| |
| |
| |
G. Puchinger
Harry Prick over Lodewijk van Deyssel
De ‘Beweging van Tachtig’ en al water tot 1940 op volgde is het derde hoogtepunt - na de Middeleeuwen en de Renaissance - van de Nederlandse letterkunde. Deze literaire beweging heeft met de Italiaanse Renaissance het wonder gemeen van zo veel tegelijk optredend talent. Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey, Herman Gorter, Frederik van Eeden, en in zekere mate ook Hélène Swarth, verdienen stuk voor stuk een monumentale biografie, omdat zij, in dezelfde periode optredend, ieder een geheel eigen oeuvre schiepen, dat, met als concentratiepunt het tijdschrift De Nieuwe Gids, de bestudering waard blijft.
Het oeuvre van Kloos is gering, wanneer men naar de kwaliteit van zijn poëzie oordeelt, maar zijn kritisch proza heeft diepe sporen getrokken in de Nederlandse letterkunde van zijn dagen. Gorter heeft met zijn Mei en vele gedichten een onuitwisbare indruk gemaakt op zijn tijdgenoten. Zo ook Lodewijk van Deyssel, die met zijn verhalen en kritisch proza baanbrekend heeft gewerkt.
Lodewijk van Deyssel heeft lang genoeg geleefd om zichzelf en zijn tijd te óverleven, maar hij was op hoge leeftijd in staat zijn biograaf aan te wijzen. Het wonder is niet dat hij dit deed, maar dat hij inzag dat Harry Prick, die tijdens de ouderdom van Lodewijk van Deyssel nog heel jong was, tot het schrijven van zo'n biografie in staat zou zijn.
Afgezien van afgunstige ogen heeft Harry Prick het voorrecht gehad de gehele literaire nalatenschap van Lodewijk van Deyssel tot zijn beschikking te hebben, en het moet erkend dat hij zich in deze papiermassa grondig ‘verdiept’ heeft. Reeds lang vóór de biografie van Harry Prick - die zich vanwege het overstelpend vele archiefmateriaal uiteraard lang deed wachten -het licht zag, wist men, op grond van diverse eerdere publicaties van Prick over Van Deyssel, te vertellen dat Prick over Van Deyssels leven niet alleen alles ter beschikking had, maar ook alles wist. De faam van zijn kennis en de feitendichtheid van die kennis gingen hem vooruit. Dat Prick de beste Van Deyssel-kenner was, werd door niemand meer betwijfeld, laat staan weersproken; men wachtte slechts het moment af dat deze roem, die Harry Prick overal vooruitsnelde, door de biografie zou worden bevestigd.
In deze geest werd in de late herfstvan 1997 het eerste deel van Harry Pricks biografie over Lodewijk van Deijssel, In de zekerheid van eigen heerlijkheid, door de pers
| |
| |
ontvangen, en om begrijpelijke redenen met zeker ontzag in diverse kranten breeduit aangekondigd.
Laat ik vooropstellen dat het thans verschenen eerste deel een schat aan feiten enge - gevens over Lodewijk van Deyssel bevat, die ons in deze hoeveelheid onbekend waren. Natuurlijk wisten wij reeds veel uit de biografie over Van Deyssel door dr. F. Jansonius uit 1954, om van de publicaties van Gerard Brom en Michel van der Plas over de oude J.A. Alberdingk Thijm maar te zwijgen. Maar onmiskenbaar heeft dr. Prick de gegevens en impressies van de laatste twee schrijvers over vader en zoon Thijm aanzienlijk aangevuld, zo niet gecorrigeerd. Wat dat betreft heeft Prick zijn naam als beste Van Deyssel-kenner gehandhaafd en eer aangedaan. Hij beantwoordt daarmee aan het veelvuldig voorkomend kenmerk van veel schrijvers over het verleden: dat hun kracht ligt in het uitgebreid en zorgvuldig archiefonderzoek.
Maar er is een waarschuwend woord dat G.W. Kernkamp sprak in zijn Amsterdamse inauguratie van 19 oktober 1903, dat als een doem hangt boven de goede naam van vele Nederlandse geschiedschrijvers van de tweede helft van de twintigste eeuw: ‘De zaak is dat onze historici merendeels noeste werkers en vlijtige uitgevers van ongedrukte stukken, maartrage en slechte schrijvers zijn.’
Nu zou het onbillijk, ja onrechtvaardig zijn Harry Prick ‘een slecht schrijver’ te noemen. De vlotheid waarmee hij zijn vondsten en ‘bevindingen’ op papier werpt, getuigt van het tegendeel. Maar het is juist die vlotheid die ons ervan weerhoudt Prick een groot schrijver te noemen, die ons Lodewijk van Deyssel, na al wat wij reeds van hem wisten, wezenlijk naderbij heeft gebracht.
Mijn waardering dus voorop plaatsend, die bevestigd werd door het kennis nemen van de vele oude en nieuwe feiten in deze biografie van deze unieke Tachtiger, laat zich desondanks een gevoel van onvoldaanheid constateren.
Niet natuurlijk inzake datgene waarin dit eerste deel prijzenswaardig is: het feitenmateriaal is overstelpend rijk. Nu kan het zijn dat de nijvere auteur ons inzake onze wensen en verwachtingen toeroeptte wachten op de afsluiting van het tweede deel, conform de uitspraak die hij deed in zijn uitvoerige ‘Inleiding en verantwoording’: ‘Het antwoord op de vraag wát mij bij het schrijven precies voor ogen stond, ligt besloten in het eindresultaat.’ (34) Maar wat wij in dit deel missen is de rode draad van de ontwikkeling van het innerlijk, geestelijk leven van Lodewijk van Deyssel, wel te onderscheiden van zijn strikt literaire leven.
Ook diegenen die zich reeds sedert jaren een eigen ‘voorstelling’ hebben gevormd van ‘de figuur’ van de jonge Thijm, voelen zich met deze nieuwe biografie wel overspoeld door feiten en mededelingen, maar zij missen in dit boek een concrete beeldvorming van deze Tachtiger. Het is alsof de bandjir van feiten niets toevoegt of bijschaaft
| |
| |
aan de beeldvorming die zij - terecht of ten onrechte - van Van Deyssel reeds bezitten.
In de beschrijving van zijn jeugd vernemen wij wel veel, maar wij zien de opgroeiende jongeling niet groeien naar wat hij werd in de Nederlandse literatuur en dus in het openbare leven van Nederland. Uiterlijke feiten van zijn leven, en citaten uit zijn dagboeken, brieven en geschriften zijn er genoeg, maar over hoe de ontwikkeling van zijn innerlijk, geestelijk leven was, komen wij maar weinig te weten! Daarvoor in de plaats vernemen wij talloze, misschien voor sommige lezers wel interessante feiten, maar die in dit boek nauwelijks thuishoren, omdat ze in deze biografie overbodig zijn.
Een ‘bloemlezing’ van overbodigheden valt gemakkelijk te maken. De uithaal over de eetbare ‘vogelnestjes’ (49) en het gegeven over de manicure van zijn broer Frank (136-137) vormen nauwelijks een bijdrage tot het levensverhaal van Van Deyssel. Op p.274-275 wordt zelfs het dessert van het diner bij een dierbare tante nauwkeurig opgesomd, en op p.329-330 worden onafgemaakte verjaarsverzen van Karel voor vader Thijm zonder enig nut geciteerd. Op p.464 wordt gedateerd waar en welke hoeden Van Deyssel kocht; op p. 563-onder volgt een beschouwing over de overhemden. Op p.682-683 staat vermeld bij wie Karel Thijm in of vanuit zijn Belgische woonplaats Mont-lez-Houffalize zijn boodschappen deed. Wat interesseert ons de zwemles van Karel Thijm (596) en het onnozele gegeven dat hij niet wist hoe een badkuip in die dagen geconstrueerd was (785-786), een punt waarover hij met Frank van der Goes in correspondentie trad. Wanneer er een telegram van Willem Kloos aan Van Deyssel verlaat aankomt, wordt ons zowaar nog op p. 817 verteld wat de reden van deze vertraging was! Op p.378-379 wordt ons nauwkeurig gemeld welke bordelen Karel gedurende de jaren 1883 tot 1887 te Amsterdam bezocht, en wat hem daarvoor in rekening werd gebracht. Al die onbenullige gegevens verslappen de aandacht van de lezers en leiden hen af van voor de literatuur werkelijk belangrijke zaken.
| |
Breuk met het geloof
De schok die de vader heeft moeten doorstaan: dat zijn zoon niet alleen ontrouw werd aan de door zijn vader ook cultureel zozeer trouw gediende rooms-katholieke kerk van zijn dagen, maar dat deze jongste zoon ook algeheel brak met het christelijk geloof, wordt ons als een noodzakelijkheid nergens duidelijk gemaakt. Wat dat betreft is Harry Prick geen spoorzoeker geweest. Interesseerde de biograaf Lodewijk van Deyssel als vroeg secularisatie-verschijnsel niet? Of men christen is of niet, hier vertoont deze biografie een opmerkelijke omissie! In een zo uitvoerige biografie van een duizend pagina's had de religie wel duidelijker aan de orde mogen komen.
Zeker, de eerste H. Communie van Karel Thijm wordt genoemd (139-140), maar meer als uiterlijk gebeuren; en direct daarop, op de volgende pagina's, wordt uitbundige ker- | |
| |
misviering vermeld. Op p.330-onder memoreert Prick dat Van Deyssel in augustus 1883 nog praktiserend katholiek is; op p.347, reeds in december 1882, dat hij anti de kerkgang was. Op de pagina's 388 tot 392 wordt de breuk met de ‘moederkerk’ in 1883 beschreven, maar hoe wij het verstaan moeten dat op p.635 Van Deyssel weer ter communie gaat, wordt ons niet verklaard. En wanneer wij op p.223-224 over de Imitatio lezen, gaat het meer over de literatuur dan over het christelijk geloof!
Dat er in de jonge Karel Johan Lodewijk Alberdingk Thijm geen heilige stak, zal wel niemand verbazen die van zijn jeugdjaren kennis nam. Maar de vraag is, en blijft onbeantwoord, hoe het mogelijk was dat dit hoog-cultureel talent, opgegroeid in een negentiende-eeuws, bewust christelijk gezin, innerlijk van dit milieu losraakte en geheel eigen wegen ging. Voelde Van Deyssel zich daardoor bevrijd? Waarvan? Was al zijn werk reactie? Waartegen? We weten het niet, en komen het ondanks het duizend pagina's tellende werk van Harry Prick niet te weten.
| |
Vader
Enkel reactie tegen zijn vader kan men zijn geestelijke levenskeuze moeilijk noemen, want de biografie die de zoon in 1893 aan zijn overleden vader wijdde was on Deysseliaans bewonderend, en het oordeel over hem: ‘Thijm had niet één gebrek, niet één groote of kleine ondeugd, niet één verkeerde gewoonte’ (78) duidt niet op afkeer van zijn vader, en zou niet alleen prof. Rogier verbazen, die als reactie gaf: Zou hij het zelf geloofd hebben?
Het is alsof Prick op de geestelijke ader van Lodewijk van Deyssel geen vat kon krijgen, en wij vrezen dat Prick zich daarop ook niet bezonnen heeft, omdat dit aspect hem vreemd is.
Eindeloos vele persoonlijke conflicten spelen zich in dit boek af, die voor een deel samenhangen met het feit dat Lodewijk van Deyssel geen vaste betrekking had, en jaren lang - ook gedurende zijn eerste huwelijksjaren - door zijn ouders onderhouden werd. Want hoezeer Van Deyssel de Nederlandse literatuur van zijn dagen diepgaand beïnvloed heeft, hij stond, evenals sommige andere Tachtigers, au fond buiten het maatschappelijk leven.
Met name Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel hebben het grote nadeel ervaren van een teveel aan vrije tijd. Voor iemand die een drukke dagtaak heeft, lijkt het mooi om zich de gehele dag aan de kunstte kunnen wijden, maar een gezond Carpe diem luistert naar andere wetten! Kloos verviel lange tijd in drankzucht, en dit boek toont ons aan dat Lodewijk van Deyssel met zijn vrije tijd geen raad wist, en dat zijn dagen, volgens eigen dagboeken, zich soms voltrokken in leegte en gebrek aan creativiteit.
Wanneer er één duidelijke boodschap van dit boek uitgaat, dan is het deze: dat
| |
| |
maatschappelijke arbeid wel een hinder is voor literaire creativiteit, maar het ontbreken daarvan een vloek kan zijn.
Hoe was de relatie tussen de diepe teleurstelling van de ouders van Karel over de ontwikkeling van zijn geestelijk leven én hun ergernis over hetfeit dat zij hem financieel steeds maar weer moesten bijspringen? Dat er een relatie was heeft Prick met feiten aangegeven, maar aangezien hij aan Karels innerlijke, geestelijke ontwikkeling vrijwel voorbij gaat, brengt Prick de lezer wel diverse citaten en feiten bij, maar verschaft hij ons op dit punt geen helderheid.
Het merkwaardige is dat Lodewijk van Deyssel in 1881 als essayist zijn intrede had gedaan in de wereld van de letteren, als verdediger van de opvattingen van zijn vader, met zijn opstel tegen dr. Nuyens, ‘De eer der Fransche meesters’, in de Dietsche Warande, een tijdschrift waarvan zijn vader sedert 1855 hoofdredacteur was.
Mocht Karel op 10 oktober 1880 nog in zijn dagboek hebben geschreven: ‘Wat is Vader toch een heerlijk ideaal voor mij’ (226), dan heeft hij dit ideaal in de loop van zijn leven wel geheel losgelaten! Heeft dit ermee te maken dat hij, ondanks zijn scherp intellect en zijn soms vlijmscherpe logica, ook jegens zijn vader een gevoelsmens bleef?
| |
Biografie?
Zowel uit wat in deze biografie duidelijk wordt als uit wat onduidelijk blijft, blijkt dat de auteur tezeer aan zijn bronnen was vastgeklonken. Daarom vernemen wij uit die bronnen sommige zaken herhaaldelijk (Van Deyssels voorkeur voor de Ardennen) terwijl elementen die de lezer gaarne zou willen weten, maar die niet in de bronnen beantwoord worden, onduidelijk blijven.
Men kan zich afvragen in hoeverre dit uitvoerige boek een biografie is. Terecht schreef Remiech Aerts in het Voorwoord van zijn Groningse dissertatie over De Gids in 1987: ‘Geschiedschrijving is meer dan het maken van een onderzoeksverslag.’ (9)
Het boek van dr. Prick is in feite verdeeld in een grote hoeveelheid paragrafen, die in historische volgorde de archiefvondsten van dr. Prick kort weergeven, waarbij de auteur zich een bekwaam chroniqueur betoont. Die kleine paragrafen, doorgaans over steeds weer een ander onderwerp, voorkomen echter een goed doorlopend verhaal, waaraan een biografie moet voldoen. Het boek wordt gekenmerkt door een eindeloze serie speciaalstudies in historische volgorde geboden, en men heeft de indruk dat Prick zelf zich doorgaans onttrekt aan een oordeel over situaties en personen.
Een voorbeeld hiervan is de beschrijving, of liever het optreden in deze biografie van Karel Thijms vrouw: Cato Horyaans, eens de dienstbode van de familie Alberdingk Thijm. Op p.546-551 wordt zij in dit boek geïntroduceerd als toekomstige echtgenote van Lodewijk van Deyssel, maar het merkwaardige is dat deze paragraaf onderaan p.551
| |
| |
ongemerkt weer overgaat in literaire zaken; tot wij in hoofdstuk X (607-646) over verloving en huwelijk met Cato Horyaans - en nu zowaar zónder paragrafen met eigen titulatuur - méér vernemen.
Het opmerkelijke is dat wanneer het echtpaar in de Ardennen te Mont-lez-Houffalize gaat wonen, de eerste huwelijksjaren in hoofdstuk XI (thans weer in paragrafen, mét tussenkopjes) wél uitvoerig worden beschreven; maar de echtgenote van Lodewijk van Deyssel blijft al met al een schimmige figuur voor de literair geïnteresseerde lezer. Hoe haar oordeel was over haar man als ‘steuntrekker’ van zijn vader, hoe zij dacht over het literaire werk van Lodewijk van Deyssel, hoe haar verhouding was tot de diverse literaire vrienden die Van Deyssel te gast had, en met wie hij in correspondentie stond, blijft een ‘verborgenheid’, die de geïnteresseerde lezer tijdens het lezen van deze biografie zich bewust wordt, en die moeilijk te aanvaarden is.
Cato Horyaans komt in feite jegens niemand uit de verf, ook niet jegens haar man en schoonouders, laat staan jegens Van Deyssels literaire vrienden. Hoe zij hen als gastvrouw ontving, of ze deelnam aan de gesprekken, en van welke aard die waren, en wat haar oordeel was over Karels literaire vrienden, vernemen wij nergens.
Het is alles het gevolg van Pricks te zeer vastgeklonken zijn aan de archiefstukken. Wat hij daarin niet vond, vermeldt hij niet. Prick geeft in deze biografie brokstukken van een biografie, en laat het aan de lezer over om zelf een beeld te vormen.
Wie een zo ernstig bewerkt concept van een zo voornaam persoon in onze recente geschiedenis zó aflevert, doet mij onwillekeurig denken aan de titel van het in 1932 gepubliceerde boek onder de titel Sublime failures van Shane Leslie. Dat deze verwijzing allerminst oneervol behoeft te zijn, bewijst het feit dattot deze ‘sublime failures’ o.a. Cardinal Newman en Lord Curzon gerekend worden.
| |
Projectuitvoerder
In de negentiende eeuw zijn overeenkomstig de geestelijke stromingen van het Nederlandse volk drie belangrijke geschiedschrijvers naar voren getreden, die tevens op de een of andere wijze school zouden vormen: R.J. Fruin (1823-1899) voor de humanisten, Groen van Prinsterer (1801-1876) voor de reformatorische volksgroep en dr. W.J.F. Nuyens (1823-1899) voor de rooms-katholieken. In de twintigste eeuw zouden zij als geschiedschrijvers min of meer gevolgd worden door resp. Huizinga, Gerretson en Brom.
Reeds in zijn ‘Inleiding en verantwoording’ laat Harry Prick blijken dat hij weinig affiniteit tot Gerard Brom voelt, ja hij maakt jegens hem de indruk van een zekere geïrriteerdheid, terwijl Prick ook wat Michel van der Plas over Lodewijk van Deyssel publiceerde herhaaldelijk met animo aanvecht.
Toch zou Harry Prick er wellicht goed aan hebben gedaan de opzet van het boekje
| |
| |
dat Gerard Brom in 1936 over Schaepman voor de Volks Universiteits Bibliotheek schreef (215 pag.) zich iéts meer voor ogen te hebben gehouden, dan hij mogelijk gedaan heeft. Niét om Gerard Brom te imiteren of ook maar na te volgen, maar als waarschuwende correctie jegens zijn eigen opzet. Pricks biografie over Lodewijk van Deyssel ware dan mogelijk de helft minder in omvang geworden, en voor de lezer minder inspannend om door te komen. Nu is Prick vóór alles een fenomenale projectuitvoerder, zoals die de laatste jaren steeds meer opgeld doen aan onze universiteiten. Daarbij heeft de auteur zich helaas steeds weer laten verleiden tot uitstapjes van allerlei aard.
Voor een ieder die méér over Lodewijk van Deyssel wil weten dan reeds bekend was, is dit eerste deel van deze biografie nuttig en misschien nodig. Voor de beeldvorming van Van Deyssel zal de lezer, naast al wat Prick biedt, ook veel missen. Hij schonk ons een boekwerk dat méér als encyclopedie over Van Deyssel valt te raadplegen dan als afgeronde biografie.
Lodewijk van Deyssel had, allereerst in eigen ogen, een roeping te vervullen in de Nederlandse literatuur van zijn dagen, een roeping die hij naar beste weten levenslang volbracht heeft.
Zijn figuur als zodanig is ons in dit eerste deel niet sympathieker geworden. Ondanks zijn geslaagd vertoon van macht en invloed in de Nederlandse literatuur van zijn dagen, kan hij ons voorbeeld niet zijn, omdat hij, waar de literator J.A. Rispens (1889-1962) eens op wees - en Harry Prick verwees ernaar op p.35 - het ‘Als ik zwak ben, dan ben ik machtig’ mogelijk wel gekend, maar in zijn optreden naar buiten niet betracht heeft.
Met dat al blijft de publicatie van dit boek van Harry Prick over Lodewijk van Deyssel een gebeurtenis voor allen die nog geïnteresseerd zijn in ‘Tachtig’. Zij zullen naar het tweede deel van deze biografie met interesse uitzien, omdat Harry Prick veel te bieden heeft en reeds veel geboden heeft.
Den Haag, 28 maart 1998
Harry G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890. Uitg. Athenaeum, Polak en Van Gennep, Amsterdam 1997, 1080 blz., f75,00.
Dr. G. Puchinger (1921) heeft vele historische werken op zijn naam staan. Over literatuur schreef hij in Ontmoetingen met Nederlandse literatoren (1982). Deel VII (1987) van de door hem samengestelde Verzamelde Werken van Gerretson bevat acht essays van hem over Gerretson/Gossaert.
|
|