| |
| |
| |
J.K. van Eerbeek
Louise
[Het verhaal ‘Louise’ komt uit de literaire nalatenschap van Van Eerbeek en is niet eerder gepubliceerd. Dr. R.G.K. Kraan kreeg het in de jaren zestig ter inzage van Rebecca Boss, de zuster van Van Eerbeek en kopieerde het. Hij mocht er van Rebecca mee doen wat hij wilde. Na haar dood in 1990 is het manuscript niet meer in Van Eerbeeks papieren aangetroffen. Het verhaal heeft sterk autobiografische trekken. Uit mededelingen van de fam. Boss blijkt dat Louise nagenoeg samenvalt met Van Eerbeeks zus Lauwerdina (Dientje). Ze overleed op 2 januari 1932, 29 jaar oud, in een psychiatrische inrichting in Ermelo. Van Eerbeek schreef het verhaal in januari 1937, tien maanden voor zijn dood, in Nice, waar hij voor zijn gezondheid verbleef. Hij heeft het verhaal geen eindcorrectie gegeven. In elk geval één pagina van het manuscript ontbreekt. Hoogstwaarschijnlijk heeft Rebecca het eruitgenomen en vernietigd omdat ze hier de beschrijving te aangrijpend vond. Op een aantal plaatsen heb ik een kennelijk vergeten woord toegevoegd. Een aantal leestekens is aangepast en schrijffouten zijn gecorrigeerd. De spelling is gemoderniseerd. Hans Werkman]
Het is nu vijf jaar geleden dat m'n zuster stierf. Ze was de verstandigste van ons allen; de enige onder ons die voor de consequenties van haar mening niet terugging. De enige die authenticiteit van denken bezat. Ik ben schuldig aan haar dood.
Ze was een goed musicienne. Ik geloof niet dat een stuk ooit technische moeilijkheden voor haar gehad heeft. Als ik daar mijn gestumper bij vergelijk.
In één opzicht was ik echter haar meerdere. Ze kon het hart niet in haar spel leggen, zeker niet onder woorden brengen wat een Satz zeggen wilde. Dat kon ik, hemel, wat kon ik dat goed: zeggen wat iets betekende.
Ze was achtentwintig toen ze nog weer muzieklessen ging nemen. Van het muzikaal genie van het stadje. Tegen m'n zin en tegen m'n raad in deed ze dat. Ik had haar een minder beroemde grootheid aangeraden, een die zij na verloop baas zou zijn - maar ze kreeg ineens een bevlieging: ze wou naar 't laatste kantoor. En ik wist hoe tactvol de goede heer Anselm z'n leerlingen het besef van eigen onmacht en dat van z'n eigen gaven bijbracht... Intussen, geen kwaad van 's mans talent; hij is een kunstenaar, zij het slechts een reproducerend.
| |
| |
Ik had wel eens bij die lessen tegenwoordig willen zijn. Hoe vaak ben ik niet in gedachten met haar die hoge arduinen stoep opgegaan - met dat doodernstige, stille kind, dat zo overgegeven, zo rotsvast in de andersoortigheid, de onherroepelijke meerwaarde van mensen als Beethoven, Bach en ... Anselm geloofde. Ik had die kamer wel mee binnen willen gaan. Haar daar zien zitten, ja meneer, nee meneer spelen tegen onze lokale Willem Mengelberg.
Ik wist dat ik m'n spel verloren had: ik had haar hart de weg willen wijzen naar toetsen. Ik wist dat Andreas Anselmus zelfs nooit op de gedachte zou kunnen komen dat men dat kan, dat men een muzikaal gesloten leerling kan openpraten, dat men in sommige omstandigheden zelfs niet bang mag zijn voor een kleine operatie.
Voor ik verderga moet ik iets zeggen over m'n positie thuis. Eerst dan wil ik zeggen: als men romans wil schrijven, moet men niet als calvinist op de wereld komen. Het calvinisme verdraagt zelfs de doelstelling van de romanschrijver moeilijk. Het vraagt onderwerping aan de Schrift..., het ontkent dat de romanschrijver het recht op het onderzoek, de in Frage stellung heeft.
Dit is, vooral in deze tijd, niets nieuws. Hitler en Stalin zijn wat dit betreft neo-calvinisten. En om eerlijk te zijn, hun redenering is zo onbegrijpelijk niet. Alleen vergeten ze één ding. Dat is: dat ze hun zieners, hun profeten nodig hebben. En over een ziener kan alleen een ziener oordelen. Ik zeg niet dat hij zich niet te onderwerpen heeft aan het Schriftgezag. Zeker moet hij dat. Maarten opzichte van de mensen heeft de ziener evenveel gezag als de Schrifturen. Meer zelfs. In hem zijn ze pas waar. Ik weet dat er zullen zijn die zich ongerust maken over deze woorden. Maar die onrust is niet nodig. Niemand kan het calvinisme meer waarderen dan ik doe, geloof me.
Ik heb altijd nee gezegd. Tegen elke waarde die zich thuis aan me voordeed. Tegen de ouderliefde, kinderliefde, tegen geloof, deugd, offer, tegen hun egoïsme, had ik haast neergeschreven. Denk niet dat ik onrechtvaardig oordeelde. Als ik alles zei, zou u me gelijk geven.
M'n zusterwas scherper dan ik. En haar hekel thuis was groter dan de mijne. Die ging bij haar tot een lichamelijke aversie.
Maar ze zei ook tegen mij nee. Ik weet niet waarom, mogelijk bezat haar bestaan meer authenticiteit dan het mijne... Misschien ook heeft ze zich veilig willen stellen tegen me. Ze was door en door vroom, orthodox-godsdienstig in alles. Voor het gemak beschouwde men mij thuis als een heiden. Het was mij wel goed. Welk een zwarigheden kon ik niet verwachten wanneer een van m'n huisgenoten het in z'n hoofd kreeg mijn ideeën aan te nemen? Ik gunde hem graag de rust. Hoe vaak ben ik zelf in m'n later leven niet opzijgegaan, ijverig in de weer om de anderen de rustte laten die ik hun gunde. Ik
| |
| |
ben altijd bang voor ongelukken geweest. En toch zijn er brokken gemaakt. En door mijn schuldeloze schuld!
Achteraf begrijp ik niet hoe het zo lange tijd heeft kunnen goed gaan. Ik weet, wist toen ook al, eigenlijk van het begin af, dat mijn bestaan alleen een dreigement is. Ik kan er niets aan doen dat sommige waarheden hun knooppunt in mij hebben. Ik ben de rustigste, de stilste mens van de wereld. Ik heb al die jaren dat ik thuis was mijn mond gehouden, om niet de verantwoording van volgelingen op me te laden.
Enfin, ten slotte ben ik dan beginnen te schrijven. Of ik geslaagd ben of mislukt, ik weet het niet. Een geslaagd schrijver ben ik niet, en toch heb ik wel wat bereikt. Er zijn bladzijden in m'n werk die me nog altijd evenveel geluk geven als toen ik ze schreef. En er was toen zoveel niet, het was een andere tijd dan tegenwoordig (waar ik niet mee zeggen wil dat er nu veel is).
In die dagen ben ik op de onzalige gedachte gekomen, m'n zuster te verzoeken m'n werk te typen. Ik had dat niet moeten doen. Ik heb er ook spijt van gehad. Ik praatte over m'n gedachten nooit; hoe kon ik ertoe besluiten haar te vragen dat werk woord voorwoord te lezen?
Ze begon me met andere ogen aan te zien. Ik herinner me dat ik toen eens het woord mooie geest bij haar aantrof. En achteraf denk ik soms dat ze mij en mijn opvattingen tegen die van mijn vader en de kerk ging afwegen. Want ze hield van m'n vader. Hoewel ze hem verafschuwde, ook.
Begrijp goed wat er toen gebeurd is: ze is ertoe gekomen mij de plaats te geven die me toekwam.
Ze was niet sterk, en toen ik op een morgen boven kwam, was ze in de war. God, het is zo vreselijk dit allemaal op te moeten schrijven. Maar ze had een brief opengemaakt over het gebed - een soort dialoog tussen m'n vader en mij. Wat ik hier nu neerschrijf, weet niemand, en nog een; maar wie die tweede is, dat weet ik niet. Want ik heb met een paar geruststellende woorden die brief in de snippermand geworpen. Die dag is het lijden in ons huis begonnen. Het was oudejaarsdag. En een ander, die mij voor de smet van m'n zuster aan het tobben gebracht te hebben, bewaren wilde, heeft die brief weggemoffeld. Een bewijs temeer, dat er onder m'n ouders of broers meer waren die mij schuldig achtten. En die me achter m'n rug om geholpen hebben. Trouwens, er zijn dingen gebeurd in ons huis die van zoveel zorg en liefde voor en om mij spreken, dat ik nooit nooit, al leefde ik honderd jaar, kon vergoeden wat men in stilte voor mij gedaan heeft.
Nu zit ik hier alleen in dit vreemde land - het is zondagavond, ik zit alleen op m'n kamer - en ik krijg opeens een onuitsprekelijk verlangen om hen te zien die nog over zijn, nog in leven zijn van wie met mij samen dit alles beleefd hebben. We hebben een rots-
| |
| |
vast beproefde levensopvatting, wij calvinisten, en wij hebben er een flinke prijs voor betaald, wij.
Het geval van die brief verwondert u? Ik zal u straks andere dingen vertellen. Overigens, verklaar me eens: waarom heeft degene die die brief gelezen heeft, er nooit over gepraat? Er heeft iemand eens op die brief gezinspeeld.
Ik moet eerst nog iets zeggen over het calvinisme. Het zou me gemakkelijk vallen aan de hand van de feiten al de feilen van het systeem te laten zien. Al de ekel die deze leer in me wekt. Het is een bittere drank, voor iedere dag weer. Maar ik heb haar nodig. Maar ik ben geen makkelijke bekeerling. En als ik het bloed opeiste van hen die onder dat afgrijselijk rotsblok vermorzeld zijn? Die te gronde gegaan zijn aan het rigorisme van die leer? O God, als de gevangenissen, de ziekenhuizen en de zenuwinrichtingen hun geheimen eens prijsgaven. Als ik eens spreken wilde, ik. Ik weet er wat van. Ik heb m'n ogen niet dicht gehad. Om de dood niet.
Maar dit is de tijd niet om een hecht gebouw dat goede dienst doet, te vernielen. Het calvinisme, of wilt ge: het orthodoxe christendom, grijpt veel dieper dan men in Holland de laatste vijftig jaar begrepen heeft. Holland zal misschien later begrijpen wat het aan de orthodoxie te danken heeft. God, God, wat een geklungel en wat een lap-zwanzerij, al het geschut dat men ertegen in het veld gebracht heeft.
Dat neemt niet weg dat ik de fouten niet zie. Ma foi. Het laat te weinig ruimte voor de vreugde. Het beschouwt het aardse al te zeer als het zondige. En het is de vrouw, die premie op het aardse, die daar wel eens de dupe van wordt.
M'n zuster heeft nooit de smaak van het volle leven gevonden. Ze was niet sterk, en ik herinner me dat ze eens zei: ‘Ik vind het vreselijk te moeten leven.’ ‘Foei,’ zei ik, ‘moet jij zo praten? Je moet je schamen.’
Ze was een weinig scheefgegroeid en droeg zware corsetten, onmogelijke zware harnassen die ik verfoeide. Maar ik heb haar nooit zover kunnen krijgen dat ze die marteltuigen aflegde (die me onnatuurlijk voorkwamen), om met me op een weinig bezochte plek aan het strand van de Nina, een lief helder riviertje bij ons, te gaan zwemmen.
Maar misschien ook heeft ze geweigerd omdat ik m'n voorstel niet wilde doorzetten. Ik had er belang bij dat niet te doen.
M'n zuster gaf op haar beurt een paar muzieklessen, en die dag zou een jong meisje bij ons aan huis komen. Ze heeft dat kind inderdaad ook nog geholpen, maar helemaal normaal is die les niet verlopen. Wat er precies is voorgevallen, weet ik niet. Maar ze heeft een of ander gedicht opgezegd, en toen is het gevoel haar te sterk geworden. Ze heeft er niet van kunnen ophouden. Onthoud deze bijzonderheid. En ook deze: dat ze die dag een grammofoonplaat voor de radio hoorde, waar ze het nummer van genoteerd
| |
| |
heeft. Maar het nummer van de plaat is verdwenen. Het stond geschreven op een van de vellen kopieerpapier waar ze mee bezig was, die laatste dagen van haar leven. Ik heb het niet weggelegd, dat vel papier. En ik had het toch terug moeten vinden. Genoeg, het is verdwenen.
Ik lag op bed, die volgende dag; ik had griep. En tegen de avond van diezelfde dag kwam ze in hevig overspannen toestand bij me in de kamer waar ik lag... ‘Ik moet hem zien, ik moet hem zien...,’ riep ze. En ze wierp haar arme gekwelde hoofd op mijn borst.
De middenstander, de calvinist, geeft nooit uiting aan z'n gevoelens. U moet u voorstellen wat er in haar kan zijn gebeurd. Ik heb nooit een hoofd op zo eindeloos smartelijke wijze zien neerleggen: welk een bekentenis! Ik zag al de honderd helle-angsten die haar gemarteld hadden.
Bij ons dus geeft men z'n innerlijk nooit prijs. Wat mij betreft, ik ben anders. Ik heb veel meer aansluiting bij die loslippige Fransen tussen wie ik hier leef, dan bij de Hollanders tussen wie ik ben opgegroeid (hoewel ik voor gesloten doorga).
Maar goed. Zijn er [woord vergeten, hw] ogenblikken in de crisis van een zielenleven? Is de ziekte van het gevoel een acute? Een kleine onoplettendheid bij een longontsteking bijvoorbeeld kan de dood ten gevolge hebben. Kan een al te heftige emotie op een kritiek moment een verstand, een hart verwoesten?
Dan heb ik een fout begaan...
Wanneer iemand van u die dit leest in dergelijke droeve omstandigheden komt, ontwijk dan alle emotie... Lieg, ontken. Beheers. Stel gerust - met leugens desnoods. Want o God - het dolle hart. Er is niets verschrikkelijker dan het zieke hart dat amok roept. Geen enkele marteling is zo geraffineerd als die welke het zieke hart, het verkeerde, bedorven onderbewustzijn van onze nabestaanden ons aandoet. En hoe gering moet ons lijden dan nog zijn vergeleken bij dat hetwelk onze arme zieken zelve ondervinden.
De liefde doet geen kwaad, staat er ergens in de Schrift. Dat is een leugen. Ik lees de woorden van de goede charlatan Paulus: ‘De liefde vergaat nimmermeer. Al ware het dat ik al het geloof had, en ik had de liefde niet, zo ware ik niets. De liefde handelt niet ongeschiktelijk, zij gelooft alle dingen...’
Ik schrijf deze woorden niet neer om ermee te spotten. Fifi [zie p. 24, hw] is op m'n kamer, ik lees haar die woorden voor, al lezend vertaal ik ze, en ze ontroeren me. Maar er is een tijd geweest dat ik ze niet verdroeg.
Ik heb kwaad gedaan met m'n liefde.
Het was een hoog, wit vertrek, het alkoof waar ik lag. God, welk een deernis beving me. Betaalt zij de prijs voor mij? dacht ik. Er wonen evenveel zenuwzieken in de naaste om- | |
| |
geving van de kunstenaars, als narren bij de vorsten vroeger. Overziet zij de consequentie van mijn dwarse, scrupuleuze levensopvatting? Mijn waarheidsziekte?
En ik nam, gedachtig aan het woord van Paulus: de liefde doet geen kwaad, - ik nam dat arme gemartelde voorhoofd tussen mijn beide grote handen en ik kuste het...
En direct erop ging ze naar de voorkamer en sloeg alles kort en klein wat onder bereik was. Het servies met kopjes en schotels, de vazen van de schoorsteen...
En nog wat later kwam de arts en zei dat we wat met haar moesten gaan wandelen. Let wel. Maar m'n vader, die toen nog leefde, schudde het hoofd: hij wist beter wat er gaande was dan de man van de wetenschap.
Deze keer was de enige in mijn leven dat ik mijn zuster gezoend heb: de enige dat ik voor mijzelf tegenover haar ben uitgekomen.
Moet ik u vertellen van de verschrikkelijke dagen die toen een aanvang namen? Nu, terwijl ik hier op deze kamer zit, en aan de Thomas à Kempisstraat [zie p. 23, hw] denk, aan het hoge, oude achterhuis, waar al de vreselijke dingen gebeurd zijn die ik hier beschrijf..., dan is het net of wij samen op een schip in nood geweest zijn. Nog eens: het is niet uit gevoelloosheid dat ik nog niet over de arme zieke spreek: ik zal dat straks doen. Ik weet dat zij de enige is wier lijden naam mag hebben. Maar zij leeft niet meer, evenmin als mijn vader. En mijn gedachten gaan over het grote, wijde land dat ons scheidt - en ik denk aan hen die met mij dit noodweer hebben doorgeworsteld. Eerst aan m'n moeder, dan aan m'n zuster, aan m'n broers. Als ik al de moed, de volharding, het geduld, de tact wilde verraden, die zij toen getoond hebben... God, wat bezielt dit ras, deze hardnekkige, verbeten helden, vechters die deze calvinisten stuk voor stuk zijn, dat ze zo moeilijk praten over wat in hen leeft. Ik heb hen vaak vervloekt, juist om dat harde, gesloten masker waar ze mee rondlopen (ze weten geen raad met hun hart). En nu, terwijl ik hier zit, op deze kamer met deze zwarte nakomelinge van Alva voor me, nu heb ik zulk een verdomd, verdomd heimwee in me, om een ogenblik die gezichten weer te zien, die ogen die met mij de afgrond van die nacht hebben ingekeken... En ik ben haast geneigd om hun onmacht voor vrijheid aan te zien. Gave God dat ik voor hen werkelijk iets mocht gaan betekenen. En laat ik toch nooit nooit vergeten dat wij een te grote storm samen hebben doorstaan, dan dat de herinnering ons niet zou samenbinden.
De eerste dagen heb ik m'n zuster niet gezien.
Het blijkt me dat ik toch eerst nog over mezelf moet spreken, voordat ik het over het lijden van m'n zuster ga vertellen.
Ik lag in het alkoof, in het nieuwe gedeelte van het huis, en ik las de boeken van Oppenheim. Het verbaast me dat ik toen ook niet gek geworden ben. Ik ben er na aan toe
| |
| |
geweest. Ik heb alles moeten neerwerpen, ontkennen; ik heb me onledig gehouden met detectiveverhaaltjes.
Iemand kwam me bezoeken.
‘Je leest dat soort verhaaltjes?’
‘Ja, dat soort boekjes lees ik.’
Zonder kleerscheuren ben ik er niet afgekomen. Nu nog, na vijf jaren, kan ik niet zeggen dat de zieke plekken genezen zijn. Laat ik maar eerlijk zijn: ik heb nooit weer de afgrond uit het oog verloren waar m'n wagen langs rijdt Misschien dank ik het feit dat ik nog leven kan aan het feit dat Christus ons zoveel zorgen van de schouders heeft genomen, om het zo eens te zeggen. Wij weten zelf niet hoeveel rust en blijdschap wij ontlenen aan de suggesties die de timmermanszoon ons ras heeft meegegeven. Of dank ik mijn intact-zijn, de betrekkelijk kleine omvang van de schade die me overkwam, aan de heidense, vurige levenswil van de Teutoon die ik ben? Aan beide misschien. Een gelukkige combinatie, deze; een die mij vertrouwen voor de toekomst geeft.
Berichten over het verloop van de ziekte bleven niet uit, terwijl ik daar in bed lag. Berichten over toevallige bezoekers, die toevallig op die ene kamer terechtkwamen... Vragen van onbeschaamde buren... Beraadslagingen over de maatregelen die genomen moesten worden. Moet ik u zeggen dat alles wat men deed, mij verkeerd voorkwam?
Als het aan mij gelegen had, zouden wij samen, m'n broers, m'n zuster en ik, haar geholpen hebben. Maar er was juist een kennis van ons, een verpleegster, vrij. Ze was zo vriendelijk haar diensten aan te bieden. Men kon niet anders dan dankbaar aanvaarden...
En toch was het juist verkeerd dit aanbod te aanvaarden. Want m'n zuster, hoewel zelf flink, ordelijk en zeker van optreden, had een zekere schrik voor een bepaald slag energieke mensen, zoals deze verpleegster er een was. Er zijn nu eenmaal mensen, en zij zijn de slechtste niet, die, al zijn ze vurige navolgers van Christus, hun overwicht, hun macht op een werkelijk vernuftige [wijze? hw] weten te vestigen, en te handhaven. ‘Ik word nooit zoals de Lumens,’ kon m'n zuster zuchtend zeggen, ‘het is of ik niets kan wanneer ze in de kamer zijn...’
Ze zag niet dat de Lumens, als alle machtigen, regeren met behulp van foefjes. En hoe verschrikkelijk goedkoop die zijn.
Maar goed, stel u de situatie voor, wanneer m'n zuster, met behulp van alle hulpmiddelen waar de techniek over beschikt, een half uur slaap had gehad, en ze schrok wakker... Dan zat juist een Lumen aan haar bed... Want het sprak vanzelf dat een Lumen, de energiekste, de moeilijkste waak moest hebben.
Ik hoorde later dat een bepaalde geneeswijze hierin bestaat, dat men de zenuwzie- | |
| |
ken laat ontwaken in telkens een andere kamer. Ik heb nooit studie gemaakt van zenuw-ziekten, maar toen ik dit vernam, ben ik toch gesterkt in m'n vermoeden dat we een vergissing begaan hebben. De herinnering aan de mogelijke oorzaken van het zielenlijden moet men vermijden.
Die dagen zijn voor mij de gevaarlijkste van mijn leven geweest. Ik was er zo bang voor over iets te denken. Ik heb ook later de schrijverskolder wel eens gehad. Meer dan eens, kan ik zeggen. Trouwens, praat maar eens met schrijvers, ze weten er bijna allen van mee te spreken. Ieder kent de ogenblikken waarop men beseft dat men alleen, als in een krocht, aan zijn taak werkt; dat men in erger mate alleen is dan de aviateur, de gek die in zijn machine boven de eindeloze oceaan zweeft. Die heeft tenminste nog z'n lauwerkransen, voor het geval hij ooit aan de feitelijkheid en de waarde van zijn tocht mocht gaan twijfelen.
Erg veel vat heeft die kolder intussen op mij nooit gehad. (Het zou de moeite lonen haar symptomen na te gaan bij Rilke bijvoorbeeld, en bij Nietzsche. Het is niet iets waarmee te spotten valt!) De beste geneeswijze is voor mij steeds geweest de wegloop-tactiek. En het anti-toxine dat me tot nu toe direct hielp was: het besef van m'n eigen plezier in m'n leven, de afleiding die de kleine genoegens van het leven die me gegund waren, me gaven.
Ik merk hier dat er een zekere burgermanszelfgenoegzaamheid in m'n praten sluipt. U die wantrouwt, hebt gelijk
[Het volgende niet afgemaakte fragment staat onderaan de pagina en is door Van Eerbeek meteen verwijsteken op deze plaats aan de tekst toegevoegd. Het loopt tot aan ‘z'n ....’ Daarna gaat de tekst verder met‘: ik kan niet zeggen’. hw]
wantrouw overgrote zekerheid evenzo als overgroot geluk: ze zijn beide gekocht met overmatig grote twijfel en al te groot lijden. Een ziel is een balans: en als [ge? hw] de ups van een dichter geniet: z'n schoonheid in gedichten, stelt ge u meteen open voor z'n ennui, z'n wanhoop, z'n ....
:ik kan niet zeggen dat God me veel geluk gunt, maar wat deze dingen betreft mag ik meepraten. Overigens: ik schrijf niet om een sterk, noch om een heldhaftig boek te maken.
Ik heb er toen aan getwijfeld of ik ooit weer een letter op het papier zou zetten.
Men kan zich voorstellen met hoeveel zorg ik de gezichten bestudeerde wanneer men
| |
| |
Lauwerdina (Dientje) Boss (links) en haar zus Rebecca, omstreeks 1930.
over de zieke sprak, die eerste dagen. Gaf men mij de schuld, of niet? Ik moet zeggen dat niemand mij ooit iets verweet. Zelfs heeft amper iemand toegegeven dat m'n zuster zich met het kopiëren van mijn roman te druk gemaakt had. Van buitenaf heb ik deze opmerking eens gehoord, en misschien heeft het praatje in de stad ook de ronde gedaan, maar niemand van mijn huisgenoten [en? hw] familieleden heeft er ooit ook maar een keer op gezinspeeld.
[De volgende pagina van het manuscript begint midden in een woord, met ‘zaam’.
Hier ontbreekt dus minimaal één pagina. hw]
[...]zaam rond om de rug van de mesotaurus..., het kon een of andere gruwelijke liefkozing verbeelden.
Naarmate ik van m'n griep herstelde, werd de vraag meer urgent: of ik m'n zuster zou gaan opzoeken en of men mij dat zou toestaan. Ik zelf was het liefst weggegaan. Hemel, hoe vaak heb ik niet de witte wanden van m'n alkoof afgezocht als een dier z'n kooi..., hoe verlangde ik ernaar weg te gaan - naar een andere stad, waar men mij niet kende. Zoals ik vroeger wel deed. Een voetreis te maken, langs de weg zwerven, alleen met een wild kloppend hart.
Maar ik beslootte blijven. Mocht ik de ellende van deze geplaagde mensen vergro- | |
| |
ten door hen met de zorgen voor mij te belasten? Met geen enkel woord had men mij bekend dat men in mijn schuld geloofde. En als ik m'n spoor goed verdoezeld had, waarom dan vluchten? Alleen: ik heb het in m'n leven nooit zo moeilijk gehad als toen...
Ik zag er zo verschrikkelijk tegenop die kamer binnen te gaan. Soms denk ik: verging het de anderen evenzo? Is het ook zo: dat ieder voor zichzelf bewust is van z'n tekort... Dat elk voor zich weet in welk opzicht hij knoeit in de onderlinge verhoudingen? Vooral een calvinist weet dat goed: hoe waar is het woord dat wij allen onze schuld dagelijks meerder maken... Hemel, hoe verpönt [Duits: verboden, onoorbaar, HW] zijn die woorden, maar ik zou willen dat men mij dieper en echter waarheid meegaf, dan die betreffende ‘onze dagelijkse zonden en tekortkomingen’.
En wanneer er een ongeluk gebeurt, zoals ons allen een nameloos lijden overkwam, dan heeft ieder schuld. En ieder is schuw voor de ander. Vervloekte zwarte vogel die bij ons neerstreek en ons schichtig maakte.
Is dit mijn schuld: dat ik mijzelf niet voorgezet heb, [zin is niet afgemaakt, hw]
Zó als ik de ziekenkamer binnenkwam, wist ik dat het gevecht hier op een ander terrein gevoerd werd dan ik gewoon was. Op dat van het onderbewustzijn. Op mijn eigen terrein, om zo te zeggen. Een wereld vol gevaren - en ik kende ze. Ik ken al de wetten die daar gelden; ik kan zeggen dat het de enige wereld is wier wonderen mij niet hebben teleurgesteld.
Mijn arme zuster lag in haar bed en trok kleine streepjes papier van het behang. Ik kan niet zeggen dat ze op bijzondere wijze op mijn komst reageerde. Tenminste, uiterlijk niet. Niemand heeft iets bijzonders opgemerkt. Wel scheen het of haar geest zich een ogenblik wilde gaan bepalen bij mij. Ze groette me, maar direct erop verdichtten zich de nevels en ze ging voort met het prevelen van de woorden die zich temidden van de gedachtenreeksen die zich bij haar vormden in haar geest vasthaakten en haar soms uren, ja dagen lang konden plagen.
Ze streek over het behang, schreef vreemde zinnen voor zich in de lucht, waarvoor ze een lugubere aandacht aan de dag legde - die toch ook eigenlijk iets ostentatiefs had.
Ja, om het precies te zeggen: ze deed honderd pogingen om me te bewijzen dat ze niet op me lette. Om me te bewijzen ‘dat het zo niet was’. De psychiaters spreken van een vlucht in de ziekte, en dat lijkt me toch eigenlijk een zuivere definitie. Soms denk ik: het is een om-kering, een omstulping van de geest: het onderbewustzijn slaat naar buiten. En wie lezen kan, ziet als in een spiegel. Even mistig en tastend, onzeker als het onderbewustzijn in normale omstandigheden is, werkt dan het bewustzijn.
Intussen wil ik van deze gelegenheid gebruik maken door op te merken dat ik noch voor de diagnose van de psychiaters, noch voor geneeskracht van hun methoden grote
| |
| |
achting heb. Ja, er is geen terrein van de wetenschap waar men zo achterlijk is als op dat van de ziel. Ik weet zeker dat, als men zo ver was op het terrein van de psyche, als men het is op het gebied van de technische wetenschap, dat dan een omkering zou plaatsvinden. Welke vervloekte demon heeft ons toch met lamheid geslagen, juist op het ogenblik waar het erop aankwam de schatte grijpen die ons geluk inhad? O God, welk een ongeluksras: de mens. Hoe kan men er toch [aan, hw] twijfelen dat we onder een doem leven.
Het enige resultaat van de psychiatrie is, dat we er onze psychiaters nerveus mee maken, en onbekwaam om te oordelen. Meer kunnen we er op het ogenblik niet mee bereiken.
Alleen zat ik voor het bed. De tafel vol medicamenten, de sfeer van de tientallen bezoeken die men er uur na uur kwam brengen, daar in die kleine, laagbezolderde kamer, waar we niet anders dan verveling en, soms, wat eenvoudig vermaak ook hadden gekend. Hoe onbereikbaar ver leken me die dagen, hoe zoet en hoe mooi... Hadden we hier nog geen maand geleden naar de zonsondergang gekeken? Voorbij, voorgoed...
De kleine geheimen van het toilet van een jong meisje - prijsgegeven. Het zware harnas, het korset, waar ze zich zo voor schaamde, daar lag het op een stoel. Ik wist welke zorgzame hand er de japon over gespreid had.
Ik zat stil op een stoel voor het bed - en ik keek niet naar de zieke. Soms, wanneer ze al te onrustig was, vatte ik even haar hand, en dan bedaarde het ijlen voor een paar minuten. Toch was ik klaar om op het minste teken haar zelfs met geweld tegen te houden. O God, welk een worsteling, geweld te moeten gebruiken tegen een zo zachte, zwakke ziel als de hare!
Ik verwonderde me erover hoe radicaal krankzinnig zich een geest kan voordoen: alleen een enkele keer was het alsof de echte Louise tegen me sprak - heel even.
Er blijven altijd sporen van het bewuste leven over in die heerschappij van het onderbewuste. Zo goed als er sporen van de droom en het onderbewustzijn in ons waakleven voorkomen. Zo herinner ik me dat ze opeens, midden in de verwarde stroom van gedachten, de idiote keten van haar invallen, tegen me zei, juist op het ogenblik dat me de ogen vol tranen stonden: ‘Wat een onzin hè, al die drukte om mij.’
En het was me alsof ze een beroep deed op een dieper zelf, dat inderdaad achter ‘al die drukte’ heen zag.
Maar wel vernuftig was het ogenblik gekozen door haar demon; ik kon niets antwoorden - ik schaamde me over m'n zwakheid. Hadden de anderen zoveel ongelijk, die spraken van: door de duivel bezeten? De vondsten van de psychiatrie wettigen zeker niet het feit dat men met die thesis de spot drijft.
| |
| |
O, die nooit aflatende onrust van de geest. Die door en door zieke jacht van het brein die op den duur het lichaam sloopt en in het graf drijft. Is er groter gruwel denkbaar? Ik verwijt het calvinisme, het christendom, hier niets. Het heeft geen groter fouten dan welke wereldbeschouwing ook. Het heeft er minder, omdat het serieuzer is. Maar het heeft fouten - en ik behoud me het recht voor ze aan te wijzen. Wat m'n zuster had kunnen redden voor dit leven, was het geloof in de weldaad die het leven voor een schepsel in niet al te ongelukkige omstandigheden is. Met wat eenvoudig plezier had men haar kunnen behouden. En op dat ogenblik, daar voor het sterfbed van dit wezen dat ik liefhad, gescheiden door de verschrikkelijkste Hades die zich denken laat, heb ik het beginsel ‘Soli Deo Gloria’ vervloekt. De Fransman heeft niet veel meer dan een enigszins zure spot over voor de vrouw van dertig die geen echtgenoot vond. Maar hij gunt haar de zonde, geloof ik. Maar wat doet de calvinist voor de Catherinette? Amper dat hij zegt: ga heen en word warm.
Ze verging van dorst. In geen dagen had ze een druppel vocht tot zich kunnen nemen. Maar zelfs geen druppel water kon ik haar geven.
Alleen m'n moeder had haar zo nu en dan, even, kunnen helpen. Als ik bedenk met hoeveel wijsheid ze van kind af de kleine en grote begeerten van haar hart vervulde. Ze gunde haar oogappel meer dan ons: een duurder behang op haar kamer, een moderne matras, de duurste muzieklessen. Heeft ze vanaf het begin geweten dat men haar geen enkel genoegen weigeren mocht? Zeker heeft ze dat. En ik herinner me een ogenblik waarop Louise ons alles uit de handen geslagen had wat we haar voorhielden. En toen kwam m'n moeder op de kamer. Ze kwam er weinig, om wat voor reden weet ik niet meer. En toen, nadat al onze pogingen mislukt waren, hield m'n moeder haar een klein kopje melk voor. We keken allen in spanning toe... Louise zag op... Toen, alsof een herinnering van heel ver in haar zonk, haar de ziel in de ogen teruggaf voor een moment, hoorden wij haar vlug, als in trance, fluisteren: ‘Nu gauw dan.’
En ze dronk.
We hadden allen de ogen vol tranen. En hoe gunden we haar deze enkele zoete druppel in de zee van alsem die zich op haar gestort had.
Alleen met het ijlen van de zieke. Ik keek het raam uit... Het was me goed daar te zitten. Niet het verschrikkelijke odium mee te dragen, mijn leven lang, dat ik de oorzaak van het zielenlijden was. Als gezegd: ik keek het raam uit omdat ik onbewust de goedmoedige hulpvaardigheid imiteerde van hen die niets begrijpen. Die had, naar ik meende opgemerkt te hebben, een kalmerende invloed op zenuwzieken.
Toch had ik aandacht voor het gedrag van Louise. Ze trachtte smalle reepjes papier van het behang te trekken (het behang dat haar trots was; ze genoot zo van haar kamer
| |
| |
altijd); en dan weer, als ik keek, maakte ze met de uitgestoken wijsvinger van haar rechterhand aanhoudend tekens in de lucht.
Ik kwam ertoe de volslagen kranke zin van haar handelingen op te merken. Zo door en door onlogisch leek mij de opeenvolging in de keten van beelden die haar brein bezochten. Maar het duurde niet lang of ik ontdekte een zekere wet in die wetteloosheid. En dat was deze: dat er een zekere vijandschap tegen de logica in haar handelwijze aan de dag trad. Een drijfveer stuwde haar doen, begreep ik, die zeker te doorzien was, maar die nergens zo bang voor was dan dat men haar doorzien zou. Een vijandschap, zo begreep ik, die speciaal tegen mijn eigen oordeelskracht gericht was. Ik kwam ertoe mij te verwonderen over de grondeloze diepte van haar [hier is in het manuscript ruimte opengelaten om een woord in te vullen, hw], de weelde, de sierlijkheid van haar emblemen, de eindeloze varianten op haar symbolen.
Op dat ogenblik, ik erken het, was ik niets dan brein. Ik wilde begrijpen, vatten. Zelfs niet helpen. Alleen weten. De zucht om te weten, het raadsel van de ziel te doorgronden, te ontledigen, sprak sterker in me dan de stem van het bloed. Ik zag de vrouwelijke, de maagdelijke lichtvaardigheid, de speelsheid in de gebonden gedachtenreeksen. En telkens wanneer ik een figuur doorzag, de steeds grandiozer a-logica, dan vond ze een nieuwe variant, een onverwacht nieuw bewijs om me aan te tonen dat ze van nu voortaan onvindbaar zou zijn voor mij.
Had ik moeten ingrijpen? Nee, nee, nee. Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn als ik het gewaagd had. Had ik Louise gered, of was ik er zelf bij te gronde gegaan? Beschouw me niet anders dan als een arme donder die voor zijn leven heeft gevochten en die de lafheid?, de zelfbeheersing? heeft bezeten een verantwoording af te wijzen die de loop der omstandigheden hem onthield.
Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn als ik dieper in het leven, in de stof, in mijzelf, in mijn eigen inzicht geloofd had.
Eén ding weet ik wel. Als een ziel de schepen achter zich verbrandt, de vlucht neemt in de ziekte, dan kan zeker geen vreemdeling, hij mag nog zo geleerd zijn, haar helpen. Misschien ben ik, die met de arme Louise opgroeide, in staat geweest haar te helpen... God zal oordelen.
|
|