bij dichters als de sombere Bloem en de diesseitige Claus.
Een klein aantal van de 150 gedichten heeft als hoofdthema het kerkhof (10%), de wederkomst (9%), de opstanding (8%), het laatste oordeel (7%) en de ondergang van de oude aarde (6%). Het grote thema in 60% van deze poëzie is: de verwachting van een nieuwe aarde en hoe die er in de fantasie van de dichters uit zal zien.
Ze fantaseren in concrete beelden. Daarin worden ze stevig gesteund door de naoorlogse trend van de democratisering in de literatuur: zogeheten typisch literaire metaforen raken uit de gratie, alle woorden en beelden worden bruikbaar. Dichters hanteren de ‘dingen’ ‘in zichtbaarheid’, schreef Van der Graft in het hoopvolle ‘Glamorgan’:
Alle dingen zijn argumenten
tot stand gekomen in zichtbaarheid,
de jongste dag valt in de lente,
de nieuwe aarde wordt ingewijd.
100 van de 150 gedichten uit de twintigste eeuw die ik vond, bestem ik voor een bloemlezing met de titel De jongste dag valt in de lente. Hierin verantwoord ik de vindplaatsen van de gedichten. Daarom volsta ik in bovenstaand artikel met het noemen van de dichter en de titel van het gedicht. Een uitgever voor mijn bloemlezing heb ik nog niet gevonden.
Hans Werkman (1939) schreef literatuurkritieken, verhalend en beschouwend proza en poëzie. Hij is de biograaf van Willem de Mérode en B. Nijenhuis en werkt aan een biografie over J.K. van Eerbeek. Zijn jongste publicaties in boekvorm zijn de roman Het hondje van Sollie (1999) en een bloemlezing met gedichten over de school Nog één keer door die hoge gang (2000).
|
|