| |
| |
| |
Groeten uit...
De tekst op de ansichtkaart van Bertus Aafjes (1914-1993) gaat over zijn gedicht ‘De laatste brief’. Het is een oude liefde van me. Voor het eerst kreeg ik het onder ogen in 1960, op het mondeling examen Nederlandse literatuur voor een allang uitgestorven diploma, de Hoofdakte. Ik moest het interpreteren en dat ging wel. Eén verschil van mening bleef echter haken. Maar laat ik eerst het gedicht citeren.
De laatste brief
De wereld scheen vol lichtere geluiden
en een soldaat sliep op zijn overjas.
Hij droomde lachend dat het vrede was
omdat er in zijn droom een klok ging luiden.
Er viel een vogel die geen vogel was
niet ver van hem tussen de warme kruiden.
En hij werd niet meer wakker want het gras
werd rood, een ieder weet wat dat beduidde.
Het regende en woei. Toen herbegon
achter de grijze lijn der horizon
het bulderen - goedmoedig - der kanonnen.
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,
bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:
liefste, de oorlog is nog niet begonnen.
Ik heb het overgetikt uit de Verzamelde Gedichten van 1990. Voor het eerst werd het gebundeld in het debuut van Aafjes, Het gevecht met de muze, dat in februari 1940 verscheen (hij was toen 25 jaar) en nog voor de oorlog uitbrak zeer lovend werd besproken door Vestdijk, Binnendijk en Ter Braak. Hij heeft het gedicht dus niet geschreven ‘in het begin van de oorlog’, zoals hij in 1980 op zijn ansichtkaart meldde. Het zal in het najaar van 1939 geweest zijn. De Europese wereldoorlog was al uitgebroken en Aafjes werkte in trance aan zijn eerste bundel.
| |
| |
De examinator en ik waren het in 1960 oneens over regel 5: ‘Er viel een vogel die geen vogel was’. Ik beweerde op zijn vraag dat die vogel een vliegmachine geweest moest zijn, hij keurde het antwoord af en verving het door het enig goede: het was een kogel. Ik wilde die Hoofdakte halen, dus ik hield verder mijn mond.
| |
Wat bedoelt de dichter met...?
In die tijd schreven Michel van der Plas en Bertus Aafjes brieven aan elkaar in het weekblad Elsevier. Ik bewaar een paar knipsels uit 1962. ‘Beste Bertus’ en ‘Beste Michel’ hebben het over scholieren die zo nodig gedichten moeten uitleggen. Stereotype vraag van de leraar: ‘Wat bedoelt de dichter met...?’ Ik citeer uit de brief van Bertus Aafjes:
Soms krijg ik brieven van woedende ouders die mij de vragenlijst opzenden die hun zoon of dochter op een examen bij een gedicht van mij kregen voorgelegd en die de schapen onmogelijk wisten te beantwoorden (ik evenmin).
Vorige week nog kreeg ik een droevig briefje. Je kent mijn gedicht ‘De laatste brief’. Het is een echt bloemlezingsgedicht geworden. Er wordt in beschreven hoe een soldaat in 't begin van de oorlog, in zo'n gevechtspauze, aan de linies ligt te slapen. De kanonnen beginnen echter opnieuw te bulderen. De soldaat slaapt door. En het gedicht gaat door:
Er viel een vogel die geen vogel was
Niet ver van hem tussen de warme kruiden.
En hij werd niet meer wakker want het gras
Werd rood, een ieder weet wat dat beduidde.
Vraagt mijn onbekende vriendje: ‘die vogel die geen vogel was, dat was toch een vliegtuig dat omlaag viel, mijnheer? Maar de leraar rekent het fout.’
Moet ik nu zeggen: ‘vriendje, het was geen vogel. Het was (als je heel goed leest) een kanonskogel. Maar als je er nu met alle geweld een vliegtuig van maken wilt, dan heb je nog gelijk ook, want geen sterveling, ik ook niet, kan je het wettelijk bewijs leveren dat die vogel een kanonskogel was. Het wordt alleen maar gesuggereerd. En als zodanig is mijn kanonskogel even onbewijsbaar als de kanonskogel waarop de baron van Münchhausen door het hemelruim reisde.’
Laat mijn vriendje daarom maar voet bij stuk houden en volhouden dat de vogel die viel, een vliegtuig was; dan herleidt hij het probleem tot waar het thuis hoort - tot de absurditeit. [...]
Een goed gedicht is een stopcontact, waarin iedere lezer zijn stekker kan
| |
| |
steken, en waardoor, bij iedere lezer, het eigen licht gaat branden. De lamp van de ene lezer is blauw, die van de andere rood, die van de derde groen. Maar het stopcontact is onveranderlijk een en hetzelfde. Het gedicht (het stopcontact) is een woord-concentratie, waarin de mogelijkheden tot verstaan van alle potentiële lezers eens en vooral voorzien, opgenomen, gebundeld en tot één geheel geconcentreerd zijn. [...]
Wil een leraar met zijn leerlingen tot een vers doordringen dan kan hij zeggen: het vers is, wat ik ervan vind. Hij kan ook zeggen: het vers is, wat jullie ervan vinden. Hij kan ook nog zeggen: het vers is, wat ik en jullie ervan vinden. Maar laat hij vooral niet zeggen: het vers is alleen maar wat de dichter zelf ervan vindt.
| |
Gedicht als toets
Als docent Nederlands merkte ik dat nogal wat stekkers het stopcontact misten. Bij die mogelijkheid stond Bertus Aafjes in Elsevier niet stil. Wat doe je dan als leraar? Helpen richten. Wel heb ik geprobeerd mijn leerlingen daarbij vrijheid van exegese te gunnen. Het is mij om het even of ze bij die vogel aan een vliegtuig denken of aan een bom. (Aafjes zelf vindt dat het een kanonskogel is, ‘als je heel goed leest’, maar ik meen dat hij zichzelf dan niet goed leest. Zou er in strofe 2, als de zon het gras verwarmt, een kanonskogel vallen die pas in strofe 3 bij regen en wind wordt afgeschoten?) Het kan me ook niet schelen of lezers bij die kruiden (regel 6) denken aan gras of aan struikgewas of aan een kruidentuintje. Maar onder ‘goed lezen’ versta ik wel dat het luiden van de klok (regel 4) opgevat wordt als een gedroomd symbool van de vrede. Aafjes kan zijn beeld van stekkers en stopcontacten toch niet zo ver doorvoeren, dat de lezer bij dat klokluiden aan een begrafenis denkt. Dat is gewoon fout. Aafjes heeft gelijk: een gedicht moet je ondergaan, en er is in het wijde veld ruimte voor poly-interpretabiliteit. Maar sommige dingen zijn eenduidig: de inhoud van de brief, de lieflijke droom, en dat het gras rood werd, immers: ‘een ieder weet wat dat beduidde’.
Ik moet me nu bijna verontschuldigen, omdat ik een gevoelig anti-oorlogsgedicht op afstand aan een rationeel onderzoek onderwerp. Maar dat mag, dat moet zelfs, want de voelbare lading van een tekst is nu eenmaal gehuld in woorden met een betekenis. In die betekenis heb je ook je eigen inbreng, maar alleen als je eerst de woorden in hun samenhang goed leest. Goed lezen kun je leren. In Aafjes' visie is het gedicht een persoonlijke ervaringstekst van de lezer. Goed, maar een mens heeft daar wel z'n hersenen bij nodig. Dus heb ik enkele tientallen jaren, al tastend naar betekenissen, met leerlingen gedichten geïnterpreteerd, liever gezegd: met hen over gedichten gepraat. Eerste vereiste daarbij is: lees wat er staat en laat staan wat je leest.
| |
| |
De rapportendwang van het onderwijs eiste van me dat ik het inzicht van mijn leerlingen in individuele cijfers uitdrukte. Daar had ik een toets voor nodig, tien vragen over een gedicht, schriftelijk te beantwoorden. Ik heb nooit gevraagd: wat bedoelt de dichter met...? Ik heb vaak gevraagd: wat zegt het gedicht?
Zo heb ik ook menigmaal ‘De laatste brief’ van Aafjes als toets gebruikt. Uit 1996 heb ik een stapel antwoorden bewaard van 50 leerlingen uit 4 havo en 4 vwo, 16 à 17 jaar oud. Beide groepen lazen even goed of even slecht. Er was geen niveauverschil. Praktisch iedereen begreep wat in het gedicht de inhoud van de brief was en aan wie hij geadresseerd was. Ook de titel was groepsbreed helder.
Maar bij het lezen van andere regels stak de stekker menigmaal geheel verkeerd in het stopcontact. Bijna de helft van de leerlingen hoorde in regel 4 een doodsklok luiden, of een alarmklok. Sommigen dachten aan de hartslag of aan de wekker van de soldaat. De schrijnende tegenstelling tussen droom en werkelijkheid was hun ontgaan, en die hoort wel degelijk tot de essentie van het sonnet.
| |
Vogel, kogel, bom, vliegtuig
Bij regel 5, ‘Er viel een vogel die geen vogel was’, dachten de meeste leerlingen aan een bom of granaat, enkelen aan een vliegtuig. Goed dus. De kanonskogel was er ook een keer of vier bij en die rekende ik maar half goed (wat een geschoolmeester toch). Echt fout rekende ik antwoorden als ‘een doodgeschoten vogel die uit de lucht viel’, ‘een soldaat die in de oorlog gedood was’, ‘een parachutist’, want die hebben niets met de tekst van het gedicht te maken.
Ik vond dat ze bij ‘de warme kruiden’ moesten denken aan het door de zon verwarmde gras of struikgewas, want het gaat om de verstoring van de warme, zonnige droom. Slechts 20 van mijn 50 leerlingen waren dat met me eens. Interpretaties als ‘de net afgeschoten geweren’ en ‘het gras dat warm was van het wegstromende bloed van de soldaat’ heb ik vrijmoedig fout gerekend. Tien leerlingen hadden de kruiden vereenzelvigd met kruit in de kanonnen of geweren, en dat vond de schoolmeester in mij wel heel erg fout.
Zoals Aafjes al in het vers had voorspeld, begreep bijna iedereen de regels 7 en 8. Maar het woord ‘goedmoedig’ in verband met het bulderen der kanonnen werd massaal misverstaan. Niemand kwam op het idee dat Aafjes de bedrieglijke schijn der dingen in dit woord onderbracht. Acht leerlingen verstonden onder ‘goedmoedig’ dat het geluid ver weg was of dat de soldaten eraan gewend waren, en dat heb ik dan maar opgevat als een goede gedachte. Meer dan 20 leerlingen dachten aan het mooie doel van dat kanongebulder: vrede, vrijheid. Maar het was toch vijandelijk vuur van achter de horizon? Anderen meenden dat de dode soldaat het geluid wel goedmoedig zou vinden, omdat hij nu in de hemel was. Weer anderen dachten aan efficiënte kanonnen met mooie doffe knallen. Zijn 16- en 17-jarigen te jong om dergelijke ironie van Aafjes op te pikken?
| |
| |
Bij een sonnet vraagt een ijverige docent natuurlijk naar de wending. Vele leerlingen tuinden erin en legden de overgang op de gewone plaats, tussen regel 8 en 9. Ze lichtten dat toe met termen als veilig/onveilig, leven/dood, vrede/oorlog, zon/regen. Ze hadden dus niet gezien dat zowel voor als na de punt achter regel 8 de oorlogsdood toeslaat.
Zelf zie ik een wending tussen regel 4 en 5: leven/dood, vrede/oorlog, droom/werkelijkheid. En/of tussen regel 11 en 12, want in de laatste strofe komt eindelijk de brief ter sprake.
Het wordt nu hoog tijd om nog eens te zeggen dat ik met heel mijn hart kies voor dit gedicht als emotioneel protest tegen de oorlog. Maar die emotie is in een vorm gevat, in woorden, in een compositie. Als lezers hun stekker met maar één poot in het stopcontact van het gedicht steken, dan gaat het lampje niet branden. Een rustige, logische, rationele exegese helpt om door te dringen tot de woorden in hun compositie en dus om het gedicht emotioneel te ondergaan.
Ik schaam mij daarom niet voor mijn doelgerichte schoolvragen bij ‘De laatste brief’. Tegelijk voel ik enige wroeging, want ik kan die weeksluiting niet vergeten. Het was 4 mei. Mijn toets was in handen gevallen van een conrector en hij las in de aula de leerlingen dit gedicht voor. In een tussenzin zei hij: ‘Ik begrijp niet dat men het over z'n hart kan verkrijgen dit gedicht als repetitiestof te kiezen.’ Soms moet zelfs een literatuurdocent vuile handen maken.
| |
Lijve Vrou
Om de persoonlijke emotie van mijn leerlingen wat te bevorderen, wilde ik voor mijn lessen graag een handschrift van ‘De laatste brief’ hebben. Dus schreef ik een briefje aan Bertus Aafjes.
Er was nog een aanleiding om hem te schrijven. In het blad Opbouw had ik een artikel gelezen van de artistieke bankdirecteur D.W.L. Milo. Het heette ‘Verlaat oorlogsdocument’ en het ging over een oude, versleten brief die Milo gekregen had van een Schotse predikant, die het document op zijn beurt had van een Afrikaanse boer. De dominee kon de brief niet lezen. Milo ontcijferde de woorden. Het bleek een brief uit 1900 te zijn, geschreven door een boer aan zijn vrouw; samen met zijn zoon Jan lag hij aan het front in de Boerenoorlog.
De brief toont aan hoe universeel geldig het gedicht van Bertus Aafjes is. In al z'n onbeholpenheid, die tegelijk zijn epistolaire kracht is, bevestigt de boer de dichter. En dat gebeurde veertig jaar voordat het gedicht er was, midden in de Boerenoorlogen in Zuid-Afrika, die we rond onze millenniumwisseling herdachten.
| |
| |
Jargoo, den 25 Maart 1900
Jevrou Dp Botha
Waarde en Nooit vergeten Vrou,
Nu plaats ik mij neder om u mijn Welstand te melden dat ik nog vief ben door de wil des Heeren en hoop om dezelfde van u te mogen ontvangen en als het met u anders zou wezen dan zal het mij veel doen dinken en verder wens ik dat deze regelen u in een goeden Welstand ter hand komen.
En verder wat Nieuwes aanbetreft is maar weinig - en lijve Vrou u brief is mij ter hand gekomen Waarover ik zeer verblijd was om te zien dat gij nog vief zijt. En verder Vrou wou ik gaarn met Jan komen maar die ginderaal wou niet mijn verlof tekenen. Maar ik hoop als de Heer wil dan zal ik darrem later zien.
Wat ik kan doen lijve Vrou ik kan u zeggen dat ik veel verlang naar u en verder lijve Vrouw wat die vijhand aanbetref is stil en rustig. Verder Vrou is hier iets bijzonders kom zal ik u spoedig doen weten. Dan lijve Vrouw geloof die gerugtes niet wat daar kom - dit is soms meer stories. Verder kan ik u melden dat het met mij goet gaan. Ik is vief en gezond.
Nu moet ik overgaan tot sluiten voor dit maal en zijt van mij in den gees gekust met duizend kusten van verlangen, na Groete blijf ik u verlangende man
M.J. Botha
Zd mij spoedig andwoort op ontvangs.
De taal van de brief is goeddeels het Nederlands, in het Zuid-Afrika van 1900 nog de schrijftaal. Maar terwijl de brief vordert, neemt met de emotie de Afrikaanse spreektaal toe. Er staat weinig substantieels in. Er is geen nieuws, ‘liefste, de oorlog is nog niet begonnen’, het gaat de man goed, hij herhaalt en herhaalt het. En laat de lijve Vrou vooral niet ongerust zijn. Tussen de regels schreeuwt deze brief van liefde en verlangen.
Toen Milo aan de Schotse predikant had verteld wat er in de brief stond, kwam de dominee met sobere aanvullende informatie. Hij wist dat de briefschrijver 59 jaar oud was en dat de lijve Vrou de brief nooit ontvangen had. De boer sneuvelde terwijl hij de brief nog in zijn jas had. De Engelse soldaat die hem doodschoot, doorzocht zijn zakken en nam de brief mee naar Europa.
| |
De ansichtkaart
Ik stuurde Aafjes in 1980 een kopie van Milo's artikel. Hij antwoordde met de ansichtkaart. Uit het zijdelingse ps blijkt dat hij zijn post wat slordig behandelde. Tien dagen later stuurde hij een handschrift van ‘De laatste brief’.
| |
| |
| |
| |
Bertus Aafjes woonde vanaf 1973 in het Noord-Limburgse Swolgen. Daarvóór had hij met vrouw en kinderen sinds 1952 een bovenverdieping van Kasteel Hoensbroek bewoond. Het Kasteel was toen het ontvangstcentrum van de Staatsmijnen in Limburg. De mijndirectie wilde er ook een cultureel centrum van maken en vond Aafjes als bewoner wel representatief.
De afbeelding op de ansichtkaart sluit aan bij Aafjes' romantiek, hoewel hij daar in zijn gedichten meer van maakte dan de voor de hand liggende symboliek van kasteel, donkere lucht, water en zwanen. De dichter had er een hele stapel van in voorraad en kon er nog jaren na Hoensbroek zijn fanmail mee beantwoorden.
Hans Werkman
|
|