| |
| |
| |
[3] Ontmoeting (1946-1964): Een literaire spookrijder
Spookrijders zijn verkeersgebruikers die op een snelweg de verkeerde kant op rijden. De verkeerde kant beduidt hier: tegen de stroom in. Op een snelweg heerst nu eenmaal de wet van het éénrichtingsverkeer, dat wil zeggen de richting van iedereen. Of de richting van iedereen nu goed is of slecht, dat doet er niet toe, de spookrijder wordt altijd gestopt, goedschiks of kwaadschiks.
Het literaire tijdschrift Ontmoeting was in de periode 1946-1964 een spookrijder in de Nederlandse literatuur. Na veel horten en stoten is de gehavende kar uiteindelijk tot stilstand gekomen, niet door een botsing, maar - nog tragischer - bij gebrek aan brandstof. Aan Dirk Zwart komt de grote verdienste toe dit tijdschrift onder het stof vandaan gehaald te hebben. Het hele nummer 18 van Bloknoot. Christelijk literair tijdschrift (november 1996 [oktober 1997]) wordt gevuld door een kleine monografie van redacteur Dirk Zwart waarin hij onder de treffende titel De gereformeerde bietebauw de aanloop, oprichting, redactionele geschiedenis en uiteindelijke opheffing van Ontmoeting uit de doeken doet.
In zijn inleiding wijst Zwart erop dat hij ‘een eerste aanzet tot een gedetailleerde geschiedschrijving van het tijdschrift Ontmoeting’ wil geven. Hij plaatst het tijdschrift niet in de eerste plaats synchroon, maar vooral diachroon. Dit wil zeggen dat hij het niet in de eerste plaats bestudeert als een onderdeel van het spectrum van de naoorlogse literaire tijdschriften, zoals Criterium, Podium, Netwoord, Maatstaf e.d., maar veeleer als loot aan de tak van christelijk georiënteerde tijdschriften die een binding hadden met de gereformeerde zuil. Zwart: ‘Ontmoeting past zodoende in de lijn van christelijke literaire tijdschriften sinds het einde van de vorige eeuw: Ons Tijdschrift (1896-1914), Opgang (1918-1926), Opwaartsche wegen (1923-1940), waarnaast De werkplaats 1936-1937 en Eickerlyc 1937-1939), Ontmoeting (1946-1964), Woordwerk (1983-1997), Bloknoot (1991-1997) en Liter (vanaf 1998)’. Over Ontmoeting was weinig geschreven. Behalve op de zeventien jaargangen van het tijdschrift heeft Zwart zich ook kunnen baseren op tal van andere documenten: materiaal over ‘Contact’ (= de naoorlogse voortzetting van de ‘Christelijke [overwegend gereformeerde] Auteurskring’), notulen van redactievergaderingen en briefwisselingen tussen redacteuren. Zwart plaatst zijn eigen tijdschrift Bloknoot (vanaf heden opgegaan in Liter) in het directe verlengde van zijn studieobject:
| |
| |
Bloknoot als ‘vierde etappe’ (Zwarts variatie op Rijnsdorps ‘drie etappes’). Deze positie zal er ongetwijfeld toe bijgedragen hebben dat Zwart gul toegang werd geboden tot de documenten van de nog levende inner circle van het toenmalige Ontmoeting. Affiniteit wekt terecht vertrouwen.
Maar affiniteit kan het zicht soms ook belemmeren; daarover kom ik strakste spreken. Eerst de inhoud van Zwarts studie in vogelvlucht. In het hoofdstuk ‘Een nieuw be-gin’ wordt geschetst hoe literair-gereformeerd Nederland door de Tweede Wereldoorlog uiteengeslagen is. Opwaartsche wegen is in 1941 opgeheven, schrijvers uit de kring rond dit tijdschrift zijn in het verzet gegaan of hebben gecollaboreerd, en na de oorlog neemt een aantal (onder wie H.M. van Randwijk, J.B. Charles en Bert Bakker) afscheid van het geloof der vaderen. Wat dan overblijft is de ‘harde kern’, zij namelijk die niet meewillen met wie in dit milieu ‘de doorbraakmensen’ worden genoemd. Deze groep wenst vastte houden aan het verband tussen kunst en geloof. Ze weet dat ze daarmee tegen de stroom oproeit: ‘Er is tegenwoordig - men kant lezen zo men wil - een aversie tegen opzettelijke christelijke actie. Men voelt zulks bijna, zo niet geheel, als verraad aan de tijdgeest. Je weet hoe die “tijdgeest” verraders bejegent. Ze worden op z'n minst geboycot.’ (Brief van H. de Bruin, 20 september 1945, p.11) De geschiedenis van Ontmoeting wijst uit dat de redactie gevoelens, zoals uit dit brieffragment spreken -variërend van machteloosheid tot verongelijktheid -, nooit heeft kunnen overwinnen.
Nadat in het eerste naoorlogse jaar in het Contact uitvoerig over de mogelijkheid en wenselijkheid van een christelijk-literair tijdschrift is gediscussieerd, wordt vanuit deze kring - en min of meer als spreekbuis van deze kring - in 1946 Ontmoeting gestart. Eerste redactie: C. Rijnsdorp, P.J. Risseeuw en D. van der Stoep. Het tijdschrift heeft drie uitgangspunten. 1. ‘[...] het geloof in Jezus Christus als Gods Zoon des Mensen [is] van allesbeheersende betekenis voor leven en kunst.’ 2. Men weet zich ‘innig verbonden aan het Nederlandse volk’. 3. Men wil geen ‘theologisch sectarisme’. Met andere woorden: wel christelijk, maar niet gericht op de zuil alléén. Je zou kunnen zeggen: geen doorbraak, maar een voorzichtige doorbraak naar de doorbraak. In de woorden van Zwart: ‘Rijnsdorp pleit dus voor een doorbreking van het isolement, maar vanuit een voortzetting van de christelijke traditie, met een (opener) auteursvereniging en een nieuw christelijk literair tijdschrift.’ (p. 11) Niet alleen van de rekkelijk-protestantse, door hervormden bemande doorbraaktijdschriften, zoals het barthiaanse Wending en In de waagschaal moest Ontmoeting zich onderscheiden, ook moest het afstand zien te bewaren tot de orthodoxe vleugel van het protestantisme, de gereformeerd-vrijgemaakten uit eigen kring.
Na vijf jaar is de redactie in mineur over het uitblijven van ‘ontmoetingen’. Het blad houdt tijdelijk op te bestaan. Maar de draad wordt toch weer opgenomen, zij het dat de
| |
| |
mineurstemming maar niet wijken wil. Deze wordt veroorzaakt doordat men er een defensieve perceptie van de cultuur- en literatuurgeschiedenis op nahoudt, waarin de teneur van Abraham Kuypers Het calvinisme. Zes Stone-lezingen haar echo laat horen: ‘De literatuur lijkt over het geheel een vervalperiode door te maken. De Protestants-Christelijke literatuur verkeert in een crisis; voor een deel het gevolg van economische omstandigheden, waardoor ons tijdschrift onder onze voeten werd weggetrokken, voor een ander deel het gevolg van de algemene crisis waarin het Protestantisme is geraakt ten aanzien van de waardering der traditionele levensvormen, zoals die in de laatste honderd jaar hun uitdrukking hebben gevonden in Christelijke actie en interkerkelijke samenwerking op verschillend gebied.’ (p. 32)
De doorbraakdichters laten Ontmoeting ook in de daarop volgende vijf jaar links liggen en zoeken het inmiddels liever bij Bert Bakkers vrijzinnige Maatstaf. Op Nationale snipperdag, het nummer van de gezamenlijke literaire tijdschriften ter herdenking van de oorlog (april 1954), weet de redactie van Ontmoeting daarentegen weer wel enige invloed uitte oefenen. Maar op de Achterberg-huldiging wordt men weer niet uitgenodigd. De redactie praat voortdurend over het uitblijvende contact met ‘hen’-de buitenwacht: de hervormde doorbraakmensen-, maar het werkelijke probleem is het eigen gebrek aan inspiratie. Een knagend gevoel van culturele en literaire onmacht domineert de redactievergaderingen.
In 1956 wordt tot opheffing van Ontmoeting besloten. Oprichter Dingeman van der Stoep kijkt in het laatste nummer van die jaargang, in het spraakmakende artikel ‘de gereformeerde bietebauw’, verbitterd terug op tien jaar vergeefse pogingen tot ontmoeting: ‘Maar hoe grote openheid wij ook naar alle kanten betrachtten, hoe hartelijk wij ook handen uitstaken, hoe eerlijk en sportief tegenover iedereen wij ook het spel wilden spelen, na tien jaar kunnen wij moeilijk anders constateren dan dat wij toch nog leven in een isolement, een isolement dat wij niet wilden, waartegen wij ons met handen en voeten hebben verzet, maar dat ons eenvoudig is opgedrongen’ (p. 52). De jongeren moeten het maar overnemen, zo besluit men.
In de periode 1957-1964 staat er een verjongde redactie aan het roer, die gelooft dat er een nieuwe bloei op het terrein van de protestants-christelijke cultuur aan zitte komen. ‘Er wordt weer geleefd en geloofd met hart en mond.’ (p.55) Men krijgt het nu wel voor elkaar de buitenwacht binnen te halen: Ad den Besten, Guillaume van der Graft en J.W. Schulte Nordholt publiceren werk in Ontmoeting, Achterberg en Walravens worden ijverig bewerkt. Zelf breekt men zowaar enigszins uit: er verschijnt een themanummer over experimentele poëzie, met een nogal knorrige bijdrage van Gerrit Kouwenaar. De ommezwaai, hoe voorzichtig ook, heeft tot gevolg dat een orthodoxe figuur van het
| |
| |
eerste uur als Inge Lievaart opstapt. Men weigert overigens Jan Wolkers' ‘Serpentina's pettycoat’, maar wel publiceren jongeren zoals Lode Bisschop en de inmiddels bekende neerlandici Redbad Fokkema en Dick van Halsema in het tijdschrift.
Interessant is de openbare discussie die de redactie in 1962 voert met R.G.K. Kraan, auteur van een proefschrift over het tijdschrift Ons Tijdschrift (1896-1914). Aan zijn dissertatie had Kraan onder andere de volgende stelling toegevoegd: ‘Als onafhankelijk, kritisch orgaan der jongeren én als naar literaire vernieuwing strevende periodiek heeft Ons Tijdschrift in de jaren 1904-1914 meer betekenis gehad dan het maandblad Ontmoeting in de periode van 1946 tot heden.’ Een vernietigende kritiek, nota bene uit eigen kring (Kraan promoveerde uiteraard aan de vu). Veel verweer heeft de redactie niet tegen dit oordeel.
Langzaam dooft het blad uit. Men kent zich nog slechts een ‘grensfunctie’ toe, daarna nog slechts een ‘randfunctie’. Redacteur Cees Ouboter schrijft in 1964: ‘Is Ontmoeting een kuiltje waarin de knikkers per se niet terecht mogen komen, een soort gevangenis als bij het ganzenspel? Was men [...] als de dood voor dat ene gezuilde, gekleurde orgaan, dat alleen nog gefrequenteerd is door diletanten?’ (p. 74) Waarop Van der Stoep hem antwoordt: ‘Onze weg loopt dood, loopt uit in het vrije veld. De manier van verdelen en onderscheiden, van afbakening van terreinen, is niet meer van kracht.’ (p. 74) Het vrije veld: Van der Stoeps treffende beeld voor ontzuiling (waarbij het woord ‘vrij’ opmerkelijk genoeg niet meer ‘orthodox’ en ‘gesegregeerd’ betekent, zoals in ‘Vrije Universiteit’ en ‘vrijgemaakt’, maar juist ‘liberaal’ en ‘geïntegreerd’!).
Het is duidelijk dat de jaren zestig niet ongemerkt aan Ontmoeting voorbijgaan. Maar de aanblik van ‘het vrije veld’ lokt de redactie van Ontmoeting niet erg aan: ‘De redactie signaleert spanningen en verschuivingen op literair gebied (waaronder een toenemende ‘socialisering van kunst en literatuur’) en ook op religieus gebied is er van alles in beweging. ‘Het is wel erg moeilijk om temidden van al deze massale verschuivingen, in de reactie daarop duidelijk te blijven, een koers te varen die duidelijk én eigen is’ (p. 69). Het eindigt met de erkenning van het failliet van het uitgangspunt uit 1946.
Ouboter windt er in 1964 geen doekjes om: ‘Er is geen christelijke kunst of literatuur die geënt is op de theologie of op de christelijke levensbeschouwing. Dat houdt niet, dat is niet levensvatbaar, dat is niet wezenlijk.’ (p. 73)
In een slotbeschouwing maakt Dirk Zwart de balans op. Zwarts verhaal over de redactionele geschiedenis van Ontmoeting is opmerkelijk. In de interdisciplinaire artikelen-bundel De jaren vijftig. Een stille revolutie (1997) verkondigde de literatuurhistoricus Ton Anbeek nog de stelling dat de ontzuiling in de Nederlandse literatuur al direct na de oorlog plaatsvond, terwijl ze in de hele Nederlandse maatschappij pas in de jaren zestig
| |
| |
haar beslag kreeg. Zwarts monografie laat zien dat zo'n conclusie te voorbarig is. In Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996) hebben Frans Ruiter en ikzelf een correctie aangebracht op het standaard beeld van de secularisatie. Volgens dit beeld is het proces van secularisatie sinds het einde van de vorige eeuw lineair verlopen. Het proces van secularisatie heeft juist steeds tegenbewegingen opgeroepen, die vertragend werkten of het proces in belangrijke mate bijstuurden. Een zigzaglijn tussen geloof-nihilisme doet veel meer recht aan de werkelijkheid van het secularisatieproces. Zwarts monografie over Ontmoeting bevestigt deze correctie.
Grote winst van zijn studie is bovendien het inzicht dat Ontmoeting perspectief biedt op een gevecht om de moderniteit binnen het protestantse (gereformeerd en hervormde) cultuursegment. Overeenkomstig de traditie van principieel denken, en van de daarbij behorende neiging tot scheuring en afsplitsing die deze subcultuur kenmerken, bestond er in deze kringen, getuige Zwarts studie, ook in de eerste twee decennia na de oorlog nog een heel scala van literaire groeperingen, verlopend van neo-kuyperiaans via doorbraakgericht tot socialistisch. Zwarts monografie roept interessante vragen op. Bij voorbeeld de vraag of het katholieke literaire milieu in dezelfde periode ook op die wijze gestructureerd was. (Ik denk overigens van niet, maar gesteld dat dit zo is, dan dient zich onmiddellijk de vraag aan naar de reden van dit verschil.)
Het kijkje achter de schermen van de Ontmoeting-redactie, dat Zwart ons geeft, is zonder meer aangrijpend te noemen, want naar mijn opinie was het eigenlijk een drama. Daar stond men: in de woeste stroom van de moderne tijd. Men klampte zich tot het uiterste vast aan de rots van het geloof, maar ging uiteindelijk toch kopje onder.
Hier zit ook mijn kritiek. Zwart documenteert goed (alhoewel hij soms wel erg lange stukken citeert), maar hij neemt aan het slot geen afstand van zijn onderwerp. Het lijkt wel of hij zelf geen mening heeft over de geschiedenis die hij beschrijft. Was dit een achterhoedegevecht, of niet? (Zo ja, wat is dan de culturele en poëticale legitimatie van de christelijk-literaire tijdschriften die na 1983 zijn opgericht, zoals Bloknoot, Woordwerk en Liter? Zo niet, doen Bloknoot, Woordwerk en Liter dan hetzelfde wat Ontmoeting vergeefs heeft geprobeerd; waarom mislukte het bij het laatstgenoemde tijdschrift en verliezen de redacteuren van de eerstgenoemde tijdschriften niet de moed?)
Andere vraag: betekende de ondergang van Ontmoeting dat de gereformeerden zich eindelijk konden bevrijden van het isolement op artistiek en cultureel gebied waarin Abraham Kuyper hen sinds 1880 zo effectief had weten op te sluiten, of niet? (Zo ja, zie vorige alinea; zo niet, zie eveneens vorige alinea).
Nog een vraag: had de ontzuiling in de jaren zestig te maken met de ondergang van Ontmoeting, zoals de verzuiling in de jaren negentig van de vorige eeuw de oprichting en
| |
| |
geschiedenis van Ons Tijdschrift in de hand had gewerkt, of niet? (Ook hier geldt weer het ‘zo ja, zo niet’ ten aanzien van de latere christelijk-literaire tijdschriften. Ontmoeting zat immers aan te hikken tegen de ‘doorbraakmensen’. Bestaat er soms voor de redacteuren van de latere christelijk-literaire tijdschriften ook nog zoiets als een doorbraak die verhinderd moet worden? Geloven zij nog in een antithese?)
Zwart laat het in zijn slotbeschouwing eigenlijk een beetje afweten, terwijl de dramatische geschiedenis die hij zojuist verteld heeft, nu juist vraagt om interpretatie, cultuur- en literair-historisch. Ik vrees dat de affiniteit, die Zwart toegang tot zijn onderwerp verschafte, een identificatie met zich meegebracht heeft die het hem onmogelijk heeft gemaakt het te objectiveren.
Opmerkelijk genoeg poneert hij helemaal aan het eind ‘dat het na de opheffing van Ontmoeting tot 1983 zou duren voordat er een nieuwe bloei zou komen in de christelijke literatuur.’ (cursivering van mij). Getuige zo'n opmerking beschouwt Zwart zichzelf en zijn Bloknoot-companen als de directe ‘opvolgers’ van de Ontmoeting-lieden. Aan de ene kant verklaart dit Zwarts onvermogen tot een werkelijke evaluatie van de geschiedenis van Ontmoeting (die immers zijn eigen geschiedenis is), aan de andere kant wordt het dan helemaal raadselachtig waarom Ontmoeting de inspiratie miste, die twintig jaar later aan Bloknoot en Woordwerk bleek te kunnen ontvonken. Van tweeën één: ofwel de moderne geschiedenis is statisch met het christendom verbonden (en dus ook: christelijke literatuur), als een constante factor die de ene keer toevallig beter uit de verf komt dan de andere keer, ofwel de moderne geschiedenis is dynamisch, waarbij naast verschijnselen als re- en ontchristelijking, ver- en ontzuiling, geloof en nihilisme, ook verschijnselen als elite en massa, dichter en burger elkaar doorlopend benvloeden. In het eerste geval is Bloknoot inderdaad de ‘vierde etappe’ in de moderne christelijke literatuur (maar dan heeft Zwart met de geschiedenis van Ontmoeting op impliciete wijze eigenlijk een poetica proberen te verwoorden). In het tweede geval getuigt Zwart in zijn ‘Slot’ ervan weinig oog te hebben voor de historische dynamiek van de moderne geschiedenis.
Het is mij niet duidelijk geworden wat Zwart in zijn ‘Slot’ bedoelt met de volgende twee zinnen: ‘Gemakkelijk vastte stellen is ook, dat Ontmoeting opgeschoven is van gereformeerd naar hervormd, van antithese naar doorbraak. Maar dat is nog niet identiek aan: ‘secularisatie’ [...] Zo'n opmerking over ‘voortgaande secularisatie’ is eigenlijk zo gemakkelijk.’? (Zwarts cursivering, p. 81.) Mijn vraag is: wat is dàn ‘secularisatie, en wie is er hier nu eigenlijk ‘gemakkelijk’? Hier doet zich het opmerkelijke verschijnsel voor dat in het wat geïrriteerd door Zwart gecursiveerde woordje ‘gemakkelijk’ een zwakke echo te beluisteren is van de verongelijktheid die bij voorbeeld in Van der Stoeps artikel ‘De gereformeerde bietebauw’ zo onverholen werd geuit.
| |
| |
Van der Stoeps verongelijktheid en Zwarts irritatie zijn een illustratie van wat Ruiter en ikzelf in Literatuur en moderniteit hebben aangeduid als hèt kenmerk van de modernisering (waarvan de secularisering een integraal onderdeel is), namelijk ambivalentie. Individualisering, rationalisering, differentiëring, domesticering, er is vanaf het einde van de vorige eeuw geen stroming, figuur of kunstwerk te bedenken die zich ten aanzien van al deze met elkaar verweven subprocessen van de modernisering niet ambivalent op heeft gesteld. Datzelfde geldt voor het subproces van de secularisering. Ontmoeting bijvoorbeeld stond duidelijk ambivalent tegenover de doorbraak. Ze wilden niet, maar waren uitgepraattoen ‘de doorbraakdichters’ hen links lieten liggen. Met andere woorden: ze wilden de doorbraak enerzijds niet, maar betoonden anderzijds op pijnlijke wijze hun afhankelijkheid jegens degenen die wel doorbraken, waarschijnlijk omdat ze zagen dat deze culturele overstap aan ‘hen’, de doorbraakdichters', op de een of andere manier de literaire inspiratie verschafte die zijzelf zo node misten. In Literatuur en moderniteit hebben wij betoogd dat een dergelijke ambivalentie in de moderne cultuur taai is, veel taaier dan menigeen gedacht of gevreesd heeft. Die ambivalentie is in de postmoderne tijd (zeg: vanaf de jaren zestig) niet verdwenen, maar slechts diffuser geworden. Ze is vooral subtieler geworden in haar uitingsvormen en daardoor moeilijk te onderkennen. Zwarts pen getuigt ervan dat hij onderhevig is aan de postmoderne variant van deze ambivalentie.
Dit is overigens allerminst een aantijging. Integendeel: er is in de postmoderne era niemand die zich aan deze eigentijdse ambivalentie kan onttrekken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat Zwarts onderzoekingen, waarvan ik hoop dat hij ze zal voortzetten, aan diepte kunnen winnen, wanneer hij zijn historiografische uitgangspunten en vooronderstellingen expliciteert. Van mijn part mondt dat uit in een onbeschaamd poëticaal Bloknoot-standpunt. Waarom niet? Als er maar helderheid komt in de visie op grond waarvan de protestants-christelijke literatuurgeschiedenis wordt geschreven. Daaraan ontbreekt het nu in Zwarts monografie te veel.
Tot slot nog een opmerking. Eigen aan het verschijnsel verzuiling is dat de factoren religie en ideologie onontwarbaar met elkaar verstrengeld zijn. Het spirituele aspect van het ‘geloof der vaderen’ is weliswaar het bindmiddel van de sociale cohesie binnen de zuil, maar evenzeer geldt dat het asociale gedrag van het segregeren, dat een vorm van maatschappelijke zelfprotectie is, een doel op zichzelf was, waarvoor het geloof een uitstekend ideologisch smeermiddel bleekte zijn. Het een staat niet los van het ander. Het geloofsaspect is daarom nog niet onauthentiek, evenmin als de deelgemeenschap zich door een ideologische samenzwering van hun leiders heeft laten misleiden. Wat authentiek is, is de ambivalentie van geloof en ideologie. Maar duidelijk is wel dat de redacteu- | |
| |
ren van Ontmoeting (en ook Zwart zelf) bij hun beschouwingen over de christelijke literatuur de volle nadruk leggen op het religieuze aspect. Ze lijken weinig oog te hebben voor de meer sociaal bepaalde krachten in de literaire zuilvorming. Bij lezing van Zwarts studie vroeg ik mij dan ook af hoe zwaar nu eigenlijk het zuiver religieuze, spirituele aspect heeft geteld bij Ontmoeting (en hoe zwaar dit telt bij bij voorbeeld Liter). En hoe zwaar heeft de andere, trivialere factor gewogen? Dat de veel gewonere bindende factor, die ik nu maar even voor het gemak ‘de gereformeerde nestgeur’ noem, een belangrijke rol heeft gespeeld bij Ontmoeting, komt uit Zwarts monografie duidelijk naar voren. Maar hoe liggen de verhoudingen tussen deze twee factoren, die weliswaar nooit helemaal te scheiden zullen zijn, maar die misschien toch wel tot op zekere hoogte onderscheiden kunnen worden?
Ik sluit af met nogmaals mijn complimenten te maken aan het adres van Dirk Zwart voor het werk dat hij verricht heeft, vooral op documentair gebied. Ik hoop dat hij zijn onderzoekingen voort zal zetten en dat hij daarmee niet zal wachten tot hij met de vut gaat, zoals hij op p. 83 schrijft.
Wilbert Smulders
Dirk Zwart, De gereformeerde bietebauw. Ontmoeting 1946-1964, themamummer van Bloknoot, 101 blz., met registers, f20,00 + porto, te bestellen op telefoon 010-4666 862.
Wilbert Smulders (1950) is neerlandicus en werkzaam als universitair docent Moderne letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Met Frans Ruiter samen schreef Smulders De literaire magneet, essays over Willem Frederik Hermans en de moderne tijd (1995) en Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996).
|
|