| |
| |
| |
Tjerk de Reus
Steeds weer groeien nieuwe vleugels aan
Over de poëzie van Gerrit Kouwenaar
In vergelijking met vorige decennia is de huidige politiek vergrijsd. De felle kleuren van socialisten en liberalen van weleer zijn mat geworden. Het huidige socialisme zou in de ogen van Troelstra en Henriëtte Roland Holst nooit deze naam mogen dragen. Onmiskenbaar is er een ideologische nivellering ingetreden, waardoor politiek ‘links’ soms nauwelijks meer van ‘rechts’ kan worden onderscheiden. Deze ontwikkeling hangt samen met de gevleugelde kreet die het postmodernisme typeert: de grote verhalen zijn voorbij. De Franse denker Lyotard heeft met deze uitspraak de aftocht van de ideologieën op formule gebracht. De massa kiest niet langer vol vertrouwen voor ‘grote verhalen’ als marxisme, liberalisme of christendom. Vele denkers verzekeren ons dat hiermee een volstrekt nieuw tijdperk is begonnen. Anders gezegd: de eeuwen waarin de mensheid met behulp van grote verhalen zin gaf aan het aardse bestaan, zijn ten einde gekomen. Het is niet zomaar de afsluiting van een tijdperk, waarna een nieuw denken zich breed zal maken. De Europese cultuur is misschien in een eindfase terechtgekomen. De term fin de siècle is hiervoor te beperkt; het fin des siècles is aangebroken.
Om de kern van deze ontwikkeling in beeld te krijgen, is het zinvol om te rade te gaan bij de dichters. Poëzie heeft vaak de werking van een seismograaf: de schokken van een naderende aardbeving worden vroegtijdig en nauwkeurig geregistreerd. De Nederlandse dichter Gerrit Kouwenaar heeft in zijn poëzie het moderne levensbesef gepeild en vertolkt. Hij staat hierin op eenzame hoogte. Veel dichters verwoorden aspecten van de huidige cultuur, brengen deelgebieden in kaart. Maar weinigen hebben zich zo omvattend, vasthoudend en grondig beziggehouden met de kern van de zaak als Gerrit Kouwenaar.
In Kouwenaars poëzie heeft de taal zelf een zeer centrale plaats. Voor lezers die graag gedichten lezen waarin een anekdote of verhaal verteld wordt, of waarin een stichtelijke boodschap meegegeven wordt, zal Kouwenaars werk teleurstellen. Met een verbeten ernst is Kouwenaar bezig zich rekenschap te geven van zijn materiaal, van zijn grondstof: de woorden. De titels van enkele van zijn bundels wijzen al in deze richting: Achtereen woord (1953), Het gebruik van woorden (1958), Zonder namen (1962).
Het werk van Gerrit Kouwenaar boeit mij al lange tijd, en dat niet alleen vanwege de taalproblematiek. Kouwenaars gedichten zijn reflecties, overpeinzingen, me- | |
| |
ditaties over het menselijke bestaan onder de zon. Niet op een afstandelijke wijze, maar warm, radicaal, oprecht, menselijk, tot het uiterste betrokken, vol twijfel en zelfkritiek.
Met Kouwenaars gedichten bevinden we ons in het hart van de twintigste-eeuwse cultuur. Jos de Mul, een filosoof wiens visie op Kouwenaar in dit artikel nog vaker aan bod zal komen, stelt dat Kouwenaars werk onlosmakelijk met het nihilisme verbonden is: ‘Kouwenaars gehele oeuvre kan begrepen worden als een dichterlijke reflectie op dit voor de moderne cultuur kenmerkende nihilisme. Kouwenaar behoort tot de door Nietzsche genoemde ‘weinigen’, die de moed opbrengen zich diepgaand te bezinnen op de betekenis en de consequenties van het nihilisme voor ons bestaan.’ (De Mul 1991 p. 269) Dezelfde De Mul wijst in zijn boek Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie (1995, 3e dr.) op het thema van de ambivalentie. In twintigste-eeuwse kunstuitingen is een fundamentele tweeslachtigheid waarneembaar. Deze cultuur oscilleert volgens De Mul tussen enerzijds het verlangen naar harmonie en naar de ervaring van zinvolheid en anderzijds de radicale twijfel aan de vervulbaarheid van dit diep-menselijke verlangen. Uit het vervolg van deze bijdrage zal blijken dat Kouwenaar eerlijk en radicaal denkt en dicht over de onvervulbaarheid van het verlangen. Dat is uitdrukkelijk zijn inzet. Toch valt zijn positie te karakteriseren als ambivalent. Hoe nuchter zijn constateringen ook zijn, - ‘De mensen zijn geen goden en de goden/ zij zijn er niet zij hebben nooit gevlogen’ - de vlucht van zijn poëtische verbeelding leidt hem, soms tegen wil en dank, naar de hoogte van harmonie, zinvolheid, waarden en zelfs goden.
In het hiernavolgende wil ik de ambivalentie opsporen die schuilgaat in het dichtwerk van deze ‘oprechte heiden’, zoals hij zich eens noemde. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat Kouwenaars tweeslachtige positie typerend is voor het levensbesef van het fin des siècles. Na Kouwenaars dichterlijke praktijk te hebben geschetst, wil ik proberen te formuleren waarop Kouwenaars ambivalentie berust. Het zal dan gaan om de taal die juist in het scheppende gebeuren van het dichten de herinnering wakker roept aan de Schepper.
| |
Dat sleep je je hele leven met je mee
Kouwenaar wordt geboren in 1923. Tijdens de oorlogsjaren ontwaakt de dichter in hem: in 1942 publiceert hij zijn eerste vers. Deze jaren zijn van beslissende betekenis voor Kouwenaars ontwikkeling als mens en als dichter - niet alleen voor hem overigens. De jaren 1933 tot 1945, de periode van Hitlers Dritte Reich, hebben een ongekend grote invloed op heel Europa. De cultuur van voorheen wordt aan gruzelementen geslagen door de terreur van de nazi's, door de dodenkampen in Treblinka, Auschwitz en Bergen-Belsen, door de Umwertung aller Werte in penibele situaties van honger, geweld en onveiligheid. Deze ingrijpende gebeurtenissen stempelen
| |
| |
ook Kouwenaars werk, vanaf zijn onbeholpen romantische jeugdverzen tot zijn meest recente bundel.
De oorlog maakt diepe indruk op Kouwenaar, vooral ook omdat hij er in zeer directe zin bij betrokken raakt. In 1943 verhuist hij van het Noord-Hollandse Bergen naar Amsterdam en wordt al spoedig door de Duitsers opgepakt vanwege de uitgave van een illegaal tijdschrift, Lichting. Hij wordt opgesloten in een kleine, volledig donkere cel van hooguit anderhalve bij tweeënhalve meter, waarin alleen een houten brits staat. Hij krijgt veel ‘klappen tijdens de verhoren’ en ook in de gevangenis: ‘Bij de geringste overtreding kreeg je slaag.’ Om van de vrees over wat hem te wachten kan staan, niet te spreken: ‘stinken van angst’ zal hij het later in een interview noemen. Kouwenaar wordt na een half jaar vrijgelaten. Naderhand zal hij over deze periode zeggen: ‘Een ontzettende kale, onthullende tijd, zo'n oorlogstijd. Dat sleep je je hele leven met je mee.’ (Sötemann 1998 p. 17).
| |
Ik geloof niet in de mens
Door deze en andere ervaringen, door wat hij hoort en leest over de gruwelen van de oorlog, komt Kouwenaar tot de conclusie dat de veilige levensbeschouwelijke behuizing van vóór de oorlog op zandgrond was gebouwd. Idealen en ethische principes die de Nederlandse burgerij van de jaren twintig en dertig als zaligmakend en heilzaam heeft beschouwd, schrijft Kouwenaar af. De levensbeschouwelijke systemen van de voorgaande generatie zijn broos gebleken. Als het gaat om overleven in een crisissituatie als de oorlog, blijken religieuze of ideologische waarden geen enkel houvast te bieden. Ook het geloof in hogere machten, het geloof in God - welke dan ook - levert in zijn ogen niets op. Alle geformaliseerde levensbeschouwingen hebben één ding gemeen: ze laten de mens buiten beeld, houden geen rekening met zijn diepste motieven. Kortom, Kouwenaar staat wat dit betreft vol wantrouwen in het naoorlogse Nederland, waar de wederopbouw al is begonnen - alsof er niets is gebeurd.
In zijn wantrouwen staat Kouwenaar niet alleen. Hij komt in contact met een groep jonge schrijvers - o.a. Jan Elburg en Lucebert - die dit besef met hem delen. Redeneringen, grootse visies, leersystemen, religies, al deze zaken zijn in hun ogen verwerpelijke abstracties. Bovendien bieden deze leersystemen in het kritieke moment van een oorlog geen enkel soelaas.
De genoemde groep dichters, later bekend geworden als de literaire beweging van de Vijftigers, staat kritisch tegenover de literaire traditie. Zij willen een nieuwe poëzie vormgeven. Dit streven wordt ingegeven door het besef dat de vooroorlogse poëzie, zoals die van Nijhoff, Marsman, Roland Holst en anderen, sterk verouderd is door de recente geschiedenis. Er is een geheel nieuw levensbesef ontstaan, wat vraagt om een nieuwe poëzie. Dit vervreemdt hen van de groten van voor de oor- | |
| |
Gerrit Kouwenaar, 1990 (Foto: Anita Schiffer-Fuchs)
| |
| |
log. Samen met Simon Vinkenoog, Hans Andreus, Lucebert, Remco Campert, Jan Elburg, Jan Hanlo en anderen - vrijwel allen twintigers - zoekt Kouwenaar naar wegen voor deze nieuwe poëzie. Vlak na de oorlog heeft iedereen de mond hierover vol, maar alles lijkt bij het oude te blijven. Pas tegen 1950 begint zich duidelijk een vernieuwing in de poëzie af te tekenen, die ook voor Kouwenaar van groot belang is. Het is verhelderend om Kouwenaar aan het woord te laten als hij in 1955 terugblikt op deze tijd. Hij publiceerde in dat jaar een bloemlezing onder de titel Vijf 5-tigers. Hierin zet hij de zaak van de nieuwe poëzie kort en helder uiteen:
In snel tempo, want met een hete oorlog nog naschroeiend in geheugen en lichaam en zeer zeker ook onder invloed van de opstekende vrieswind van de koude oorlog, heeft zich in de jonge generatie een proces voltrokken, dat in andere landen al na de eerste wereldoorlog begonnen was. Maar nu was het 1950 en niet meer 1920: de koude vrieswind deed de tranen bevriezen. Er waren thans 30 jaar ervaring, dwz. concentratiekampen, angst, een hongerwinter, een volstrekt dood sonnet, een korea, een steenberg, een astablet, een mau-mau, etc. voorhanden, dwz. minder romantische Weltschmertz-naïveteit en aanzienlijk meer realiteitszin.
Een ‘proces’ had zich in snel tempo voltrokken: de afrekening met de vooroorlogse waarden en het harmonieuze wereldbeeld dat daarbij hoort. Voor Kouwenaar hebben begrippen als ‘goed’ en ‘kwaad’ hun eenduidigheid en helderheid verloren.
Wiel Kusters schrijft over Kouwenaars kijk hierop: ‘Goed’ en ‘slecht’ zijn absolute en daardoor irreële begrippen; het menselijke gedrag is veelvormig, voor velerlei uitleg vatbaar en nauwelijks voorspelbaar.
Ik geloof niet in de mens
ik geloof in de mens zoals hij moordt en niet moordt
zoals hij liefheeft en als een kind de duisternis
lezen we in de zesde ‘legende’, een gedicht dat in zijn geheel gebaseerd is op de dubbelzinnigheid van de menselijke waarden, een dubbelzinnigheid die zelfs in een enkel woord kan worden uitgedrukt: ‘schemer’, vermenging van licht en donker.’ (Kusters 1983 p. 27-28)
| |
| |
Het afwijzen van abstracte levensbeschouwingen beheerst Kouwenaars gehele werk. Lang niet altijd richt de spits van dit kritische inzicht zich tegen bestaande religies of gevestigde ideologieën. Kouwenaar richt zich, in de loop van zijn dichterschap, steeds nauwkeuriger op de taal als zijn dichterlijke materiaal. Hij komt tot de conclusie dat veel woorden of zinsconstructies ‘ideologisch gekleurd’ of in elk geval abstract zijn. Woorden hebben soms een hele reeks bijbetekenissen, terwijl de eigenlijke, vaak concrete betekenis onder het stof ligt. Nu is Kouwenaar geen taalpurist; het gaat hem er om dat woorden al snel een visie op het leven in zich bergen, terwijl taal in zijn ogen die pretentie niet voeren mag. Zo hebben kleuren vaak een vastgelegde en traditionele betekenis: rood is de kleur van de liefde, geel van de haat, enzovoort. Kouwenaar dicht:
Kleuren - het komt nog zover dat ik ze afzweer:
het mannelijk blauw, het vrouwelijk rood
het gezonde luidruchtige groen
dat ik met een pen met kleurloze inkt
de man en de vrouw en het kind
het gezonde seizoen en de schoppende grafrand
het sluipende vlees en de weerzijds
elkander slopende raven en nevels
openleg meng en vereeuwig
zoals een blinde niet ziet
maar zegt wat hij tast en betwijfelt -
Kouwenaar heeft het land aan alles wat voorbijziet aan het concrete en de voorkeur geeft aan het abstracte. Tegenover het abstracte stelt hij het concrete: ‘stof’, ‘vlees’ en ‘steen’. Het concrete bestaat werkelijk, terwijl het abstracte alleen in gedachten bestaat en in feite een verzinsel is. Daarom overweegt Kouwenaar de kleuren af te zweren, en zo concreet aards te schrijven dat de lezer als het ware op tastzin aangewezen is bij het lezen van de gedichten. Het beeld van de blinde is typerend in dit verband. Een blinde gaat slechts af op wat hij concreet tasten kan, en laat ‘wat men zegt dat er is’ voor wat het is. Het woord ‘tast’ is een sleutelwoord voor Kouwenaars werk. Het stoffelijke, het aardse heeft voor Kouwenaar het primaat; dat bestaat ten- | |
| |
minste. Hoe broos het ook zijn kan, ‘de mens van vlees en zenuwen is toch belangrijker dan zijn geïdealiseerd portret gebleken’, zoals Kouwenaar ergens opmerkt. In de gedichtenbundels die Kouwenaar publiceerde in de jaren vijftig valt op hoe groot de rol van het lichaam is. Het lichaam zou zelfs als kennisorgaan bij uitstek getypeerd kunnen worden (Den Besten 1953 p. 210). De ratio wordt door Kouwenaar het zwijgen opgelegd en het lichaam ‘krijgt het woord’.
Het grote probleem waar Kouwenaar in dit verband steeds opnieuw op stuft, is de abstractheid van de taal. Dat bleek al uit zijn kritiek op de symbolische kleuren; het probleem is echter zeer breed, in Kouwenaars ogen is de taal op grote schaal vergiftigd. Veel woorden en woordgebruik schermen volgens hem juist de werkelijkheid af. Het dagelijkse taalgebruik werpt geen licht op de aangeduide realiteit, hoewel dat wel wordt beoogd. Doordat het besmet is met legio gevoelens, gedachten en associaties vormt het juist een ondoordringbare muur waar het begrijpen op stukloopt. Woorden zijn namen die tussen de mens en de dingen in staan, een woord of zinswending is vaak sterk beschouwelijk gekleurd.
Ook dichtvormen kunnen een visie op het leven met zich meebrengen. Een sonnet bijvoorbeeld, dat in het hierboven gegeven citaat uit Vijf 5-tigers ‘dood’ verklaard werd, is een uiterst geordend geheel, waarin soms een structuur van woord en antwoord te ontdekken valt. Een sonnet pretendeert hiermee min of meer een orde in de chaos te bieden: zekerheid, houvast. De Vijftigers en ook Kouwenaar geloofden niet meer in deze ‘vooroorlogse’ zekerheden. Kouwenaar schreef - na zijn jeugd-poëzie - nooit sonnetten; wel een spotsonnet (geciteerd in Sötemann 1998 p. 17):
Vervloekt sonnet, hangmat voor luie zielen,
dommelend in treinen die door duister gaan,
schommelend op dreunen van verreisde wielen -
in veertien regels wordt een eeuw verdaan.
Ach reiziger, wat zoekt gij naar een huis
voor veertien regels in barbaarse jaren?
| |
Filosofietjes, allemaal tarra
Kouwenaar ziet zelf een belangrijke breuk in zijn dichtwerk ontstaan rond 1958. In dat jaar publiceert hij de bundel Het gebruik van woorden. Zoals gezegd richt Kouwenaar in de loop der jaren zijn aandacht steeds nadrukkelijker en nauwkeuriger op het taalmateriaal. Deze bundel markeert hierin een overgang. In een interview met Piet Calis zegt hij hierover:
| |
| |
Ik wil niet alleen een goed gedicht schrijven, een welverzorgd en gelukt werkstuk met een zekere inhoud en een zekere vorm, maar heel bewust een gedicht ergens naar toe schrijven, zeg maar naar dat enige middelpunt, de kern waar bij wijze van spreken de taal overgaat in vlees, steen, haast letterlijk, maar natuurlijk nèt niet. Niet meer dat halfbewuste ronddraaien in de periferie van gevoelens, illusies, ideeën, filosofietjes - allemaal tarra. De laatste jaren probeer ik dus steeds weer in elk gedicht hetzelfde: een soort konkreetheid [...].
Kouwenaars poëzie wordt meer vervreemdend. Doelbewust is hij erop uit het taalbesef van de lezer te ontregelen, om de taal dichterbij de ‘stof’ te brengen. Zijn poëzie is een poging taal te materialiseren. Het titelgedicht uit de bundel Zonder namen brengt deze opvatting programmatisch onder woorden:
Zonder namen
Als ik zie hoe machteloos de gedachten van velen
als volièrevogels het zangzaad
beklim ik liever het naamloos ding dat een berg is
het zwijgen te toonzetten
maar de naam te verzwijgen, niet uit eerbied
maar uit eenvoudige blindheid
en zó de stof het feit en de tijd
nauwkeurig te zeven door vlees
ziedaar een poging tot maken
In de eerste strofe is sprake van een tegenstelling: de ‘ik’ staat tegenover de ‘velen’ die ‘namen omzwermen’, zoals ‘volièrevogels het zangzaad’. Hier stelt Kouwenaar de traditionele dichtkunst (de zingende vogel is een traditioneel beeld van de dichter) onder kritiek. Zij zijn ‘machteloos’, hun woorden zijn een slag inde lucht omdat het slechts ‘namen’ zijn. Kouwenaar beklimt liever ‘het naamloos ding dat een berg is’: niet benoemen dus, maar beklimmen, existentieel beleven. Zelfrelativering schuilt er in de slotregel van strofe één: ‘desnoods halverwege’.
De dichter wijst ‘machteloze’ abstracties af, dat is duidelijk. Maar wat stelt hij ervoor in de plaats? Het antwoord op deze vraag ligt al in de titel besloten: ‘zonder
| |
| |
namen’. Kouwenaar streeft ernaar ‘het zwijgen te toonzetten’. In zijn gedichten wil hij de realiteit zelf aan het woord laten, en die niet voor de voeten lopen met ‘benoemingen’. Namen leiden af van de werkelijkheid, daarom een poëzie zonder namen; wel met woorden, maar met ‘zwijgende’ woorden. Deze keuze motiveert de dichter met zijn ‘eenvoudige blindheid’: er zijn geen zekerheden op het gebied van kennis en begrip. Erkenning van je ‘eenvoudige blindheid’ verdient veruit de voorkeur boven het pretentieuze ‘namen geven’. Dit fragment hangt samen met wat we lazen in een eerder geciteerd vers: ‘zoals een blinde niet ziet/ wat men zegt dat er is/ maar zegt wat hij tast en betwijfelt -’.
‘Dit alles bijeen’, schrijft Wiel Kusters in zijn boek De killer over ‘zonder namen’, ‘is een poging tot maken. De dichter die wil maken - het woord is hier in absolute zin gebruikt en betekent zoveel als ‘scheppen’ - gaat met drie gegevens aan het werk: de stof (een taal die van namen is ontdaan), het feit (de empirische werkelijkheid) en de tijd (het besef dat de werkelijkheid geen onveranderlijk gegeven is). De genoemde bestanddelen worden nauwkeurig gezeefd: met behulp van een ‘nauwe’, fijne zeef wordt het bruikbare van het onbruikbare gescheiden; er wordt gekeurd, gekozen. Merkwaardig is dat deze zeef een zeef van vlees is. Niet de ‘geest’ beslist, maar het vlees: voor de hand liggend misschien wanneer we, zoals hier, te maken hebben met een dichter die materie wil maken.’ (Kusters 1986 p.146)
| |
Woorden willen namen zijn
Kortom, Kouwenaar wantrouwt de traditionele taal omdat er veel abstractie en valse betekenis met de woorden vergroeid is. Dit wantrouwen is geen kwestie van dichterlijke smaak, Kouwenaar motiveert het vanuit zijn wantrouwen in religie, ideologieën en waarden. Al die ‘hoge’ zaken heeft de mens bedacht om de werkelijkheid van zijn bestaan te verhullen. In Kouwenaars optiek is er geen stelsel van waarden dat aan het leven zin geeft; het menselijke bestaan is fundamenteel zinloos. Alle poëzie die hoger wil grijpen dan deze nuchtere constatering getuigt van overmoed. Deze overwegingen zetten Kouwenaar ertoe aan om de taal te ontregelen. Ik heb reeds een en ander geciteerd waaruit dit streven blijkt. Om hieraan nog enkele citaten uit gedichten toe te voegen: ‘namen versmoren in stof’ schrijft Kouwenaar in de gedichtencyclus ‘Weg / verdwenen’, poëzie dient ‘een taal / van dingen’ te zijn waardoor ‘namen verstommen tot modder’.
Het is echter de vraag hoe het Kouwenaar vergaat bij het ontregelen van de taal. Als het zijn doel is alle zingeving uit de taal te bannen, dan zou de taal zich ook tégen hem kunnen keren. De taal, ontdaan van naamgeving, zou weleens zozeer ‘onteigend’ kunnen worden dat het wezen ervan wordt aangetast. Kouwenaars streven gaat misschien in tegen het meest eigene van taal en taalgebruik, nl. een zinsverband te vormen. De volgende kwestie lijkt dus relevant: hoe vergaat het Kouwenaar in
| |
| |
zijn taalstrijd, die door Kees Fens ooit getypeerd werd als ‘woord en doodslag’? Op welke wezenlijke kernen in de taal stuit hij?
Om het vermoeden van een pietluttig grammaticaal dispuut bij de lezer in de kiem te smoren, zij opgemerkt dat we ons hier bevinden in een uiterst levensbeschouwelijke discussie. Wekt de taal bijvoorbeeld een vermoeden van een zinsverband in de chaos van het mensenbestaan? Kouwenaars afkeer van ‘namen’ zou dan een ontkenning inhouden van hoopvolle, of minstens tot nadenken stemmende karaktertrekken van de menselijke taal.
| |
De ontstentenis van God
Het woord ‘god’ komt niet vaak voor in Kouwenaars werk. Als het voorkomt duidt het niet alleen op een traditionele, christelijke ‘god’, maar tegelijk op een cluster van zingeving, benoeming, begripsvorming en abstractie. Het is opvallend dat het woord god voorkomt in gedichten die heel direct betrekking hebben op het dicht-proces (in letterkundig jargon: poëticale gedichten). In De stem op de 3e etage (1960) staat een gedicht waarin Kouwenaar in acht strofen vergelijkingen opvoert waarmee de aard van zijn dichterschap verhelderd wordt. Ik citeer het gedicht in zijn geheel.
Als jonge wit-opgebouwde steden
als jonge onbestaanbare berken
als het lieve domme geloof
dit huis zal de eeuwen doorstaan
als het verliezen van het geloof
door schade schande en overspel
als platgebrande steden onder-
gelopen kelders inderhaast begraven
geliefden en het dagenlang kwijnen
voor een geblakerde foto de laatste
springveer uit het matras van een liefde
als een wolk een akrobaat
het kruisigen van een god
| |
| |
als herinneringen aan een verschoven toekomst
als een geblindeerd verleden
als het eindeloze moment voor de inslag
als een standbeeld zonder marmer
als een lichaam zonder vlees
als het beginpunt van een cirkel
Dit gedicht is gebouwd op sterk in het oog lopende tegenstellingen. De nieuwe, ‘wit-opgebouwde steden’ lijken de kaalslag van de oorlog te ontkennen. Toch vergelijkt Kouwenaar zijn gedichten met deze ‘steden’. Dat geldt ook voor de jonge berken uit de tweede strofe: ze ontspringen aan ‘puin’, dat nadrukkelijk herinnert aan de oorlog uit de eerste strofe. In de derde vergelijking wijst Kouwenaar op ‘het lieve domme geloof / dit huis zal de eeuwen doorstaan’. Hoe dom ook, dit geloof heeft alles te maken met Kouwenaars verzen. Maar tegelijk geeft zijn dichtkunst uiting aan ‘het verliezen van het geloof’. De vijfde strofe geeft een aangrijpend beeld van de vernietigende oorlog. Maar ondanks het radicale karakter van deze oorlog is het verlangen naar de geliefde gebleven. Opnieuw: ondanks alle ontkenning blijft er iets knagen - hoezeer Kouwenaar dit ook met zelfironie beziet, getuige het woord ‘kwijnen’.
De nevenschakeling en gelijkvormigheid van deze strofen wijzen intussen op een sterke onderlinge samenhang. Parafraserend: de oorlog heeft overduidelijk zaken als hoop en verwachting, geloof, liefde, menselijkheid en andere fundamentele waarden te kijk gezet. Dood, verderf en onmenselijkheid hebben het laatste woord. Toch kan Kouwenaar zich aan de genoemde waarden niet gemakkelijk ontworstelen. Zijn gedichten getuigen voortdurend van het ‘kwijnen voor een geblakerde foto’. Nuchter bezien mag die foto wel een voorgoed voorbije periode vertegenwoordigen, dat neemt niet weg dat de dichter met al zijn vezels ermee verbonden blijft.
De zesde strofe moet in dit licht gelezen worden en daarvan met name de middelste regel: ‘het kruisigen van een god’. Het woord ‘god’ wordt in dit gedicht mede ingekleurd door de waarden die opgesomd worden in de voorafgaande strofen. Het gaat hier om de waarden waarop de vooroorlogse cultuur gevestigd was. Maar in combinatie met het woord ‘geloof’ uit de derde en vierde strofe, is het aannemelijk
| |
| |
dat het in concrete zin verwijst naar een religie. In het kader van de Tweede Wereldoorlog, in Europa, is een interpretatie van het geloof als christelijk geloof niet ondenkbaar. Sterker nog, het kruisigen van een god verwijst naar het centrale thema in het christelijke geloof, nl. de kruisiging van Christus. Nu lijkt het binnen de context van dit gedicht niet waarschijnlijk dat Kouwenaar zich identificeert met hen die ooit Christus kruisigden. Ook dienen deze regels, ‘het kruisigen van een god / mijn gedichten’, niet opgevat te worden als openlijk uitgesproken godshaat. Voor zover ik het zie verwijst het naar het gehele proces van de seculariserende cultuur. ‘In deze woorden wordt de ontstentenis van God begrepen als het resultaat van het verliezen van het geloof, en dit verlies wordt in verband gebracht met een moord, met de kruisiging van een god.’ (De Mul 1991 p. 266-267)
Binnen dat proces fungeerde de Tweede Wereldoorlog als katalysator, maar het begon al veel eerder. Wanneer precies valt moeilijk vast te stellen; duidelijk is wel dat het optreden van de filosoof Nietzsche hierin van kapitaal belang is geweest.
| |
‘Wij hebben hem gedood!’
Nietzsche heeft de consequenties van het verlies van het geloof op formule gebracht. Hij deed dit in talloze boeken en passages; zeer treffend in aforisme 125 uit Die fröhliche Wissenschaft (1882). Hij voert een ‘dolle mens’ ten tonele, die op klaarlichte dag onder hoongelach van de omstanders met zijn lantaarn op zoek is naar God. Nadat hem spottend gevraagd is of God zich soms heeft verstopt of is verdwaald, schreeuwt de dolle mens: ‘Waar God heen is? [...] Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood! - jullie en ik. Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben we dit gedaan? Hoe hebben we de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons, om de hele horizon te wissen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? [...] God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars aller moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed - wie wist dit bloed van ons af?’ (geciteerd in De Mul 1997 p. 18)
Als de mens afscheid neemt van het geloof in God, staat werkelijk alles op losse schroeven. Aangrijpend is de vraag die de dolle mens zijn toehoorders voor de voeten werpt: ‘Dolen wij niet als door een oneindig niets?’ Met het verdwijnen van het geloof zal alles wat daarop gebouwd is mee verdwijnen, ook alles wat ermee vergroeid was, of ertegenaan leunde.
Nietzsche heeft dit besef verkondigd en verbreid. Hij wijst een compromis- | |
| |
Omslag voor de bloemzing Vijf 5-tigers (1995)
| |
| |
mentaliteit af. Hij houdt het voor ongepast en onwaarachtig als men het geloof vaarwel zegt en de waarden die erbij horen, in ere houdt. Maar hoe ongepast en onwaarachtig ook, het bewustzijn van de mensheid is blijkbaar zo traag dat de duizelingwekkende implicaties van de moord op God nog niet geheel worden beseft. Het is opmerkelijk dat Nietzsche deze ‘traagheid’ koppelt aan de taal. Hij zei in zijn boek Götzendämmerung (1889): ‘De “rede” in de taal: o wat een bedrieglijk oud wijf! Ik vrees dat we God niet kwijtraken omdat wij nog in de grammatica geloven.’ (geciteerd in De Mul 1991 p. 270-271). Nietzsche was van mening dat het geloof in de metafysische God onlosmakelijk samenhangt met geloof en vertrouwen in de grammatica (IJsseling 1975 p. 156).
De joodse cultuur- en taalfilosoof George Steiner heeft dit verband tussen de taal en het geloof in God breedvoerig en grondig doordacht. Hij beschouwt de huidige cultuur als het tijdperk van de epiloog, het na-woord. Het tijdperk dat tegen het jaar 1900 tot een einde kwam, karakteriseert hij als de periode van de Logos. Letterlijk leven we in de twintigste eeuw in de tijd van het na-woord: de band tussen taal en werkelijkheid is verbroken. Steiner erkent dat deze breuk in de geschiedenis van de westerse cultuur alles te maken heeft met het verdwijnen van het geloof in God. In zijn bekend geworden boek Het verbroken contract (1990) citeert hij instemmend Jacques Derrida, die stelt dat het tijdperk van de Logos in wezen theologisch was. Daarmee bedoelt Steiner dat het geloof dat de taal inzicht geeft in de werkelijkheid en dat woorden zin hebben en geven, uiteindelijk berust op het geloof in God. ‘In Steiners visie kan taal betekenis dragen omdat ze in principe is verankerd in dè Betekenis: God. [...] Met Zijn aanwezigheid is de mogelijkheid van zin en betekenis gegeven’ (Wiel Kusters in De Reus 1995 p. 15). Het namen geven, wat Kouwenaar in zijn poëzie afwijst, is inherent aan het orde van de Logos. Steiner constateert dat het ‘contract’ tussen woord en werkelijkheid verbroken is: ‘Het is dit verbreken van het verdrag tussen woord en wereld dat een van de weinige echte geestelijke revoluties in de westerse geschiedenis vormt en dat onze moderne tijd zelf definieert.’ (Steiner 1990 p. 102-103) In zijn fascinerende boek voert Steiner een pleidooi voor het geloof in de Logos-orde. Hij wil ‘gokken’ op het bestaan van God; kunst kan naar zijn inzicht niet buiten deze ‘gok’; ook niet buiten de aanname dat kunst zin heeft en bestaansverheldering biedt. Dit pleidooi in den brede aan de orde te
stellen voert te ver in het bestek van deze bijdrage. Wel kan vastgesteld worden dat Steiner, evenals Nietzsche, de omwenteling in de cultuur (de dood van God en alle consequenties daarvan) in zekere zin als een taalrevolutie beschouwt; van Logos naar epiloog.
| |
De spraak braakt god
Onmiskenbaar deelt Kouwenaar dit besef, dat door Nietzsche en Steiner op formule is gebracht (De Mul 1991). Hij ervaart als dichter wat het betekent in het tijdperk
| |
| |
van de epiloog te leven. Het massief aanwezige besef van de dood van God roept zijn dichterlijke arbeid voortdurend ter verantwoording. Kouwenaar is als dichter bezig met zijn taalmateriaal en daarbij doet hij steeds opnieuw de ontdekking dat de grammatica en de woorden het christelijke wereldbeeld, bijna noodzakelijk, met zich meebrengen. Expliciet verwoordt Kouwenaar dit besef in enkele gedichten. In ‘goede zomer’ (343) heet het: ‘de taal / spuwt god’. In ‘Men denkt even vroeger’ schrijft hij:
derhalve is eeuwig, behalve
de gehangene hangend aan de wilgetak
terwijl de spraak nog een god braakt [...]
De versregel ‘het kruisigen van een god / mijn gedichten’ krijgt tegen deze achtergrond een cultuurhistorisch reliëf. Kouwenaars ‘zuivering’ van de taal, het uitzuiveren van ‘namen’, is het consequenties trekken uit de dood van God. De taal getuigt allerwegen nog van dit in Kouwenaars ogen verouderde wereldbeeld. Maar juist hierin schuilt een wezenlijke ambivalentie. Kouwenaar is geen dichter die zonder pardon en met kille nuchterheid zijn visie aan de taal opdringt. Hij is genoeg dichter om ook te kunnen luisteren naar de taal, naar de verbeelding die soms zijn eigen gang gaat en zijns ondanks vergezichten schept. Zichzelf relativerend schrijft hij: ‘Ik ben er ook nog, dus ik / ondergraaf mij voortdurend’. Kouwenaars ervaring dat ‘de spraak een god braakt’, betekent niet alleen dat hij eenvoudigweg harder moet werken als dichter om ook deze onzuiverheden uit te bannen. Het is op een bepaald moment voor Kouwenaar een overweldigend feit dat de taal de herinnering aan God wakker roept.
De taal verwijst niet alleen naar dingen, mensen, dieren. De taal wekt tevens de suggestie van aanwezigheid, van representatie. Als we woorden in de mond nemen, dan hebben we de ervaring dat allerlei zaken werkelijk aan de orde zijn. Er is in de dagelijkse ervaring een onloochenbare band tussen woord en ding. Dat betekent dat ook de orde die in taal aangebracht wordt, de suggestie in zich draagt werkelijkheid te zijn. Een gesprek voeren over chaotische ervaringen kan erg verhelderend zijn. Al sprekend is er een zin, een doel, een orde gevonden, die de ervaringen draaglijk en overzichtelijk maken. Hierbij is ‘naamgeving’ van het hoogste belang, zelfs noodzakelijk wil er van enige zin of orde gesproken kunnen worden.
Natuurlijk kan nu tegengeworpen worden dat er geen garantie is voor de taalorde. Je kunt wel van alles beweren, maar is het niet een slag in de lucht? En is de wereldgeschiedenis niet in de eerste plaats een geschiedenis van de chaos, alle mooie,
| |
| |
ordelijke ideologieën ten spijt? Dit wil ik niet ontkennen of met apologetische foefjes te lijf gaan. Wèl kan deze kwestie vanuit de taal benaderd worden. Wie, zoals Kouwenaar, luistert naar de taal, ontkomt bijna niet aan een ‘geloof’ in orde en zinvolheid. Dit ‘geloof’ ontspringt aan syntaxis en grammatica, aan het zinsverband dat een woordengroep in het leven roept. Hierin is taal wezenlijk scheppend van aard, en tegelijk overtuigend.
Al dichtend stuit Kouwenaar op de ‘zinsbegoocheling’ die uitgaat van de ordenende zinsbouw. Hij behoudt in alle nuchterheid zijn overtuiging als hij de taal vervolgens grammaticaal en semantisch ontregelt. Op andere momenten echter gaat hij zijn verbeelding achterna: zijn gedichten zijn dan ‘jonge, wit-opgebouwde steden / na een oorlog’, ‘jonge, onbestaanbare berken / ontspringend aan puin’. Dichten op hoop tegen hoop, om de apostel Paulus te citeren. Deze tweespalt of tweeslachtigheid heeft de literatuurcriticus K.L. Poll in een korte beschouwing over Kouwenaars poëzie treffend omschreven: ‘Wie eerlijk is, “doordringend, nietig en eerlijk”, zoals Kouwenaar in een van zijn gedichten zegt, geeft toe dat het bestaan van een god op verbeelding berust. Maar eerlijkheid is het halve werk. De andere helft is het product van die verbeelding: eeuwig leven, God, poëzie, de namen zijn zonder tal. De eerlijkheid dwingt tot verzet tegen “de wet die wij werkelijkheid noemen”. De spanning tussen de twee is een gegeven dat de een meer bezighoudt dan de ander. In de poëzie van Gerrit Kouwenaar staat het centraal. Telkens weer kortwiekt zijn eerlijkheid zijn verbeelding, en steeds weer groeien nieuwe vleugels aan [curs. tjdr]. Dit is niet alleen een beschrijving van water met hem aan de hand is als hij dicht, het is ook het onderwerp van de meeste gedichten.’
| |
Provocatie van een ‘ander’
Naast de aspecten van orde en zinvolheid is er nog een grondtrek van de taal die hier van belang is. Taal is naar zijn aard dialogisch. Als we spreken, richten we ons tot een ander. Maar die ander is niet uitsluitend onze medemens. ‘Er blijken andere instanties in het spreken en schrijven werkzaam te zijn die het feitelijke gehoor en publiek overstijgen’ schrijft Samuel IJsseling in een boeiend betoog onder de titel ‘Wat gebeurt er als wij spreken’, ‘De uitdaging om het woord te nemen lijkt van heel ver te komen [curs. tjdr]. Het verlangen naar een antwoord gaat verder dan het verlangen naar toevallige en voorbijgaande bijval. Er zijn in het spreken en schrijven instanties werkzaam tegenover wie wij ons trachten te verantwoorden en te rechtvaardigen. Deze instanties stellen als het ware alles wat wij zeggen voortdurend in vraag [sic] of in staat van beschuldiging. Spreken en schrijven heeft daarom altijd iets van een verdedigingsrede (apologie), omdat de spreker of schrijver zich moet verdedigen tegen een aanklacht en beschuldiging van een ‘ander’, die al wat wij beweren in vraag stelt en wiens vrijspraak men verlangt. Spreken en schrijven heeft ook altijd
| |
| |
iets van een provocatie, omdat het de tegen-spraak (in de zin van instemming of afwijzing) van deze ‘ander’ wil uitlokken. Alle mogelijke retorische middelen worden aangewend om deze vrij-spraak en tegen-spraak te verwerven.’ (IJsseling 1975 p. 167-168) Als illustratie van deze indrukwekkende vermoedens, verwijst IJsseling naar de ongrijpbare ‘Rechter’ uit Der Prozess van Franz Kafka, van wie ‘de ander’ uit het fragment hierboven veel weg heeft.
De taal is wezenlijk dialogisch, ook in diepere zin. Taal richt zich uiteindelijk niet alleen tot een ander, een medemens, maar ook reikt de taal naar God. Romans, verhalen, gedichten, ze verwijzen in diepste zin naar God, ze spreken impliciet de hoop uit dat Hij hoort. K.H. Miskotte schrijft in zijn boek Het wezen der joodsche religie in verband met het werk van Kafka: ‘Het proces met God komt in een stadium, waarin God geheel verstomt en de mensch alleen spreekt; een monoloog, maar die nochtans op de mógelijkheid God betrokken blijft, waarin de mensch, ook waar hij zelfs de aanduiding van Gods naam vermijdt, voortdurend spreekt met het geïntendeerde object, dat hij God noemt. Omdat het na jaren éénmaal zou kunnen gebeuren, dat het menschenwoord plotseling zou worden opgevangen, en niet meer, teruggekaatst, op hem zelf terugvallen zou, - alleen dáárom hebben alle, álle echolooze menschenwoorden de behoedzame neventoon eener oneindige verwachting.’ (Miskotte 1932 p. 411) Het ‘kruisigen van een god’ zoals Kouwenaar zijn dichtersarbeid omschrijft, zal steeds stuiten op dit onmiskenbaar dialogische karakter van de taal, op de intrinsieke verwachting die in het hart van de menselijke taal besloten ligt. Hoezeer literatuur ook twist met God of God ontkent, de ondertoon van verwachting hoorde Miskotte overal. Hij schreef: ‘Een hymne, een ode, een lied van Sappho of Debora, van Pindaros of David bedoelt als lied te prijzen, wat niet te prijzen is, wanneer de erváring de waarheid bevatten zou’ (Miskotte 1947 p. 24).
| |
Taal verloochent zijn herkomst niet
Vanuit christelijk oogpunt kan het niet verbazend zijn dat Kouwenaar stuit op de suggestie van zinvolheid, op de suggestie van een Ander, op het vermoeden van orde en samenhang. De bijbel vertelt het verhaal van Gods scheppend handelen, waarin de taal een voorname plaats inneemt. Het spreken van God heeft een menselijke, leefbare orde aangebracht in de woeste en ledige oermaterie. Deze scheppingsdaad van God is de garantie dat woorden werkelijk verband houden met de wereld, met de dingen, de dieren, planten en mensen. Het zinsverband dat God al scheppend en scheidend in de materie wakker riep, laat zich niet zomaar uit de taal wegpoetsen. Ondanks het feit van de zondeval zijn de sporen van zinvolheid, orde en samenhang nog in de taal aanwezig. Het is dan ook niet verbazend dat Kouwenaar er veel werk aan heeft deze ‘naamgeving’ uit te bannen. In dit verband kan ook in herinnering gebracht worden dat Christus het herscheppende Woord van God
| |
| |
is. In Hem is het Woord vleesgeworden, Woord en werkelijkheid zijn in Zijn komst op elkaar betrokken. Dit houdt in dat er een hernieuwde orde in de chaos ontstaat. De oud-testamentische profeten spreken vaak over het ‘recht’ dat zal terugkeren in toekomstige tijden, als God zijn vertoornde aangezicht in gunst tot hen zal keren. Het terugkeren van het ‘recht’ is herstelling. In de Messiaanse visioenen staan alles weer in de ‘rechte’ verhouding: de mensen tegenover elkaar, de mensen tegenover de wereld om hen heen en de mensen tegenover God. Daarmee keert een zinvolle orde terug en is het chaotische ontij van zinloosheid en ordeverstoring voorbij. In het herstellende werk van God - door profeten, door koningen - neemt Christus de voornaamste plaats in. In hem is Gods herstellingsoperatie het meest fundamenteel. Zijn komst en zijn werk staan gelijk aan de herschepping van de tot chaos vervallen wereld. Het is overigens een sterk veronachtzaamd feit dat Christus als herschepper het Woord is. De orde die Hij brengt en herstelt, is in zekere zin een taalorde, hoe dan ook. Zoals God de wereld ooit schiep door woorden, zo wordt Christus’ werk getekend door taal; van zijn woorden heet het dat ze ‘geest en leven’ zijn, terwijl Christus als het Woord Gods de schepping in het aanzijn riep: ‘Door het Woord Gods zijn de hemelen gemaakt en door de geest Zijns monds al hun heir.’ (Ps. 33:6)
Hoezeer Gods spreken hoger is dan menselijk spreken, hoezeer het herscheppende Woord oneindig verschilt van mensenwoorden, - de herinnering van de goddelijke orde en de goddelijke zinvolle samenhang heeft sporen getrokken in de taal. Denkend vanuit de Schriften kan gesteld worden: de ‘taal’ van de Schepper en de Herschepper wijzen de menselijke taal op zijn eigen waarde en opdracht. Ad den Besten heeft dit treffend aangegeven toen hij zijn positie als christen bepalen moest temidden van zijn dichtende generatiegenoten, onder wie Gerrit Kouwenaar. De jaren rond 1950 vormen een brandpunt in de strijd om een nieuwe ijking van het dichterlijke woord. De Vijftigers wezen de zin en samenhang biedende taalvormen af, ten gunste van lichamelijkheid en zintuigelijkheid in de poëzie. Den Besten heeft met zijn boek Stroomgebied (1953) een stevige bijdrage aan deze discussie geleverd. In dit verband wees hij op de ‘oorspronkelijke zin’ van taal; dichters moeten de ‘taal weer in haar oorspronkelijke zin en haar oorspronkelijke functionnaliteit verstaan. Daarmee bedoel ik te verwijzen naar het Woord als scheppingsmediator; het Woord dat door de dingen bij name te noemen ze wegtilt uit het ongedifferentieerde ‘tohuwabohu’ [Hebreeuws voor ‘woest en ledig’, zie Genesis 1:2; tjdr] van het niet-zijn; dat niet alleen de dingen ‘schept’, maar ook hun onderlinge relatie stelt. Het Woord is critisch en juist zó creatief: het werpt uiteen en het schept verband. En het is dit Woord, dat ook ons zijn-als-mens - d.i. als mede-mens - mogelijk maakt en bepaalt. Het woord - ja stellig, het is in onze macht gegeven, en ik schrijf het nu met een kleine letter -, het woord staat ons ten dienste om de
| |
| |
amorphe ongeschapenheid in en achter ons leven te ordenen, om het ‘niet’ dat ons mens-zijn onophoudelijk dreigt te overmeesteren, te bezweren en te ontkrachten.’ (Den Besten 1953 p.77; zie ook De Reus 1998 p. 26) Den Besten ziet het ‘naamgenen’ als karakteristiek voor taal en taalgebruik; het geldt zelfs met name voor de poëzie.
Ondanks het feit van de zondeval, ondanks de vele leugens en verdraaiingen van woorden, draagt taal de herinnering in zich mee aan de Schepper, aan de intrinsieke opdracht en aan de mogelijkheid, die in de taal besloten ligt. Ik geloof dat de essentie van Kouwenaars taalstrijd alleen kan worden begrepen tegen deze achtergrond. De ambivalentie in Kouwenaars werk berust op het onontkoombare feit dat de taal, in zijn meest eigene trekken, zijn herkomst niet verloochent. In het gedicht ‘Als jonge wit-opgebouwde steden’ laat Kouwenaar in de voorlaatste strofe deze ambivalentie in alle eerlijkheid zien: ‘als herinneringen aan een verschoven toekomst / mijn gedichten / als een geblindeerd verleden / als het eindeloze moment voor de inslag / mijn gedichten’.
Het besef van de dood van God heeft de toekomst aan het wankelen gebracht, het is een ‘verschoven toekomst’. Aan die aardverschuiving in het denken en beleven herinneren Kouwenaars gedichten. Maar tegelijk blindeert hij de verschrikkelijke wetenschap, die Nietzsche in een vraag formuleerde: ‘Dolen wij niet als door een oneindig niets?’ Maar blindering is je kop in het zand steken, is niet eerlijk. Het heeft net zo weinig waarde en duurzaamheid als ‘het eindeloze moment voor een inslag’ - Kouwenaars oorlogservaringen spelen een duidelijke en belangrijke rol. Maar niettemin. Dat eindeloze moment, dat zijn zijn gedichten. Hoewel Kouwenaar het vonnis kent, werkt hij door als ‘een werkkracht, in 't licht van zijn ontslag.’ Het verlangen blijft wakker, het vermoeden blijft aan het woord - in afwachting van de ‘inslag’.
| |
Deze onzin is ècht, is wàrm, is menselijk
Ik sluit dit artikel af met een citaat van K.H. Miskotte, die in zijn boek Als de goden zwegen het nihilisme heeft trachten te peilen. Hij onderscheidt een ‘echt’ nihilisme van een ‘onecht’ nihilisme. Het ‘onechte’ is voor Miskotte het ‘echte’: ‘[...] ook het nihilisme, zo zien we nu, kan nooit volkomen ernst zijn; ook de nihilistische levenshouding en het nihilistische oordeel is ambivalent. Het is in dit verband niet nodig bij Nietzsche zelf in de ‘mythische’ ontwerpen van zijn eindtijd na te gaan, welke theoretische tegenstrijdigheden daarin vervat zijn. Het ligt veel meer voor de hand het ‘onechte’ nihilisme van de grote ‘men’ te onderkennen als het ‘echte’. Zo, in déze ambivalentie, bestaat het inderdaad: ‘er is geen God’ - ‘beroerd dat er geen God is’ [...] Deze onzin is ècht, is wàrm, is menselijk.’ (Miskotte 1956 p. 26)
| |
| |
| |
Literatuur
Ad den Besten, Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. Amsterdam, 1953
S. IJsseling, Retoriek en filosofie. Wat gebeurt er wanneer er gesproken wordt? Bilthoven, 1975 |
Gerrit Kouwenaar, Vijf 5-tigers. Een bloemlezing uit het werk van Remco Campert, Jan Elburg e.a. Met een inleiding van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam [1955] |
Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978. Amsterdam, 1982 |
Gerrit Kouwenaar, Helder moor grijzer. Gedichten 1978-1996. Amsterdam, 1998 |
Wiel Kusters, Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar. Amsterdam, 1983 |
Wiel Kusters, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam, 1986 |
K.H. Miskotte, Het wezen der joodsche religie. Amsterdam, 1932 |
K.H. Miskotte, De blijde wetenschap. Nijkerk, 1947 |
K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen. Amsterdam, 1956 |
Jos de Mul, ‘Dichter na de dood van God’. In: ‘In een bezield verband’. Nederlandstalige dichters op zoek naar zin. Onder redactie van Wiel Kusters Baarn, 1991 p. 264-286 |
Jos de Mul, ‘Echo's van een laatste God’. In: Kunst na de dood van God. Onder redactie van Jan Hoet. Hilversum, 1997 p. 13-31 |
Jos de Mul, Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie. Kampen, 1995 derde, herziene druk [eerste druk 1990] |
K.L. Poll, De eigen vorm. Essays over poëzie. Amsterdam, 1967 |
Tjerk de Reus, ‘Poëzie als dikke soep. [Interview met] Dr. Wiel Kusters over de waarde van gedichten’. In: Koers jrg. 26 afl. 12 (7 juni 1995) p. 12-15 |
Tjerk de Reus, ‘Om de bekering van de taal’. In: Liter. Christelijk literair tijdschrift jrg. 1 afl. 4 (oktober 1998) p. 18-27 |
A.L. Sötemann, Verzen als leeftocht. Over Gerrit Kouwenaar. Groningen, 1998 |
George Steiner, Het verbroken contract. Amsterdam, 1990 |
|
Een eerdere versie van dit artikel verscheen in een lustrumbundel van het csfr-dispuut Panoplia, die in kleine oplage werd uitgegeven.
Tjerk de Reus (1971) is neerlandicus en leraar Nederlands. Hij is literatuurrecensent voor Koers en het Reformatorisch Dagblad. Onder zijn redactie verscheen Dader van het woord. Over Ad den Besten (themanummer van Bloknoot, 1998).
|
|