Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 32
(2018)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
Zonder stellig te zijn in pogingen tot antwoordGa naar voetnoot1
| ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
geenszins de lading. Wie een beetje vertrouwd is met het werk van Van Leeuwen, vindt in deze verzen een aantal sleutelwoorden terug die haar oeuvre van kinder- en volwassenenliteratuur, proza, poëzie, informatieve boeken en podiumkunsten kenmerken. Onbevangen en ongehinderd door een te veel aan weten, in een ‘te bekende kamer’ alles met nieuwe ogen bekijken wat vastgelegd en ‘ingedrongen’ is, dat is hoe Van Leeuwen in fictie en non-fictie tot haar verrassende observaties komt. Als iemand die pas komt kijken, een pasgeborene en ‘op z'n kop’. Een beetje zoals Kukel dus, uit het gelijknamige kinderboek, die niet zo knap is als zijn zeven zingende zussen, maar wél goed op zijn handen kan staan. Of zoals Catho uit de roman Feest van het begin, die geen eigen geschiedenis heeft en een gevoel van vrijheid ervaart omdat ze ‘omgekeerd’ kan kijken. Wie het voor de hand liggende perspectief verlaat, ziet dat de dingen relatief zijn, dat alles ook anders kan. ‘Wie “nog niet begrijpt” kan misschien de juiste vragen stellen’, zegt Van Leeuwen in Voor en na de vanzelfsprekendheid, haar Albert Verweylezing (2013, p. 91) en daarmee haalt ze Peter Sloterdijk in zijn Kritiek van de cynische rede aan, waarin hij schreef dat een filosoof ‘kinderlijke vragen’ moet stellen. Door het schijnbaar vanzelfsprekende te bevragen komt wat vastgeroest was in geijkte denkpatronen in beweging. Dat is wat de personages uit Van Leeuwens literaire werk doen. Zij zijn op een of andere manier altijd onderweg. Ze stappen uit hun vertrouwde context, waardoor hun perspectief anders is dan dat van wie op bekend terrein is. Dat perspectief, waaruit vragen ontstaan uit weetgierigheid zowel als uit verwondering over het onbekende, is cruciaal, ook in Van Leeuwens non-fictie. Een ander genrekenmerk is de manier waarop Van Leeuwen haar boeken maakt, in een onlosmakelijke samenhang tussen vorm, tekst en beeld, en met literaire middelen. In de combinatie van feiten en fictie doen haar informatieve verhalen dan ook meer dan informeren. Informatieve boeken voor jonge lezers zijn er doorgaans op gericht de complexiteit van het onderwerp dat ze aansnijden te reduceren. Ze houden het overzichtelijk en behapbaar om de lezer de kans te geven het thema meester te worden. Van Leeuwen bedwingt niet, maakt niet kleiner, geeft geen overzicht. Ze legt integendeel de veelheid en de eindeloze mogelijkheden bloot. Haar boeken bevragen de werkelijkheid, ze verwarren, zijn herkenbaar en bevreemdend tegelijk. Van Leeuwen maakt onlogische, associatieve gedachtesprongen en laat de lezer zien hoe uit een | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
verbrokkelde ervaring van de werkelijkheid een nieuwe, onvermoede samenhang ontstaat. Ze nodigt in taal, beeld, klank en ritme, met zin en onzin uit om mee te denken en mee te bouwen aan iets nieuws. Laten we Van Leeuwens informatieve verhalen maar niet categoriseren in een apart genre - ‘Wanneer houden de mensen nu eens op me in een hokje te plaatsen? Ik kom niet uit een hokje’ (Van Lierop-Debrauwer, 2003, p. 32). Ze vormen immers een onlosmakelijk deel van een consistent literair oeuvre. | ||||||||||||||||
Alsof het net is uitgevondenWe zijn allang begonnen, maar nu begint het echt (1988) is een informatief boekje over theater. Van Leeuwen schreef het in opdracht van Eva Bal voor Speeltheater Gent. Ze gaat aldus van start: ‘Er liep eens iemand op de wereld. Ze had een heleboel namen, te veel om te onthouden, daarom noem ik haar Pieke’ (p. 6). Pieke is een echt Van Leeuwen-personage, je hoort aan haar naam dat ze wellicht goed kan denken. En jawel, Pieke had eens een idee, maar vond er geen woorden voor. Dus gaat ze op zoek en vindt Eeltje, Ton en Son, die haar idee kunnen uitbeelden. Mooi, maar ze mist nog een en ander, dus engageert ze iemand die goed kan zoeken. Vervolgens vervoegen een decorontwerper, een kleermaker, een lichtman... en iemand die alles regelt wat er te regelen valt het gezelschap. Zo zien we hoe een theatergezelschap en een voorstelling vorm krijgen. Dat gebeurt in de vorm van een verhaaltje en niet zonder reden. Op het symposium Literatuur zonder leeftijd. Jeugdliteratuur, literatuur; een kwestie van meer of minder? (1992) hield Van Leeuwen een voordracht in de vorm van een Abecedarium, waarin ze bij het lemma ‘uitleggen’ het volgende zegt: | ||||||||||||||||
U is UitleggenVolwassenen vragen vaak of de kinderen boeken wel snappen. Alles moet uitlegbaar zijn. Op school vragen ze of je het snapt. En je snapt het: 1 hectare is 100 are. Goed zo. Je loopt de school uit en hebt geen idee hoe groot het speelplein is. | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
wandeling van de ene kant naar de andere en floot er een wijsje bij. (Van Leeuwen 1993, p. 35) Van Leeuwen gaat te werk zoals Danny Kaye. Ze beschrijft haar onderwerp niet, ze legt niet uit wat theater is, ze exploreert het met feiten en fantasie. In een verhaaltje met tekst en tekeningen, die elkaar verder helpen in het verhaal, over kinderen die ‘over dingen [speelden] die je moeilijk even tussen twee slokken door kunt uitleggen en die je daarom beter kunt spelen’ (p. 38). Juist, de schrijfster en de theatermakers in de dop hanteren dezelfde principes. In plaats van het over de geschiedenis van theaters te hebben en voorbeelden aan te dragen van beroemde gezelschappen, doet Van Leeuwen een fictief en universeel gezelschap ontstaan en laat aan de hand van hun zoektocht de kwintessens van de podiumkunst zien. Het is een verhaal waarin het theater organisch groeit, met tekeningen die laten zien wat woorden moeilijk kunnen beschrijven, tekeningen vol expressie ook, zoals dat bij het onderwerp past. Ze bouwt het verhaal van onderuit op. Pieke en haar team wéten niet wat theater is, ze vinden het zelf uit. ‘Ik bedenk en ik maak,’ zei Pieke, ‘willen jullie voor mij spelen wat ik jullie vertel?’ De woorden ‘acteur’ en ‘regisseur’ vallen niet, de personages, samen met de lezers ontdekken gaandeweg hoe theater maken in zijn werk gaat. Deze werkwijze is illustratief voor wat Van Leeuwen in een interview in het tijdschrift Raster zegt: Als je vanuit kinderen schrijft dan ben je niet de volwassene die hoger staat en die het beter weet, maar ben je iemand die zichzelf vragen stelt op een manier zoals kinderen zich ook vragen stellen. Ze zien dingen en ze stellen zich hele fundamentele maar eenvoudig gestelde vragen. Die houding ten opzichte van kinderen is voor mij anders dan de houding van de volwassene die eigenlijk de antwoorden al weet. Dan is de reis natuurlijk ook | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
niet spannend, want dan weet je al waar je heen gaat. (Janssen, 1991, p. 139) Wanneer Pieke voor haar gezelschap iemand zoekt ‘die het verschil snapt tussen dichtbij en veraf’ (p. 14) ontmoet ze Saar, die haar een tekening toont waarop het woord ‘theater’ staat, opgebouwd uit mensen. Saar is heel geschikt voor het theaterteam, ze weet niet alleen dat je met een decor dat bestaat uit een doos en een blauwe lap het publiek de illusie kunt geven dat het verhaal zich afspeelt in een wereldstad aan zee, ze begrijpt ook de kracht van het samenspel. Met eenvoudige zinnen - ‘Ze zeiden: “Geef het zout eens door” en “Ik houd zo van haar” en “Wat is dat hier”’ (p. 8) - en namaakdingen wordt een nieuwe werkelijkheid gemaakt, waardoor ze zich ‘vanbinnen [voelden] alsof ze een beetje vlogen, alsof ze groter werden dan ze waren’ (p. 36). Niet alleen gaat dit verhaal - zonder vermelding van feiten of historische verwezenlijkingen, zonder vaktermen - over alle praktische zaken die bij het maken van een voorstelling komen kijken, het bekijkt theater ook op een filosofische manier. In de ontwikkeling van het verhaal, ontwikkelen zich ook de ideeën over wat theater tot theater maakt. De tekening van het woord ‘theater’ is daarbij een opstapje. Van Leeuwen doet het zoals kinderen dat zelf ook doen, met de middelen die ze hebben, in een creatief spel. Zoals Lichtjebert, de lichtman, die door met een zaklamp zijn gezicht op verschillende manieren te beschijnen, toont wat belichting aan expressie kan bijdragen. De reeks tekeningetjes van Lichtjebert zijn een directe uitnodiging om het zelf ook eens te proberen. De informatie heeft ook vaak met beleving te maken: over hoe het voelt als een acteur zich verspreekt, hoe een toi-toi lelijk mis kan lopen, over nerveuze acteurs die de hele tijd naar de wc moeten en een publiek van driehonderdzesenveertig kinderen die allemaal tegelijk naar binnen willen... Het is herkenbaar en grappig, en het spreekt de verbeelding aan, zoals ook theater dat doet. | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
Woord en beeld vormen een betekenisvol, verhelderend samenspel. De tekst vraagt al eens om interpretatie en enige reflectie. Een voorbeeld hiervan is de summiere beschrijving van Saars tekening: ‘Van dichtbij zijn het mensjes en van veraf is het een woord’ (p. 12). De afbeelding van het woord ‘theater’ laat dan weer zien wat dat allemaal praktisch kan inhouden. De vertwijfeling van een acteur die zich verspreekt - ‘zo aai ik me drom’ (p. 30) - is te zien in de tekening van een in een knoop gedraaide harlekijn. Soms blijf je hangen aan een zin die zijn betekenis niet direct prijsgeeft, dan weer wordt je blik gevangen door een raadselachtige tekening. Tekst en beelden helpen elkaar verder om theater van de buiten- en de binnenkant te leren kennen. Achteraan in het boekje is er - als een ‘klassieke’ non-fictie-component - een woordenlijst opgenomen waarin termen uit de theaterwereld worden verklaard. Het overgrote deel ervan komt niet in de tekst voor. Logisch ook, het theater wordt pas in de loop van het verhaal uitgevonden. Maar in de uitleg die bij het lemma ‘regisseur’ hoort, herken je wat Pieke doet, je herinnert je bij het woord ‘ijsberen’ hoe Ton ‘van de ene muur naar de andere [liep] en weer terug’ (p. 32). Je snapt niet alleen met je verstand wat de woorden betekenen, je hebt gezien en gevoeld wat ze inhouden, je hebt het als het ware meegemaakt. De schrijfster behoudt ook hier haar speelse, wat uitdagende blik en ze fabuleert soms ook vrolijk verder op de uitleg. Het verhalende en het informatieve gedeelte hebben dezelfde creatieve maker. | ||||||||||||||||
Voor kinderen en andere mensenGa naar voetnoot2Ook haar tweede informatieve boek schreef Van Leeuwen in opdracht: Duizend dingen achter deuren, het Kinderboekenweekgeschenk 1988, gaat over een apart museum. Je kunt er naar binnen langs de voordeur om je te laten begeleiden, of je kunt het ‘achterdeurmuseum’ ingaan en kans lopen te verdwalen. Het boek over dat museum kun je dus ook op twee manieren lezen. Als je | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
vooraan begint loop je onder leiding van een gids langs bestaande of bedachte museumstukken. Zo is er een zaal met stukken die ‘niet zijn wat ze zijn’, met bijvoorbeeld Het gezicht van Mae West van Salvator Dali, een zaal voor ‘verre dingen’, zoals een verdwenen eiland in de Egeïsche zee, of de mensen zonder hoofd die Walter Raleigh in de zestiende eeuw beweerde ontdekt te hebben in Zuid-Amerika. Die dingen zijn echter niet in het museum, want dan zouden ze niet ver zijn. ‘De zaal van het heeft niet mogen zijn’ is een lege bladzijde waarop ‘het Allermooiste van de Hele Wereld’ had moeten staan, in de ‘zaal van hetzelfde anders’, kijkt een kunstenaar naar zijn kubistische zelfportret. Het ‘achterdeurmuseum’ waarschuwt al op de cover: ‘betreden op eigen risico.’ Je bent op jezelf aangewezen als je ‘over de drempel van oude boeken’ (p. 78) stapt. Je komt in een interactief verhaal terecht, waarin je zelf kunt kiezen hoe je verder gaat, langs verhalen waarvan je niet weet of ze wel goed aflopen. Als een Alice in Wonderland moet je door een konijnenhol, je voelt, zoals Gulliver, hoe het is om door een reuzenhand opgetild te worden, je hoort Nils Holgersson schreeuwen om hulp... Voor- en achterdeurmuseum lopen een beetje chaotisch door elkaar, verdwalen zit er dik in. Hoe je het boek ook hanteert, het nodigt je uit om te ontdekken dat niets is wat het op het eerste gezicht lijkt te zijn. Het bevraagt aan de hand van literatuur en kunst de werkelijkheid. De vormgeving van dit kleine boekje, dat ondersteboven, achterstevoren en door elkaar gelezen kan worden, maakt de lezer op zich al duidelijk dat er andere zienswijzen mogelijk zijn en dat die andere zaken aan het licht brengen. Met de uitnodiging om nieuwe perspectieven te verkennen, een van de hoofdkenmerken van Van Leeuwens oeuvre, kan Duizend dingen achter deuren heel wat deuren in je hoofd openen. Het mag duidelijk zijn dat Van Leeuwen niet objectief informerend te werk gaat, maar vanuit een persoonlijke visie, die bovendien direct uitnodigt om zelf ook je eigen invalshoek te kiezen. Vanuit verschillende perspectieven ontstaan verschillende betekenissen. Er is niet zoiets als het feit op zich. En bovendien, wat is feit en wat niet? Is het ‘Persoonlijk Museum’, waarin een meisje haar eigen spullen netjes op volgorde heeft gelegd zodat geen verdere uitleg nodig is, niet geïnstalleerd zoals dat ook in een cultuurhistorisch museum gebeurt? Is een bestaand kunstwerk echter dan een dat voor dit boekje bedacht is? | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
In een museumverhaal van recentere datum, Houtje en Blauwtje (2014), over het Stedelijk Museum van Amsterdam, krijg je wél een gids, een heel bijzondere zelfs: Houtje, door Karel Appel gemaakt van afvalhout en ontsnapt uit zijn kunstwerk, Onschuldige kinderen (1949). Hij wandelt door het museum om eens niet bekeken te worden, maar zelf ook te kunnen kijken. Onderweg komt hij Huiselijke zorgen van Rik Wouters tegen; de bronzen vrouw vertelt hem dat ze er niet alleen is om naar te kijken, maar ook om na te denken ‘[o]ver hoe het allemaal moet in het leven’. Hij ziet Gerrit Rietvelds Rood-Blauwe stoel en Kruiwagen die, omdat ze zo ‘bijzonder’ zijn, niet meer dienen waarvoor ze gemaakt zijn. Hij ziet Blauwtje in het schilderij Mens en dieren (1949), ook van Karel Appel. Blauwtje is een vogel die nog nooit gevlogen heeft. Samen slaan ze de vleugels uit en gaan kijken hoe de wereld er uitziet. In een eenvoudig, maar gelaagd verhaaltje voor prille lezers sloopt Van Leeuwen ook hier de muren van het museum en de vakjes in je hoofd. Houtje en Blauwtje doen wat ze nog nooit eerder deden en ze zien de wereld met volstrekt nieuwe ogen. De reikwijdte van dit kleine verhaaltje is verrassend. Aan de hand van het woord ‘bijzonder’ worden er impliciet vragen opgeworpen over de functie van een museum, de betekenis van kunst, de ontmoeting van kunst en publiek, kunst en dagelijks leven. Het is een volwassen, filosofische benadering in eenvoudige woorden, een duidelijke, visuele typografie en een speelse vormelijke uitwerking. Een museum, zo staat aan het begin van het boekje, ‘staat vol mooie, vreemde, verrassende, scheve, rechte, breekbare, stevige, kleine, enorme, lichte, donkere, nieuwe en niet meer zo nieuwe dingen.’ Het is een elementaire blik die dit ziet en zich verwondert. ‘De blik van onderaf,’ zoals Van Leeuwen in haar Verwey-lezing zegt, de blik van ‘beginnende mensen’ (2013, p. 83). Kinderen stellen ter discussie wat voor een volwassene vanzelfsprekend is, en door daarin mee te gaan, uit het verwachtingspatroon te stappen, gooit Van Leeuwen de belevingswereld om. ‘Bijzonder’ is voor Houtje een nog in te vullen begrip en zijn interpretatie beperkt zich niet tot wat in kunsthistorisch opzicht bijzonder is. Hij breekt de wereld van het museum open. Van Leeuwen is daarbij niet de gids en ze legt niets uit, ze vertrouwt het museum toe aan de ongerepte blik van personage en lezer. Kijken naar kunst vraagt niet alleen betrokkenheid, maar ook een kritisch vragende blik. De analytische kennis die een volwassene tot een bepaalde lectuur van Houtje en Blauwtje leidt, hebben jonge kinderen nog niet. Dat belet | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
hoegenaamd niet dat ze vanuit een emotionele, elementaire kunstbeleving wezenlijke vragen kunnen stellen. Houtje en Blauwtje lijkt op een aardigheidje voor de kleintjes, een grappig, beeldrijk verhaaltje op kindermaat. Het is in slechts 28 pagina's en klein formaat echter opvallend meerduidig. Het nodigt zowel het kind als de volwassene uit om, elk op het eigen begripsniveau, mee te kijken, te fantaseren en te denken. Eenvoud betekent hier niet dat de werkelijkheid verengd wordt, met de speelse insteek heeft de schrijfster zich niet beperkt tot wat, in de veronderstelling van een volwassene, voor een kind vatbaar is. Integendeel, de vragende blik is precies wat noodzakelijk is opdat het museum een ‘kijk- en denkmachine’ kan zijn, de functie die ze volgens Philippe van Cauteren, directeur van het Gentse SMAK, moet vervullen.Ga naar voetnoot3 Kiezen voor een verhaal om kinderen iets te leren, met personages en een concrete handeling, is lang niet ongewoon. Een verhaal blijft nu eenmaal beter bij dan een opeenvolging van feiten. Een personage nodigt uit om je in te leven in wat verteld wordt, schept minder afstand tot de lezer dan een docent. Veel minder gebruikelijk is Van Leeuwens benaderingswijze. Ze schrijft vanuit een persoonlijke visie en doet expliciet niet aan feiten en weetjes. Ze bekijkt het theater, het museum en de beeldende kunst in hun ruimere context en kaart met enige filosofische afstand de verschillende dimensies van haar onderwerp aan. Ze zorgt voor openheid, geeft de lezer de ruimte om vanuit wat die persoonlijk aan bagage heeft, het verhaal verder te denken. Haar vermogen om in de eenvoudigst mogelijke vorm een uitgesproken volwassen benadering te geven is buitengewoon. Het geeft haar een potentieel publiek dat onbegrensd is in leeftijd of kennis. | ||||||||||||||||
Van wat er in taal ontstaat‘Ik schrijf niet vanuit theorieën, maar eerder vanuit een mengeling van wat er in taal ontstaat en wat er aan ervaringen, vergelijkingen, omkeringen en observaties opkomt.’ (De Coux, 2016, p. 4) | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
In Waarom een buitenboordmotor eenzaam is (2004) exploreert Van Leeuwen de grondstof van haar werk - taal: ‘Wie proza en poëzie schrijft is immers voortdurend bezig niet vanzelfsprekend met zijn taal om te gaan. Die zal proberen zijn taal zin voor zin als nieuw te bekijken.’ (Van Leeuwen, 2013, p. 78) Dat is wat ze ook in dit informatieve boek doet, informerend en beschouwend, maar ook scheppend. Een van de eerste hoofdstukken, ‘Waarom we geen zeventigduizend letters hebben’, is haast programmatisch te noemen voor de manier waarop ze haar verhaal doet: de zesentwintig - of zijn het er zevenentwintig? - letters van het alfabet resulteren, na een aantal omzwervingen langs onder meer symbooltaal en contextuele betekenis, in een beeldgedicht. De inhoud van Waarom een buitenboordmotor eenzaam is wordt gepresenteerd aan de hand van waarom-vragen. Kennis vergaren doe je immers door vragen te stellen. ‘Waarom’ en ‘hoe’ zijn de beginwoorden van bijna alle hoofdstukken, maar hoewel de titels suggereren dat er een verklaring zal volgen, zet Van Leeuwen geen betoog op dat doelgericht naar een antwoord leidt. Elk onderwerp wordt van meerdere kanten bekeken, uitgebreid, afgeleid naar iets anders, geproblematiseerd, aan de fantasie overgeleverd... Vrijelijk associërend, terwijl ze in een ietwat anarchistisch denkwijze de talige en grafische mogelijkheden exploreert die de taalvragen bieden. Het is een vaak bochtige weg die wordt afgelegd in een zoektocht naar antwoorden, bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Waarom een krabbeltje veel waard kan zijn’. Ze begint met uitleg over het systeem van de jaartelling en dat de systemen niet overal hetzelfde zijn, over monniken en handgeschreven boeken, het Oud-Nederlandse zinnetje ‘Hebban olla vogala nestas...’ (het ‘krabbeltje’ uit de titel) dat misschien door een vrouw geschreven is die verlangde naar een gezinnetje, over taalverandering en de gelijkenissen tussen Nederlands, Frans en Duits, en eindigt met de verleden tijd van sterke en zwakke werkwoorden. Ze raakt elk van die thema's slechts even aan, het lijken stapstenen in een associatieve redenering die uitmondt in een vrolijk dichten op wat ze als ongerijmd ervaart: | ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
Lopen wordt liep,
Maar hopen wordt niet hiep.
Laten wordt liet,
Maar praten wordt niet priet.
Een taalkundig antwoord blijft vaak uit, belangrijker is dat je soms gewoon hoort of voelt waarom het zo is: Een rits heet een rits, want als je ritst hoor je rrritsss.
Een rits kan geen knork zijn, dan ritst hij stroef.
Met star doordenken, kom je er niet: Een koekoek heet koekoek omdat hij Koekoek! roept.
Een Roodborstje roept nooit: Roodborstje!
En dus zet ze de taalkundige logica en onlogica om in creativiteit. Klank, beeld en ritme spelen in op het taalgevoel en prikkelen tot meedenken en meedoen. De verklaring van rijmschema's, bijvoorbeeld, gebeurt aan de hand van een versje en een tekening. Zo zie je in de tekening hoe massief een slagrijm wel klinkt, terwijl tekst en tekeningen van het verspringend rijm een swingend geheel vormen Het boek sluit af met een ‘Klein woordencircus’, waarin Van Leeuwen zich in het woordspel uitleeft. In een boek dat op het eerste gezicht antwoorden lijkt te gaan verschaffen, laat Van Leeuwen opnieuw de kracht van een persoonlijk verhaal prevaleren op een feitelijke, doelgerichte uitleg. Dat verhaal doet trouwens opnieuw veel meer dan kennis overdragen. De werkwijze van de literaire schrijfster laat je ervaren wat taal teweegbrengt en hoe literatuur ontstaat. In de spanning en de | ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
synergie tussen taalkunde en taalcreatie, tussen denken over en scheppen in taal, maakt het literaire structureel deel uit van het boek. | ||||||||||||||||
Ruimte in je hoofd‘Ik ontdoe dingen van het vanzelfsprekende, door er op een andere manier naar te kijken. In die zin ben ik een sloper. Maar daarna construeer ik weer nieuwe dingen.’ (Vanlommel, 2008) Een halve hond heel denken. Een boek over kijken (2008) gaat over beelden en hoe ze onze wereld structureren. De aanname dat we zien wat we zien, dat we zelfs geloven in een oogopslag te weten wat we zien wordt onderuitgehaald. De halve hond waarvan in de titel sprake is, blijkt als half beeld misleidend, want op de volledige tekening zie je dat het geen hond, maar een hoed is. Kijken, zo laat Van Leeuwen zien, wordt door een veelheid van factoren bepaald. Elk hoofdstuk gaat in op een bepaald aspect van kijken: de invloed van anderen, hoe fysieke en cognitieve factoren meespelen, hoe onze blik in het dagelijks leven gestuurd en gemanipuleerd wordt, hoe licht het kijken bepaalt, welke technieken in de beeldende kunst gehanteerd worden om onze blik te sturen, enzovoort. Maar het gaat natuurlijk ook over wat minder duidelijk zichtbaar te maken is, zoals de relatie tussen beeld en betekenis, en over hoe die kan verschuiven afhankelijk van plaats en tijd. Al deze theorie bereidt, zoals eerder in Waarom een buitenboordmotor eenzaam is, de weg voor creativiteit. Er zijn natuurlijk de typische Joke-van- Leeuwen-tekeningetjes, die je de verschillende facetten van wat besproken wordt, laten zien. Of je kijkt mee door het oog van de illustrator als ze toelichting geeft bij beelden van anderen. Beide boeken zijn sterk vanuit het eigen metier en de eigen inspiratie gedocumenteerd. Je ziet hoe Van Leeuwen taal respectievelijk beeld persoonlijk verwerkt en zo een bijzonder veelzijdige uitwerking geeft aan haar onderwerp. Haar visie is gestuurd door haar persoonlijke creatieve omgang met taal en beeldende kunst, de grote variatie in fictionele teksten en beelden zorgt dat het thema open en van alle kanten benaderbaar blijft. Ze rondt het verhaal niet af, wel integendeel. Op de laatste bladzijde staat een foto van een tekenklas van zo'n honderd jaar geleden, waar kinderen een blad natekenen, niet van een echt blad, maar van een tekening | ||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||
van een blad. En het einde stelt de vraag naar wat ze al niet meer zouden zien als ze een echt blad konden natekenen, en hoe dat ruimte zou geven aan hun eigen creativiteit. Waarom een buitenboordmotor eenzaam is en Een halve hond heel denken zijn boeken die laten zien dat er meer vragen dan antwoorden zijn. De opzet verplicht je om zelf actief mee te denken, leemtes in te vullen, betekenis te geven. Het zijn boeken die inspireren, die doen wat Arjen Mulders (2006) in zijn omschrijving van het essay stelt: Een essay is een uitnodiging aan de lezer om zelf na te denken, en dat denken hoeft niet per se te gaan over hetgeen het essay te melden heeft. Een essay is iets anders dan een betoog, dat bedoeld is om de lezer te overtuigen van een of andere stelling of opvatting. Een essay wil niet overtuigen, het wil ruimte creëren in het hoofd van de lezer. Ruimte. (Mulders, 2006, p. 132) Van Leeuwen verkent in woord en beeld, feit en fictie, onvermoede dimensies van de werkelijkheid. Ruimte creëert Van Leeuwen in het hoofd van de lezer door te ‘slopen’ wat vanzelfsprekend, klaarblijkelijk en geweten is. Joukje Akveld (2010) spreekt over ‘de-automatisering’ en ‘deconstructie’ van de taal en het kijken. Door van onderaf, met een onbevangen blik te kijken, creëert Van Leeuwen iets nieuws, iets onverwachts, dat ‘ontregelt, prikkelt en ondermijnt’ (Akveld, 2010, p. 87). Peter van den Hoven heeft Waarom een buitenboordmotor eenzaam is en Een halve hond heel denken in Jeugdliteratuur bestaat niet dan ook terecht beschreven als boeken die ‘een grensovergang [markeren] naar wat je jeugdliteraire essays kunt noemen’, ‘als een “verbijzondering” van het steeds dichter naar elkaar toegroeien van wat vroeger twee pertinent gescheiden gebieden waren: filosofie en jeugdcultuur’ (2011, pp. 124-125). | ||||||||||||||||
Even de tijd vergetenNu is later vroeger. Een boek over de tijd (2018), Van Leeuwens recentste, toont veel overeenkomsten met beide vorige boeken. De raadselachtige titel alleen al, waarin je de zin in de onzin moet ontdekken, de taal, de beelden en de vormgeving die uitnodigen om te participeren in het denkproces. Een Van | ||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
Leeuwen-boek in een beproefde uitwerking. Vormbewust, surfend op associatieve gedachten tracht de auteur filosoferend en informerend helderheid te scheppen en tegelijk ook de onvatbaarheid van de tijd uit te drukken. Het abstracte begrip ‘tijd’ wordt op de eerste bladzijde gevisualiseerd door een reeks foto's van Van Leeuwen als baby, als kind, tiener en volwassen vrouw. Eronder een appeltje dat er afbeelding na afbeelding ouder, rimpeliger en minder smakelijk gaat uitzien. Mocht daardoor het idee ontstaan dat de tijd rechtlijnig verloopt, dan is een blik op de natuur of de Azteekse zonnekalender voldoende om dat alweer te betwijfelen. In de hoofdstukken die volgen, wordt het begrip tijd vervolgens uiteengerafeld en de eerste, typische Van Leeuwen-strip berooft je alvast van elke houvast: Dat derde nu kwam later dan het eerste, dus dat eerste nu is alweer voorbij. En de derde inmiddels ook. (p. 8) Er worden in kort bestek erg veel wetenswaardigheden aangeboden en toch is er over tijd ‘meer [...] te vertellen dan in dit boek past, maar er staat hopelijk genoeg in om je nieuwsgierigheid te kietelen’ (p. 8). Nieuwsgierigheid, dat heb | ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
je nodig om uit wat je leest iets op te steken. Nieuwsgierigheid zorgt dat je voorbij de cijfers, de schema's en de jaartallen kijkt, zelf verbanden legt en nadenkt over wat ongezegd blijft. Zo vertelt Van Leeuwen bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Negenhonderd jaar worden. Over leeftijden en gemiddelden’ hoe ze honderden jaren uit haar persoonlijke geschiedenis meedraagt in haar naam, waardoor de doden van lang geleden in de herinnering blijven. Hoe het boek Genesis verhaalt over mensen van 900 jaar oud en meer, maar dat het hier om leeftijd bij wijze van spreken gaat, uitgedrukt in ‘vertelgetallen’. Hier doen de jaren ertoe en wat vroeger gebeurde, laat sporen na in het nu. Maar de 5000 jaren van een van de oudste bomen in Californië hadden blijkbaar niet veel te betekenen toen hij met ‘moderne machinekracht’ werd omgelegd - ‘Dat omzagen duurde maar even’ (p. 78). Terugbladerend zie je dat het gedicht bij het hoofdstuk, ‘Oude schatten’, dat over archeologische vondsten gaat, woordelijk aansluiting vindt bij het verhaal van deze Californische boom. Er staat heel wat tussen de regels in dit boek. Ondanks de vele overeenkomsten in de uitwerking heeft Nu is later vroeger een heel andere feel dan Een halve hond heel denken of Waarom een buitenboordmotor eenzaam is. De vormgeving is uitgesproken strak, de speelse dynamiek die de uitwerking van de vorige boeken kenmerkte, ontbreekt grotendeels. Voor de illustratie viel de keuze hoofdzakelijk op rechte foto's en ook Van Leeuwens eigen tekeningen bestaan hoofdzakelijk uit kleine gags in stripvorm: een horizontale strook met gelijkvormige, afgelijnde plaatjes. Er zijn enkele gedichten ingelast, die allemaal in een gele kader zijn gezet, net zoals de inzetjes met extra informatie, lijstjes of cijfers, zo afgebakend allemaal. Wat een contrast met vooral Waarom een buitenboordmotor eenzaam is, waarin de illustraties de aflijning permanent lijken te ontlopen. Mijn eerste conclusie was dat het thema ‘tijd’ bij Van Leeuwen minder kon losmaken dan taal en beeld en dat de vrijheid en de creativiteit daaronder lijden. Maar misschien is dat te haastig gedacht en drukt dat strakke, in lijnen, cirkels, vlakken en reeksen wel uit hoe de mens te werk gaat in zijn pogingen tijd te beheersen, de tijd die nochtans vloeibaar en niet te grijpen is. De klok is het oog van de wakende wereld, aldus de coverillustratie, en dat dwingende rode oog duikt overal in het boek op. Misschien is het tekenend dat het laatste hoofdstuk, ‘De tijd nemen’, zo kort is. Van Leeuwen schrijft daarin hoe het precies bijhouden van de tijd economische winst oplevert, maar veel verlies | ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
als het om mensen gaat. En ook wie ideeën uitdenkt, is niet gebaat bij een opgelegd tijdsbestek. De wetenschapper Simon van der Meer kreeg ‘de beste ideeën [...] als hij op de bank lag te niksen’ (p. 116). De tijd nemen past echter niet in het timemanagement dat ons dagelijkse leven beheerst. In 1998 gaf Geert Mak een lezing over ‘non-fictie in de literatuur’, waarin hij zei: ‘laten we duidelijk zijn. Zoals fictie fictie is, zo is de non-fictie in de eerste plaats non-fictie, ook de zogenaamde literaire non-fictie’ (1998). Zo duidelijk is dat bij Van Leeuwen dus helemaal niet. Het zijn net de vrijheid en ‘de oneindige mogelijkheden van de fictie’ (Mak, 1998) die haar toelaten het bestaan ongelimiteerd te bevragen. Dat de verbeelding minder kansen krijgt in Nu is later vroeger mag dan als een statement worden beschouwd. Zonder stellig te zijn, durf ik te zeggen dat haar informatieve boeken helemaal worden gedragen door de creatieve maker die Van Leeuwen is. | ||||||||||||||||
Primaire literatuur
| ||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||
|
|