| |
| |
| |
Tjerk de Reus
Om de bekering van de taal
Op 7 mei 1998 promoveerde A.F. Troost tot doctor in de theologie meteen proefschrift over het leven en het werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Op dezelfde dag publiceerde het dagblad Trouw een boekbespreking van mijn hand over Troosts dissertatie. In deze recensie heb ik mij positief uitgelaten over de kwaliteit van het boek en ik richtte me op het verband tussen de Abraham-thematiek en Barnards kerkliederen. De kunstredactie van Trouw had daar om gevraagd, vanwege het feit dat de gehele bijlage gewijd was aan het 25-jarige Liedboek voor de kerken.
Daarna heb ik me uitvoeriger en grondiger verdiept in Troosts boek - ik keerde op mijn schreden terug. In Trouw schreef ik, in de lijn van Troosts proefschrift, dattheologische verwantschappen er vaak nauwelijks toe doen bij Barnard. Nettegendeel bleek echter het geval. Forse inbreng van Miskotte, Barth en enige andere theologen zou Troosts boek in niet geringe mate verrijkt hebben. Sterker nog: oog voor de theologische context van Barnards werk is essentieel voor een juist en helder begrip. Ik kwam dus tot een aantal bedenkingen bij de studie van Troost. Daarom hier een tweede bespreking, die gedetailleerder kan zijn dan die in Trouw. Knelpunten en missers zullen nu duidelijk in beeld komen.
Troosts boek opent met een leesbare en uitvoerige beschrijving van Barnards leven en werk. Deze biografische schets is goed gedocumenteerd: Troost put gegevens uittalloze brieven, interviews en artikelen. Vervolgens schetst hij in hoofdstuk 2 de omtrekken van Barnards denken onder de titel ‘Basale beseffen’. Met name de betekenis van de ‘mythe’ en ‘mythologisch’ in Barnards werk staat hier voor het voetlicht.
In hoofdstuk 3 belicht Troost hetthema ‘Barnard en de Bijbel’, in hoofdstuk 4 ‘Barnard en Babel’. Dit vierde hoofdstuk is vrij kort en behandelt Barnards visie op de cultuur. In hoofdstuk 5 staat Barnards verhouding tot de kerk centraal, waarin de liturgische geschriften van Barnard ruim aandacht krijgen. Het slothoofdstuk heeft een samenvattend en evaluerend karakter. Troosts studie kan gekarakteriseerd worden als een theologische doordenking van het werk van Barnard.
| |
| |
| |
Bezwaren
Mijn bezwaren tegen dit boek gelden niet zozeer de biografische schets en in mindere mate de samenvattingen van Barnards werk. Troost ondersteunt zijn samenvattingen met een veelheid aan citaten uit artikelen en preken, studies en lezingen, wat vaak licht werpt op interessante dwarsverbanden. Ook de vele citaten uit Barnards correspondentie maken Troosts boek tot een Fundgrube voor geïnteresseerden in het klimaat waarin Barnard leefde en werkte. Ook mensen die zicht willen krijgen op het geheel van Barnards werk, kunnen goed terecht bij Troost. Vanuit diverse invalshoeken kan zijn samenvattende overzicht behulpzaam zijn: in verband met de kerkliederen, de gedichten, en als gids bij de afzonderlijke exegetische en liturgische studies.
Moeite heb ik echter met het feit dat Troost nauwelijks verder komt dan samenvatten. Een oorzaak hiervan is het gebrek aan nieuwsgierigheid dat uit deze studie spreekt. Troost acht het voldoende de denkbeelden van Barnard samen te vatten, zonder zich af te vragen wat de herkomst ervan is. In een wetenschappelijk proefschrift horen vragen thuis als: hoe zijn Barnards denkbeelden te verklaren? welke theologische, maatschappelijke en filosofische invloeden zijn denkbaar of zelfs waarschijnlijk? Het werk van Barnard is tenslotte niet ontstaan in het luchtledige. Er zijn allerlei bestanddelen in herkenbaar die alle betekenis hebben voor de geheel eigen smaak en sfeer van het geheel. Vragen naar deze ‘bestanddelen’ stelt Troost nauwelijks. Hierdoor krijgt de academische onderzoeker A.F. Troost de trekken van een kritiekloze bewonderaar die niets liever doet dan aan de voeten zitten van de ‘grote meester’.
Nu is Troosts bewondering voluit begrijpelijk. Het werk van Barnard is zeer boeiend en uitdagend, fascinerend en verrijkend. Ik geloof mét Troost dat Barnards werk grote betekenis kan hebben voor de orthodoxe christenheid en zijn kennelijke bedoeling pleit te voeren voor met name Barnards bijbelbeschouwing waardeer ik zeer. Maar Troost is te vaak een ‘behoedzame luisteraar’ en veel te weinig een kritisch-analyserend theoloog. Dat heeft tot gevolg dat helderheid en analytische scherpte nogal eens uitblijven, als Troost zich behaaglijk schurkt in Barnards beeldende betoog. De kritische vragen ‘Wat zegt hij nu precies?’, ‘Is dit standpunt wel houdbaar?’ ontbreken vaak. Het is symptomatisch voor deze studie dat Troost tijdens de promotieplechtigheid moest verwijzen naar een noot ergens achterin het boek - pagina 337, noot 143 - om een vraag naar zijn kritische gezindheid te beantwoorden. Het antwoord was daarmee duidelijk: Troost heeft nauwelijks analytisch-kritische distantie ten opzichte van Barnard.
Verliest Troost overigens zijn wetenschappelijk habitus niet wanneer hij onbetekenende recensies ten bewijze van allerhande zaken citeert terwijl er dissertaties en andere studies voorhanden zijn? Voor Troosts uitspraken over T.S. Eliot (142) en Anton van Wilderode (68) vormen de studies van Kuin, Bronzwaer en Van de Perre een betere bron dan de nu geciteerde.
| |
| |
Om mijn inhoudelijke bezwaren concreter toe te lichten knoop ik aan bij een eerdere grote studie over Barnard, geschreven door de Vlaming Gillaerts.
| |
Een aanwijzing van Gillaerts
Paul Gillaerts schreef in zijn proefschrift over Barnard, Roepend om gehoorte vinden (1987) in een slotparagraaf: ‘Twee theologen, G. van der Leeuw en K.H. Miskotte hebben ongetwijfeld invloed op uitgeoefend op Barnard.’ Gillaerts' onderzoek wilde geen theologische maar een letterkundige doordenking zijn van Barnards werk. Het is daarom te verdedigen dat hij de overeenkomsten tussen Miskotte, Van der Leeuw en Barnard slechts aanstipte en niet uitwerkte. Bij een theologische studie naar Barnard, als die van Troost, zou Gillaerts' opmerking een gedegen uitwerking verdienen. Troost is echter niet ingegaan op deze aanwijzing van Gillaerts. Noch Miskotte, noch G. van der Leeuw en evenmin Karl Barth krijgen de aandacht die zij verdienen bij een plaatsbepaling en typering van Barnards werk. Overigens geldt dit niet alleen voor deze drie theologen. Ook O. Noordmans' theologie is een belangrijke schijnwerper op Barnard, waarvoor Troost te weinig oog heeft. Hieronder zal ik de verschillende theologen bespreken in verband met Barnards werk.
| |
G. van der Leeuw
Gillaerts legt in zijn studie over Barnard een vrij specifiek verband met G. van der Leeuw, de Groningse godsdiensthistoricus: ‘Vooral zijn [Van der Leeuws, TjdR] fenomenologische analyse van de religieuze primitief biedt talrijke perspectieven op Barnards beschouwingen over de verhouding tussen mythe en geschiedenis, secularisatie.’
Nu maakt Troost in zijn proefschrift duidelijk dat deze begrippen - mythe, geschiedenis en secularisatie - van groot belang zijn voor het verstaan van Barnards werk. Ik vind het in dat licht verbazend dat Troost niets doet met deze opmerking van Gillaerts. Temeer, omdat het verband tussen Barnard en Van der Leeuw blijkt uit een citaat op p.117 uit een brief van Barnard aan Den Besten uit 1948 - nota bene over het bij Barnard centrale begrip ‘mythe’! Verder blijkt uit Dirk Zwarts De gereformeerde bietebauw (1997) dat ook J.W. Schulte Nordholt - één van de landvolkdichters - in de jaren vijftig goed op de hoogte was van het werk van Van der Leeuw. Is dan de veronderstelling dat ook Barnard ‘iets’ heeft met Van der Leeuw te gewaagd? Deze vraag hoeft natuurlijk niet bevestigend beantwoord te worden. Het zou best kunnen dat Barnards denken geheel los staat van dat van Van der Leeuw. Maar Troost had moeten signaleren dat er mogelijke overeenkomsten zijn en hij had moeten afwegen in hoeverre er werkelijk van beïnvloeding sprake zou kunnen zijn. De recente dissertatie van W. Hofstee, Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw had hem daarbij diensten
| |
| |
kunnen bewijzen. Tenslotte had ook Van der Leeuw zijn gedachten overeen eigentijdse mythe als Hitlers rijk van bloed-en-bodem, getuige zijn correspondentie met Noordmans(!) (Hofstee, 73).
| |
Karl Barth
Troost noemt een aantal keren de naam van de Zwitserse theoloog Karl Barth. Terecht: deze theoloog is niet weg te denken uit het naoorlogse theologische klimaat in Nederland. Tijdschriften als Wending en In de waagschaal bewezen dat keer op keer met beschouwingen over Barths theologie en met de doordenking van de consequenties van diens theologie op maatschappelijk vlak. Zelfs bijdragen van Barth zelf werden zo nu en dan opgenomen in In de waagschaal. Barnard stond allerminst buiten dit klimaat: hij leverde bijdragen voor de twee hierboven genoemde tijdschriften. Eerder al, in de jaren 1940 en 1941 had hij grondig kennisgemaakt met het denken van Barth via de theologiestudie en het studentendispuut Progredior.
Toch lijkt Troost de betekenis van Barth voor het werk van Barnard niet hoog in te schatten. Troost benadrukt verschillende keren dat Barnard niet zo veel ophad met de zware dogmatische kost van Barths Kirchliche Dogmatik. Tevens vond Barnard Barth te extreem in zijn standpunten inzake religie. Barth had voor de natuurlijke godskennis slechts een Nein! over, terwijl Barnard de natuurlijke religie gekuist en gekastijd zag door Gods openbaring in Christus.
Ik vraag me af of hier gesproken kan worden van afstandnemen van Barth, zoals Troost doet. Grotere bezwaren heb ik echter tegen het feit dat Troost niet systematisch analyseert wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen beiden. En vervolgens de vraag: zou er sprake kunnen zijn van beïnvloeding? Troost wekt nu de indruk dat Barths invloed vrij gering was, terwijl Barnard zelf beweert: ‘ik heb veel aan die strenge theologie te danken, vooral omdat ik haar heb leren kennen bij monde van milde, menselijke leraren.’
Ik zou die invloed in de eerste plaats zoeken in het feit dat Barnards poëzie in zekere zin een poëzie van de crisis is, net zoals Barths theologie als een theologie van de crisis te typeren valt. Troost citeert uit een vroeg opstel van Barnard over T.S. Eliot, waarin het Barthiaans gekleurde crisisbesef nadrukkelijk aanwezig is. In dat kader refereert Barnard onderhuids aan F.D.E. Schleiermacher, de negentiende-eeuwse theoloog die door Barth zo fel bestreden is. Is overigens de verwijzing in dit opstel naar ds. D. Tromp - redacteur van In de waagschaal en predikant van Groot-Zuid te Amsterdam - niet interessant genoeg om voor het voetlichtte halen? Het zegt veel over Barnards theologische Umwelt eind jaren veertig!
| |
| |
Verder is het, wat het denken van Karl Barth betreft, jammer dat Troost geen verband legt met de Duitse kerkstrijd in de jaren dertig. Hij vermeldt wel dat Barths werk in verband staat met de bloed-en-bodem-theologie, maar waarom niet gereleveerd dat Barth met grote inzet gestreden heeft tegen de nationaal-socialistische theologie die sinds 1933 een aanzienlijke rol speelde in de Duitse kerken? Barnard heeft er zeker van geweten - van de Barmer Thesen, van het tijdschrift Theologische Existenz Heute -, waarschijnlijk al tijdens zijn studietijd, anders wel tijdens zijn ballingschap in Berlijn, of na 1945 via Ad den Besten, die zeer goed op de hoogte was van de Duitse kerkstrijd. De fundamentele vraagstukken waar het in deze kerkstrijd om ging, zijn moeiteloos te herkennen in Barnards latere opstellen - bijvoorbeeld dat over T.S. Eliot, maar vooral in zijn ‘Geschiedenis en saecularisatie’ - en in zijn mythologische poëzie. In elk geval is het werk van deze theoloog in meerdere opzichten van grote betekenis geweest voor Barnard, zeker ook voor de wording van zijn opvattingen. Zou de overtuigde barthiaan Roel Houwink, met wie Barnard in de oorlogsjaren contact had, hierin een rol hebben gespeeld? Houwink heeft tenslotte Ad den Besten in deze tijd de boeken van Barth letterlijk in handen gedrukt! En wat te denken van de theoloog Miskotte? Deze schreef boeken die exact de sfeer ademen die je ook tegenkomt in Barnards werk!
| |
K.H. Miskotte
Zo is er het lijvige boek van K.H. Miskotte over de germaanse religie en de joodse thora, Edda en Thora, uit 1939. Het is werkelijk een grote onderschatting van de betekenis van Miskotte dat Troost dit boek niet eens in de bibliografie noemt. Edda en Thora is het boek bij uitstek waarin, in de lijn van Barths religiekritiek, het heidendom met zijn mythische levensbesef in de crisis van de openbaring wordt gesteld. Ik vermoed dat Troost zich sterk heeft laten leiden door uitspraken van Barnard in interviews, dat hij nauwelijks boeken van Miskotte gelezen heeft. Hoewel Barnards herinnering hier juist zou kunnen zijn - nooit voetstoots van uitgaan als onderzoeker! - lijdt het geen twijfel dat Miskottes denken sterk ‘in de lucht hing’ in de kringen waarin Barnard zich bewoog.
En wat te denken van Barnards vriendschap met Ad den Besten vanaf 1945? Deze vriend, met wie Barnard in de jaren na de oorlog intensief van gedachten wisselde over christen-zijn en dichterschap, over verzen en over de cultuurcrisis, deze Den Besten zwoer op dat moment bij Edda en Thora! Troost zou toch lont moeten ruiken bij het lezen van de dissertatie van G.G. de Kruijf (1983), met name in het gedeelte waarin deze Edda en Thora bespreekt: ‘de mythe (vertelt) altijd van een leven waarvan de immanente geslotenheid samenvalt met het gezaghebbende karakter ervan, zodat zij dus een gezaghebbende instantie tegenover zich niet verdraagt. Als Miskotte het heidendom typeert met de uitdrukking ‘mythe van het Al’, dan bedoelt hij dat de religie van de natuurlijke
| |
| |
mens betrokken is op een goddelijke wereld die niet wezenlijk een positie tegenover de mens inneemt en dus principieel geschiedenis-loos is.’ Edda en Thora staat boordevol uitspraken waarmee Barnards denken sterk verband houdt.
Overigens, niet alleen Edda en Thora biedt een goede mogelijkheid tot verstaan en tot verklaring van Barnards denken. Ook in een boek als Miskottes Bijbels ABC (1941) is de mythe - gepersonifieerd in ‘de goden’ - voortdurend aanwezig in oppositie tot het Woord: ‘Wie niet op de een of andere wijze nomade is, letterlijk of geestelijk, die versuft onder de zwoele bekoring van het bestaande, van de kringloop der natuur en het rad der geboorte, die weet geen weg. -’ [curs. TjdR] Guillaume van der Grafts ‘Aangaande Abraham’ wordt getekend door hetzelfde besef van een versuffende kringloop versus de heldere notie van ‘geschiedenis’: ‘Een stem doorbrak de stomme ring/van het bestaan waarin hij was/besloten, hij wordt waterpas/geschoven op de lange baan/waarlangs hij voortaan voortzal gaan.’
Intussen slaagt De Kruijf er prima in om een beeld te schetsen van de ‘mythe’ en van de wijze waarop Miskotte erop reageerde. Hoewel Troost grotendeels dezelfde denkers inzake de ‘mythe’ citeert als De Kruijf, blijft zijn betoog in grote lijnen onduidelijk. Troost werpt diverse denkers in de strijd (Boon, Ricoeur, Thys, Campbell, De Jong) die maar weinig en soms helemaal niets toevoegen aan een verheldering van de mythe en de mythologie bij Barnard. Troost lijkt dat zelf ook te beseffen: nergens komt hij terug op wat Boon c.s. te berde brachten. Laat ze dan maar helemaal weg, zou ik denken. Maar waarom ontbreekt de naam van Ernesto Grassi in dit betoog? Diens boek Kunst und Mythos werd door Ad den Besten in de jaren vijftig meermalen genoemd in verband met Van der Grafts mythologische dichterschap. Als Troost zich tot doel stelt helderheid te scheppen in het waarom van Barnards laatste verzameltitel, Mythologisch, dan mag het genoemde boek van Grassi niet onbeproefd blijven als belichtingsperspectief.
| |
Ad den Besten
Echt helder wordt het hoofdstuk ‘Basale beseffen’ pas op het moment dat Troost begint te citeren uit het werk van Ad den Besten. Deze belangrijkste Barnard-exegeet heeft al heel vroeg gezien wat er gaande is in Barnards poëzie. Den Besten heeft diens werk altijd getypeerd als ‘mythologisch’, naar analogie van de dichtbundel uit 1950. Hierbij maakt hij een onderscheid tussen de twee woorden in ‘mythologisch’: mythe en logos. Vanuit dit perspectief valt de poëzie van diverse Vijftigers - Lucebert, Vinkenoog - te typeren als mythisch. Daarmee bedoelt Den Besten dat in hun poëzie het natuurlijke, het ‘geschapene’, het laatste woord heeft en gaat heersen over de mens, waardoor de mens zijn vrijheid verliest.
| |
| |
Den Besten kritiseerde bijvoorbeeld in Stroomgebied (1954, 238) Luceberts poëzie als volgt: ‘een belijdenis van de meest primitieve, ja animale emotionaliteit. Poëzie tendeert bij deze dichter naar de kreet van het dier in een oerwoud.’ En over Simon Vinkenoog (Stroomgebied, 268): ‘Ik meen althans dat [Vinkenoogs bundel] Land zonder nacht bijna vers voor vers lijdt onder “words, words” die niet tot woord worden, bezwerend en “wereldscheppend”.’
Daartegenover stelt Barnard een poëzie die wel weet heeft van de mythen, maar daarmee geen genoegen neemt. De taal - de logos, ten diepste de Logos uit Johannes 1 - heeft een ‘richtende’ en ‘kastijdende’ werking op de mythen. De grammatica van de poëzie houdt in een ordening, een humanisering van de levenswerkelijkheid. Zo schept het dichterwoord een zinsverband, dat zich oriënteert aan het Woord waarvan de Schriften getuigen. Woorden dienen wat Barnard betreft namen te zijn en deze benoeming houdt bezwering in, die tot vrijheid leidt. Taal is dus scheppend en scheppen is voor Barnard: scheiden, een breuk slaan, onrust stoken, heilzame onrust welteverstaan.
Hier zijn intussen de contouren van de theologie van Noordmans herkenbaar. Alweer: Troost noemt deze Barthiaans-ethische theoloog, maar diept nergens uit hoe Noordmans' werk van betekenis voor Barnard geweest zou kunnen zijn (afgezien van verderop in het boek, in het kader van een liturgie-discussie). Noordmans' belangrijke, breed gelezen boek Herschepping (1934), waaruit de zinsnede ‘scheppen is scheiden’ afkomstig is, wordt niet vermeld in de bibliografie.
| |
Bultmann?
Wel vestigt Troost de aandacht vrij uitvoerig op het werk van de Duitse theoloog Bultmann. Deze ontwierp een theologisch programma ter ontmythologisering van de Schrift. Ik vraag me echter sterk af of Barnard zich in zijn werk al dan niet bewust afzet tegen deze theoloog. Zou dat wel zo zijn, dan kan de bespreking van Bultmanns opvattingen licht werpen op Barnards keuze voor mythologisch taalgebruik. Het wordt uit de paragraaf over Bultmann echter niet duidelijk wat deze toevoegt aan het verstaan van Barnard. Ik vermoed dat dat niet zo heel veel zal zijn, omdat aanwijzingen bij Barnard lijken te ontbreken.
Dat Troost aandacht vraagt voor Bultmann zou niet zo heel erg zijn, als hij maar een belangrijk theoloog als Noordmans (wiens naam wel meermalen door Barnard wordt vermeld!) en andere genoemden minstens dezelfde aandacht gegeven had. Nu is de paragraaf over Bultmann een wanklank in het boek en het vergroot slechts de verwarring.
| |
Het Woord leren spellen
Uitvoerig besteedt Troost aandacht aan Barnards wijze van bijbellezen. Inhoudelijk gezien zijn dit indrukwekkende bladzijden. Barnards exegese is vaak zeer knap en treffend.
| |
| |
Troost geeft hier een samenvatting van Barnards exegetische werk, zoals dat gebundeld is in o.m. Bezig met Genesis. Van hoofde aan (1983), Bezig met Genesis. Van ark totaltaar (1988) en Stille Omgang (1992). Maar wat in dit hoofdstuk ontbreekt is een systematische doordenking van Barnards wijze van omgaan met de Schrift.
Er zijn allerlei wijzen waarop dit aspect van Barnards werk in kaart gebracht zou kunnen worden. Het ligt echter voor de hand om Miskottes exegetische drieslag - kijken, zien en horen - als stramien te kiezen waarop het eigene van Barnards exegese en hermeneutiek zichtbaar kan worden. Miskotte heeft uitvoerig over het lezen van de bijbel geschreven in Om het levende Woord uit 1948.
Barnard bezien vanuit Miskotte - ook wat het lezen van de bijbel betreft - valt te motiveren uit het feit dat deze aan de wieg stond van wat wel genoemd wordt de alephbetisering van de theologie. Miskotte publiceerde in de oorlogsjaren zijn Bijbels ABC, waarin hij pleitte voor aandacht voor de interne structuren van de Schrift, voor de ‘grammatica der Schriften’. Miskotte schreef dat bijbellezers moeten leren ‘nauwkeurig te verstaan, het wezenlijke te zien, verschillen op te merken, grenzen te trekken, vormen en contouren af te tasten en ons in te prenten, ons laten onderrichten door de grondlijnen, de grondwoorden, de geestelijke grammatica der Schriften.’ (Bijbels ABC, 7de dr., p. 14). Deze wijze van bijbellezen neemt afstand van ideologische standpunten (bijvoorbeeld het nationaal-socialisme in de theologie) en theologische ballast (bijvoorbeeld historisch-kritische bijbelafbraak).
Het ligt voor de hand dat ook Barnard zijn deel heeft gehad van de invloed die van dit kleine boekje uitging. Hij heeft tenslotte Miskotte persoonlijk goed gekend, juist tijdens de eerste helft van de jaren vijftig in verband met de nieuwe psalmberijming. En heeft Ad den Besten niet diverse keren beweerd dat juist dit werk - onder leiding van Miskotte! - één grote oefening was in het nauwgezet lezen van de bijbel? Ik zou de stelling willen wagen dat Stille Omgang, het hoogtepunt van Barnards exegetische werk, niet denkbaar is zonder het bijna vijftig jaar oudere Bijbels ABC. Tegen G. Puchinger liet Barnard zich in 1974 uit in bewoordingen die aan dit boek doen denken: ‘Als wij tot taak hebben het Woord te bedienen, zoals dat immers heet, dan moeten we eerst dat Woord leren spellen. [...] Als wij goede moed willen hebben voor de toekomst [...] dan moeten we in elk geval - en dat houd ik mezelf voor, want ik ben zelf geneigd tot veel zwaarmoedigheid - veel tijd en aandacht besteden aan het spellen van de tale Kanaäns.’
Waarom ziet Troost het spoor naar Miskotte niet? Wel ziet hij verbanden met de Amsterdamse School, die zijn wortels via Frans Breukelman óók heeft in Miskottes Bijbels ABC. Historisch gezien staat deze exegetische school echter los van Barnard. Vanwege dezelfde wortel kunnen er misschien interessante overeenkomsten aangewezen worden, zoals Troost beweert, maar op dat moment houdt hij in: de Amsterdamse School valt buiten zijn onderzoek! Ik geef hem daarin gelijk, maar het is onvergeeflijk dat
| |
| |
Miskotte zo buitenspel staat in de weergave van ‘Barnard en de Bijbel’. In dit hoofdstuk wordt Miskottes pas helemaal aan het slot vermeld, middels een citaat uit een hermeneutisch overzichtswerk!
| |
De waarde van het woord
Aan het eind van zijn boek komt Troost tot een viertal bedenkingen bij Barnards werk. Naast kritische kanttekeningen bij Barnards visie op het missaal, bij diens cultuurkritiek en bij het hoge poëtische gehalte van de liedteksten, stelt Troost kritische vragen bij Barnards visie op taal. Barnard hecht in de ogen van Troostte veel waarde aan de taal: ‘Hoewel Barnard als geen ander de betekenis van het Hebreeuwse “dabar” kent, geeft hij toch de indruk voornámelijk het wóórd als een “daad van belang” te beschouwen.’ Troost onderstreept dat er meer zaken van belang, i.c. van humaan belang zijn dan alleen het dichterwoord. Maar mondt Barnards radicale benadering van de taal dan niet noodzakelijkerwijs uit in daden van humaniteit?
In dit verband citeert Troost uit de essays van Lenze Bouwers uit 1976 en 1978. Bouwers koesterde grote bedenkingen jegens Barnards opvattingen, die evenals Troosts bezwaren betrekking hebben op de visie op taal in relatie tot Gods scheppende Woord. Troost is in het formuleren van zijn kritiek behoedzamer dan Bouwers, maar het gaat bij beiden om dezelfde terughoudendheid. Er is, zeker bij de nauwelijks onderbouwde uitspraken van Bouwers, sprake van angst voor een verlies aan orthodoxie. Barnards visie op dichterschap zou de inspiratieleer wel eens grondig kunnen ondermijnen, zo vreest Bouwers. Het is jammer dat het zowel bij Troost als bij Bouwers bij vage bezwaren blijft (wat ook geldt voor de evaluatie door Hofman en Werkman, 330).
Ik geloof dat een fundamentele theologische en poëticale analyse van Barnards werk zal laten zien dat zijn opvattingen geenszins een overschatting van de taal inhouden. Het is juist zijn grote verdienste geweest, temidden van zijn dichtende generatie genoten, de taal weer te hebben verbonden met de bron: Gods Woord.
Ad den Besten schreef hierover in Stroomgebied (1954, 77) verhelderende dingen, die zonder twijfel Barnard uit het hart gegrepen zijn. Den Besten stelt dat dichters de ‘[...] taal weer in haar oorspronkelijke zin en haar oorspronkelijke functionnaliteit [dienen te] verstaan. Daarmee bedoel ik te verwijzen naar het Woord als scheppingsmediator; het Woord dat door de dingen bij name te noemen ze wegtilt uit het ongedifferentieerde ‘tohuwabohu’ [Hebreeuws voor ‘woest en ledig’, zie Genesis 1,2; TjdR] van het niet-zijn; dat niet alleen de dingen ‘schept’, maar ook hun onderlinge relatie stelt. Het Woord is critisch en juist zó creatief: het werpt uiteen en het schept verband. En het is dit Woord, dat ook ons zijn-als-mens - d.i. als mede-mens -mogelijk maakt en bepaalt. Het woord - ja stellig, het is in onze macht gegeven, en ik schrijf het nu met een kleine
| |
| |
letter -, het woord staat ons ten dienste om de amorphe ongeschapenheid in en achter ons leven te ordenen, om het ‘niet’ dat ons mens-zijn onophoudelijk dreigt te overmeesteren, te bezweren en te ontkrachten.’ Met deze bijbels geïnspireerde visie op taal en op poëzie hadden Barnard en Den Besten niet minder dan de bekering van de taal en de bekering van het mens-zijn op het oog.
| |
Onbevredigend
Het geheel overziend concludeer ik dat de dissertatie van Troost in een aantal opzichten onbevredigend is. Niet zelden verzuimt Troost te analyseren, te verklaren, verbanden te leggen of invloeden te signaleren. Hij heeft weinig oog voor de historische context van Barnards werk, waarbij met name zijn onderschatting van de betekenis van Miskotte in het oog springt. Troost zou hier kunnen tegenwerpen dat Barnards eigenheid en originaliteit invloed van anderen oninteressant maakt. Hij doet dit ook op p. 322, maar op een wijze die verraadt dat hij van de nood een deugd maakt. De spanning die er inderdaad is tussen Barnards eigenheid en de invloed van anderen op zijn werk, mag bij een onderzoek als dat van Troost de vorsende en vragende blik van de onderzoeker niet toesluiten. Onderzoek naar de wording van en de invloeden op Barnards werk zou ongetwijfeld een helder licht hebben geworpen op juist het eigene ervan!
De hoofdvraag van dit proefschrift van Troost, ‘Waarom Barnards laatste verzamelbundel Mythologisch heet’ is al met al onvoldoende beantwoord. De oorzaak hiervan ligt primair in de onduidelijkheid ten aanzien van de begrippen mythe en mythologisch in hoofdstuk 2. Het is een symptoom van deze onduidelijkheid, dat op p. 336 de verwarring opnieuw toeslaat: ‘wat is dan nog de definitie van “mythe”?’ Uit de studie van Troost blijkt dat aandachtvoor de historische en theologische context waarbinnen Barnard zijn dichterschap ontwikkelde, onontbeerlijk is voor een juist verstaan van het sleutelwoord ‘mythologisch’.
Tjerk de Reus
A.F. Troost, Dichter bij het geheim. Leven en werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft, Boekencentrum Zoetermeer, 391 blz., f 49, 90.
Tjerk de Reus (1971) woont in Bilthoven en is neerlandicus. Hij werkt als leraar Nederlands in Amersfoort en is literatuurmedewerker van Koers en Reformatorisch Dagblad. Onder zijn redactie verscheen Dader van het woord. Over Ad den Besten (1998).
|
|