Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 32
(2018)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||||||
Taal als universum waarin de schepping nog niet af is
| |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
In haar werk voor kinderen zijn tekst en beeld ondeelbaar. Deze behoefte om zich uit te drukken in met elkaar samenwerkende woorden en tekeningen vindt zijn oorsprong in haar kindertijd. Bregje Boonstra schrijft daar in Wat een mooite! (2009) over: Van Leeuwen werd in 1952 geboren in een vrijzinnig domineesgezin, als vierde van zes kinderen. Er heerste een heel eigen gezinscultuur met stimulerende ouders, een huis vol boeken, muzieklessen, een huisorkest, toneel- en poppenkastopvoeringen en maandelijks een zelfgemaakte huiskrant.Ga naar voetnoot2 Over die huiskrant, Het Leeuwebekje, die Joke van Leeuwen van haar negende tot haar dertiende jaar maandelijks maakte, vertelt ze aan Bregje Boonstra: ‘Mijn vader had preekschriftjes. Als hij er één vol had, was dat gemiddeld op preekuitspreeklengte. In zulke schriftjes maakte ik de huiskrant, geheel met de hand geschreven en met een omslag dat ik met van alles en nog wat versierde. In de hal stond een oude schoenendoos als kopijbus en daarin kreeg ik bijdragen van de anderen: briefjes met kleine zinnetjes van mijn jongste zusje, goede raad van mijn moeder over het beter opmaken van onze bedden, gedichtjes van mijn zus of een maf vervolgverhaal van mijn broer. Zelf had ik een rubriek waarin ik grappige versprekingen in het gezin verzamelde, ik maakte puzzels, raadsels en cartoons en schreef verhalen.’ In een interview met Onno Blom in 1999 zegt ze over het samengaan van tekst en beeld: ‘Nog steeds vormen de twee één geheel. Als ik woorden schrijf, zijn de beelden heel dichtbij. En omgekeerd.’ En in 2013 zegt ze in een interview: ‘Tekenen is soms vrijer dan schrijven. Taal zit meer vast aan zijn betekenis dan beeld of kleur.’Ga naar voetnoot3 Waarom dan haar proza voor kinderen geïleerd bespreken? Gelukkig gooit ze zelf een reddingsboei uit, en wel in haar Albert Verwey lezing in 2013: Proza en poëzie zijn bij uitstek geschikt om vanzelfsprekendheden te doorbreken en naar nieuwe wegen van de verbeelding vanuit de werkelijkheid | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
te zoeken, om andere kanten en perspectieven te vinden en om, hoe oud we ook zijn, te blijven oefenen in als nieuw kijken. In het veertigjarig schrijverschap van Joke van Leeuwen zijn globaal drie perioden te onderscheiden: I. 1978-1986: Tekst en beeld zijn gelijkwaardig en verweven; II. 1987-2000: De tekst domineert - ook werk voor volwassenen; III. 2001-heden: Het beeld komt sterk terug - afwisseling in genres. | |||||||||||||
I. 1978-1986: Tekst en beeld zijn gelijkwaardig en verwevenDe Appelmoesstraat is anders (1978)Als kind wilde Joke van Leeuwen al schrijven én tekenen.Ga naar voetnoot4 Dat maakte de weg naar haar eerste kinderboeken een natuurlijke. ‘Ik tekende en ik schreef, en dat was voor kinderboekenschrijvers een normale combinatie. Toen ik me er eenmaal toe zette, voelde ik dat het de juiste beslissing was geweest.’Ga naar voetnoot5 Nadat ze aan de kunstakademies van Antwerpen en Brussel een grafische opleiding heeft gevolgd en aan de universiteit van Brussel geschiedenis studeerde, debuteert ze in 1978 met De Appelmoesstraat is anders, een hilarisch prentenboek waarin tekst en beeld elkaar aanvullen, versterken en van commentaar voorzien. Hoofdpersoon Miep komt met haar vrolijke chaos in de Appelmoesstraat wonen. Als de bewoners zien hoe zij haar dertien-in-een-dozijnwoninkje verandert in een hoogst origineel huis dat helemaal naar haar zin is, vragen ze haar hun saaie woningen ook te helpen veranderen in iets dat bij hen past. Dat doet ze met voortvarende schwung, maar als er daarna teveel mensen op haar afkomen die dat ook willen, ‘glijdt ze gauw van de bladzijde af en verstopt zich in de boekenkast.’ Nu, veertig jaar later, is goed te zien hoe Joke van Leeuwen in dit bescheiden debuut van vijftig pagina's wel meteen enkele van haar hoofdlijnen uitzet: | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Een huis met zeven kamers (1979)In haar tweede boek, Een huis met zeven kamers (1979) werkt ze deze lijnen verder uit. Het is een raamvertelling over een Leuke Oom die een huis heeft met zeven bijzonder originele kamers, sommige propvol mensen, spullen of dieren. Eén voor één krijgen we die te zien op paginagrote, gedetailleerd uitgewerkte zwart-wittekeningen. Elke kamer geeft, als een nummer in een cabaretvoorstelling, | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
aanleiding tot een verhaal vol originele taal- en beeldgrapjes, en bij de kelder zelfs tot een spannend, zinsbegoochelend beeldverhaal over een tocht via buizen, trappen en een Jeroen Bosch-achtig universum door ‘de omgekeerde wereld’. Die omgekeerde wereld komt als detail terug in Het verhaal van Bobbel... (1987)Ga naar voetnoot7 en decennia later krijgt dit een verre echo in het beeldverhaal Ergens (2016). De eetkamer geeft aanleiding tot het verhaal over Mevrouw van Voren-Achterkant die in een restaurant om ‘boerewoer met zoetekauw’ vraagt. Het personeel zit in zak en as, want niemand kent het. Dan komt er een meisje binnen: Ze zei zacht:
'k Heb boerewoerspul meegebracht.
Acht stukjes appel, wat banaan,
daar heb ik griezel ingedaan,
Twee dropjes en een druppel dauw,
wat honing voor de zoetekauw.
Dat alles, eventjes gestoofd,
is boerewoer. Als je 't gelooft.
Het is het soort fantasie dat in 1985 terugkomt in Fien wil een flus. In de wc ligt een boekje met versjes, waarvan er enkele later zullen terugkomen in de dichtbundel Ozo Heppie (2000), zoals deze: Me sokke sakke so
me sokke sakke so
me sokke sakke somaar op me voete
se o se sakke so
se o se sakke so
souen er soms stiekelties in moete?
| |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
Dit dartele spelen met taal, het maken van nieuwe woorden, soms uit spreektaal afkomstig, vaak vanuit de letterlijke betekenis van een woord, en altijd geestig, wordt ook een aspect dat in allerlei variaties terug zal komen. Het verhaal van Joris Floris die alles verzamelt wat bijzonder is, speelt met relativering en perspectief: Ik zit beneden in het bovenhuis dus ik ben beneden maar ook boven want ik woon boven de mensen die in het benedenhuis wel boven zijn omdat ze niet beneden in het benedenhuis zijn maar die ook beneden zijn omdat wij boven hen wonen en zij beneden ons. Ook dit spel zal in allerlei gedaantes terugkomen. Zo komt het spelen met perspectief terug in het boekje voor beginnende lezers Sontjeland (2000). Het kiezen voor het perspectief van het kind is van meet af aan eveneens een hoofdlijn in het werk van Joke van Leeuwen. Hierin is ze verwant aan bijvoorbeeld Roald Dahl met zijn Matilda (1988). | |||||||||||||
De metro van Magnus (1981)De metro van Magnus is ook opgebouwd uit ‘nummers’, hier metrostations. In plaats van een raamvertelling is dit derde boek van Van Leeuwen een | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
doorlopend verhaal. Magnus tekent de plattegrond van een metro met acht stations. Het eerste is ‘Station Hier’. Als hij naar buiten gaat om een rolletje plakband te kopen, ziet hij een deur met een bordje ‘Hier geen rijwielen’. Er komt een jongen met een te grote pet uit, die zegt dat dit ‘Station Hier’ is. Magnus gaat met de jongen mee een trap af naar beneden, het donker in en reist zijn eigen acht getekende metrostations af. Dat doet denken aan de Amerikaanse klassieker Paultje en het paarse krijtje van Crocket Johnson (1958),Ga naar voetnoot8 waarin Paultje ook zijn eigen reis tekent. Magnus beleeft een avontuurlijke reis vol raadselachtige ontmoetingen en kafkaëske situaties als doolhoven, onverwachte beproevingen en opdrachten die eerst moeten worden utgevoerd voordat hij verder mag. De jongen met de te grote pet blijkt de conducteur te zijn. Omdat Magnus geen kaartje heeft, knipt de jongen gaatjes in zijn sok. Magnus reist een stukje samen op met Onbekende Soldaat, die op zoek is naar een vader en moeder, en met het boevenmeisje Aagje Blaagje, ‘boevelen’ en toveren uit haar ‘hoemoekboevelenboek’. Tot zijn verdriet raakt hij zijn vriendjes ook weer kwijt, al vindt hij Onbekende Soldaat ten slotte terug in ‘De Warme Wachtkamer’, het bejaardenhuis van zijn oma. Als hij terugkomt bij zijn ouders is hij maar krap een dag weg geweest... Evenals Een huis met zeven kamers is dit boek een visueel feest van tekengrapjes, briefjes en spulletjes, waardoor beide doen denken aan het werk van Wim Hofman. Met De Metro van Magnus zet Joke van Leeuwen opnieuw een hoofdlijn uit, namelijk die van de reis of zoektocht, een queeste. Ook die zal nog verschillende malen terugkomen, zoals in Deesje. | |||||||||||||
Deesje (1985)In Deesje is die reis een zoektocht door een grote stad vol bedisselende volwassenen en onaardige kinderen. De fijn gearceerde zwart-witprenten, waarin | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Deesje een aandoenlijk meisje is met steil piekhaar en grote, verbaasd kijkende ogen, vertellen het verhaal mee. Deesje is een bedeesd meisje dat door haar vader in haar eentje per trein naar het gezin van ‘halftante’ in de grote stad wordt gestuurd. Hij denkt dat een gezin met kinderen van haar leeftijd haar goed zal doen. En dan kan ze mooi vriendinnen worden met haar halfnichtje Oele. ‘Maar Deesje kende dat meisje niet. En er zijn zoveel stómme kinderen van je eigen leeftijd.’ Ze krijgt een brief van Oele die niet veel goeds voorspelt: ik moet van me moeder naar je schrijven. Als je maar niet aan me spullen zit en niet stom zit te doen anders mag je niet meedoen. Deesje is bang voor de reis, en bang dat de kinderen van ‘halftante’ pesterige kinderen zijn. Tekeningen beelden haar angsten suggestiever uit dan woorden zouden kunnen. Deesje zegt echter niets, zoals ze zoveel niet zegt, soms omdat ze het niet over haar lippen krijgt, soms omdat ze haar mond moet houden. Daardoor lopen dingen verkeerd. Meteen in de trein gaat het al fout. Een brutaal meisje rukt Deesje's koffertje uit het bagagerek zodat het open springt en Deesje alles weer bij elkaar moet rapen. In de stationshal loopt ze halftante mis en is ze haar portemonneetje met geld en het telefoonnummer van tante kwijt. Ze probeert halftante te vinden, maar de misverstanden stapelen zich op, hetgeen leidt tot een avontuurlijke tocht door de dwingende maalstroom | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
van de grote stad, die door de volwassenen als volkomen logisch wordt ervaren, maar die Deesje ervaart als een rollercoaster van absurde, nachtmerrieachtige gebeurtenissen waardoor ze steeds opnieuw de weg kwijt raakt. Steeds wil ze iets zeggen, maar doet ze het niet. Toch blijft ze mentaal overeind. En gelukkig ontmoet ze ook aardige volwassenen. Die zijn net als de bewoners van de Appelmoesstraat ‘anders’: een beetje gek, zoals Tina Teen die muziek maakt op haar teen en meneer Paprika die met zijn prikstok niet alleen papiertjes prikt, maar ook draken verslaat. Ten slotte komt ze per ongeluk terecht in de televisiefinale van een opstelwedstrijd. Ze hééft helemaal geen opstel, maar voor de camera's komt er zomaar een spannend verhaal uit haar mond met de ingrediënten van alles wat ze tijdens haar zoektocht heeft beleefd. Oele ziet de uitzending, krijgt ontzag voor Deesje en het pesten is dan verleden tijd. Deesje is een rijk, avontuurlijk verhaal, weer vanuit de blik van een kind, vol beangstigende situaties, maar lichtvoetig verteld. Andere perspectieven zijn te zien in de illustraties, waar kikker- en vogelperspectieven - en alles daartussen - elkaar afwisselen, met verwijzingen naar Alice in Wonderland, Escheren pulpstrips. Het verhaal ontroert, is fantasievol, met milde kritiek op de regelzucht van volwassenen die niet naar Deesje luisteren. Het einde is mooi symbolisch: samen eten ze de allerlaatste draak op, de gesmolten en aan elkaar gestolde chocolaadjes die Deesje voor halftante had meegenomen. Zijn alle draken en angsten nu verleden tijd? Heeft Deesje geleerd om wél te zeggen wat ze wil? Wie weet. De laatste zinnen doen onwillekeurig denken aan de schrijfster zelf: ‘Hee Deesje,’ vroeg Oele, ‘dat verhaal van jou, op de televisie, hoe liep dat eigenlijk af? Het spannendste ging juist komen.’ | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
II. 1987-2000: De tekst domineert; ook werk voor volwassenenHet verhaal van Bobbel (1987)De meeste hoofdpersonen van Joke van Leeuwen zijn niet mooi met hun dikke neuzen, sprietharen en te grote schoenen, maar wel pittig en ondernemend. Steevast zijn ze onderweg, waarbij het reizen belangrijker is dan het doel van de reis. Ze houden er een hartveroverende kinderlogica op na, die als oorspronkelijk en fantasierijk afsteekt tegen die van de meedogenloze, saaie en/of commerciële grotemensenwereld. In Het verhaal van Bobbel die in een bakfiets woonde en rijk wilde worden (1987) komt dit wel heel sterk tot uiting. Het meisje Bobbel - eigenlijk heet ze Bo-Belle - woont met haar hippie-achtige ouders en een vleermuis in een opgetooide bakfiets als mini-woonwagen. Ze zijn best gelukkig, maar straatarm. Moeder Pina moet haar tekeningen op wc-papier maken en dat verkoopt slecht. Om haar ouders te helpen besluit Bobbel rijk te worden en vraagt haar rijke oom Fok, succesvol fabrikant van ‘Alles-Er-In-Doe-Bakjes’, om raad. Deze neemt haar in huis en laat haar naar school gaan, maar deze - humoristisch beschreven - entree in de geregelde maatschappij wordt een faliekante mislukking: Bobbel, intussen de lieveling van de lezer geworden, is veel te eigenzinnig en origineel. Ze krijgt nog wel een vriendje, Tobi, die haar leert wat zakgeld is. Nadat ze vals is beschuldigd van diefstal vlucht ze weg en loopt een kathedraal in, waar ze gaat schommelen aan een kroonluchter. Via het politiebureau komt ze terug bij haar ouders. Het anders-zijn is hier uitgegroeid tot onaangepastheid aan de normen van de geordende mensenwereld, en uit het slot blijkt dat Bobbel zichzelf ook later hierin trouw blijft. In het verlengde hiervan spreekt er een milde maatschappijkritiek op het consumentisme uit het boek, vooral in de karakterisering van oom Fok. | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
Opnieuw sprankelt Joke van Leeuwen met taal. ‘Even ritselen’ is samen wildplassen, dat niet anders kan omdat de bakfiets geen wc heeft. Als Mos en Tina iets bespreken wat Bobbel niet mag horen, doen ze dat in de p-taal: ‘“Wepeet jepe nepog,” zei Tina bijvoorbeeld, “depat Bepobbel zepei depat zepe epin epeen gepewepoon hepuis wepou weponepen?”’ Als vader Mos met tranen afscheid neemt van Bobbel op de dag dat ze bij oom Fok gaat wonen, staat er: ‘Hij had haar zo stevig vastgehouden, dat hij zichzelf had uitgeperst.’ En het ‘Even met de kont op reis’ van Mos wordt ook buiten de kinderliteratuur een gevleugelde uitdrukking. | |||||||||||||
Wijd weg (1991)In Wijd weg komt het thema van initiatie in de volwassen wereld voor het eerst aan de orde. Mogelijk is er een link met het eerste boek voor volwassenen dat Joke van Leeuwen rond deze tijd publiceert: De tjilpmachine (1990). Ook hier kiest Joke van Leeuwen voor het oorspronkelijke in kinderen, maar anders dan voorheen. Nu vinden een kind en een honderdjarige elkaar in die oorspronkelijkheid. De ik-figuur - een meisje? - loopt langs de huizen om theelepeltjes met een molentje erop te verkopen voor het behoud van oude korenmolens. In een bejaardentehuis komt ze bij een oud vrouwtje terecht dat in bed ligt. | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
Ze sprak langzaam en zacht, alsof ze zuinig was op haar adem. Haar handen deden het nog, en haar ogen ook. Achter de dikke glazen van haar bril leken ze groot van verbazing. Zo'n oud mens en dan nog zoveel verbazing. Het oudje heeft ook een molenlepeltje, maar dan antiek. Ze laat het meisje een verzameling rommeltjes zien, zoals een dood insekt, een kersenpit, een kiezelsteen, drie bruine bonen, een leeg luciferdoosje en een oude schaatsenband. Aan de hand van die voorwerpen vertelt ze haar verhaal over vroeger, toen zij, Vera, bijgenaamd Veertje, kind was. Dat verhaal begint bij het dijkhuisje waar ze als kind woonde, in de nacht voordat ze de deur uitgaat om als dienstbode te gaan werken. De nachtelijke tocht wordt een raadselachtig inwijdingsritueel in de volwassenheid, vol mysterieuze droombeelden in onsamenhangende fragmenten. Veertje krijgt nummers en stempels opgedrukt, wordt platgedrukt in een restaurant en moet ‘de erge dingen van de wereld’ leren kennen zoals de doodzieke Sofie uit Kleine Sofie en Lange Wapper (1984) van Els Pelgrom in één nacht hardhandig leert ‘Wat er in het leven te koop is’. ‘Alles wordt bekend en niets is het meer,’ zegt een figuur die steeds opduikt en verdwijnt tegen Veertje. Ten slotte krijgt ze een stempel ‘terug afzender’ en wordt door een beurtschipper bij het dijkhuisje van haar ouders afgezet. Ze valt van de loopplank in het ‘krimpend koude’ water, maar haalt de ochtend. Dan zwijgt het oudje en gaat steeds langzamer ademen. Als er iemand binnenkomt en alle spulletjes van het bed af gooit, raapt de ik-figuur ze op en neemt ze mee naar huis. Haar moeder zegt: ‘Je doet zo ongewoon, ik herken je niet.’ Waarop ze antwoordt: ‘Mmmf,’ zei ik, ‘och, sssjj.’ Een slot dat sterk lijkt op het slot van Deesje. Geen vrolijk verhaal, maar laconiek verteld. Soms ontroerend raak, bijvoorbeeld als de beurtschipper haar vraagt een liedje over vroeger te zingen.‘Ik heb zo weinig vroeger,’ zei Veertje./ ‘Zing dan maar over later.’/ ‘Daar weet ik de wijs nog niet van.’ Beelden zijn soms meer ontleend aan het voelen of horen dan aan het zien: ‘jeukend eerlijke stof, kiezelstenen die knarsten van ongenoegen.’ De illustraties spelen dit keer een ondergeschikte rol en de toon is volwassener dan in haar vorige boeken. | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
Dit boek heet anders (1992)De titel van Dit boek heet anders belooft dat het hier gaat om ‘anders lezen’ of liever: ‘anders benoemen’. Dat gebeurt ook. Joke van Leeuwen draait perspectieven om,Ga naar voetnoot9 verandert interpretaties en stript conventionele betekenissen van woorden en uitdrukkingen af. Ze ontleedt woorden, beelden en handelingen tot op hun meest elementaire betekenis. Toch is het geen moeilijk toegankelijk boek, want Van Leeuwen maakt er taalspelletjes en -grapjes van, bijvoorbeeld door standaarduitdrukkingen als ‘losse handen hebben’ of ‘ergens niet met je hoofd bij zijn’letterlijk te nemen en dan te tekenen. Of door kinderen het zelfbedachte spelletje stomkopje te laten spelen: ‘“Heeeeee,” zei Wammie, “wat heb ik rare sliertjes vlees aan mijn lijf.”/ | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
“Stomkopje, dat zijn je vingers.”’ Een spelletje waarin vervreemding expliciet tot uiting komt. Het verhaal begint met Sara, die een stuk bos met twee houten huisjes erft. In het ene huisje gaat ze zelf wonen, het andere verhuurt ze aan een vrouw, Lara, die met drie kinderen van haar man is weggelopen ‘omdat hij losse handen had’. Met z'n vijven vormen ze een knus, geïsoleerd gezinnetje, met Lara als moeder en Sara als ‘voeder’. Om de kinderen tegen de boze buitenwereld te beschermen, organiseren ze hun eigen schooltje waarvan Sara de onderwijzeres is. Lara is ‘jaren bezig haar gedachten op rechte lijntjes te krijgen’, schriften vol, want volgens Sara ‘moeten ze daardoor wel ophouden met almaar rondjes te vormen’. Toch belandt Lara in een crisis, al worden daar maar spaarzaam woorden aan gewijd. Als Wammie, het jongste kind, een keer vraagt waarom ze in bed ligt, zucht ze ‘Och,’ waarop Wammie rapporteert: ‘Ze heeft last van och.’ Op een dag ontmoet Wammie een man die ze meneer Hijdaar noemt. Ze vraagt hem of hij hen mee wil nemen op schoolreisje, want dat hebben kinderen op echte scholen ook. Meneer Hijdaar is aardig, neemt hen mee naar een chic restaurant, een tentoonstelling en een duur hotel, maar gezellig wordt het niet. Niet dat hij kwaad in de zin heeft - wat een lezer anno 2018 misschien zou denken - maar hij geeft ze geen aandacht, alleen lekkers en speelgoed en laat ze vaak alleen. Dan wordt het verhaal inhoudelijk rommelig, met hoofdstukken vol volwassen sores tussen Sara en Lara. Uiteindelijk lukt het toch om alle verhaalfragmenten weer aan elkaar te knopen. De kinderen ontdekken het geheim van meneer Hijdaar, die ergens een zoontje blijkt te hebben dat hij nooit ziet. Een jaar later komt Wammie hem tegen en vertelt hij dat hij niet helemaal in orde was omdat hij zijn zoontje niet mocht zien. ‘“U was een beetje ziek, hè,” zei Wammie./ “Och,” zei meneer Hijdaar.’ Wammie begrijpt dat hij net als haar moeder Lara de ziekte van Och had, depressief was. Het spelen met taal en interpretaties gaat hier zover dat de onmacht van taal voelbaar wordt, bijvoorbeeld als twee helften van een gescheurde brief in verkeerde volgorde worden gelezen en daardoor niet begrepen. Dit zal nog pregnanter in Iep! terugkomen. Het gaat echter ook over de keuze van volwassenen om in afzondering te leven, over kinderen die ondanks dat isolement de wereld willen ontdekken, | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
en over de onmacht van ouders. Daarmee bevat Dit boek heet anders evenals niet wiet, wel nel, dat in hetzelfde jaar verschijnt, een hoog gehalte aan grotemensengedoe, wellicht teveel voor een kinderboek. Dat neemt niet weg dat de grote schoonmaak in de taal die Joke van Leeuwen hier houdt, goed lukt. Ze boent de woorden schoon tot ze glimmen als nieuw en ze gebruikt ze dan op een manier zoals ze nog niet eerder gebruikt zijn. | |||||||||||||
Het weer en de tijd (1993)Het weer en de tijd was het Kinderboekenweekgeschenk van 1993, en het is opnieuw een boek dat grossiert in raadseltjes, te beginnen met de titel. Hoofdpersoon is Max, die zo graag eens een prijs wil winnen. Om op te vallen kleurt hij zijn kleurplaat in met jam, wat de jury zo vernieuwend vindt dat hij een weekend in een vakantiehuisje wint, in januari, met zijn ouders, in een dichtbij Franssprekend buitenland. Het huisje valt tegen, maar met zijn fantasie maakt Max er iets bijzonders van. 's Nachts ontmoet hij er een geheimzinnig meisje, maar zijn ouders denken dat het verbeelding is. Het raadsel van het meisje wordt nog groter als Max op het kerkhof dezelfde gymschoenen ziet staan als het meisje droeg. En op de terugweg leest Max' moeder in het plaatselijk krantje, Le Temps, dat een man per ongeluk een meisje heeft neergeschoten. Le Temps: het weer, en: de tijd. Het verhaal is niet heel sterk, maar als voertuig voor taalspelletjes en -grapjes vermakelijk. Zo doen de eerste drie woorden die Max nog net leest voor hij zijn boek dichtslaat - ‘Lang geleden stond’ - hun best om in zijn hersens tot een verhaal uit te groeien. Een ‘monument voor gevallenen is een stevig (...) beeld van een man die nog rechtop stond.’ Het kerkhof, met fotootjes van overledenen, zet doordenkertje Max aan het peinzen over het verschil tussen een mens en een foto van die mens. Het lijkt een verwijzing naar Magritte's Ceci n'est pas une pipe. Zo confronteert Van Leeuwen verschillende werkelijkheden met elkaar, hetgeen opnieuw tot vervreemdende | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
situaties leidt. En zo zijn tekst en beeld samen op te vatten als een speelse inleiding tot receptietheorie voor kinderen. | |||||||||||||
Iep! (1996)Iep! is kinderliteratuur over vrijheid en liefde, waarin Van Leeuwen met taal jongleert zoals alleen zij dat kan: sprankelend én toegankelijk. Het is een verhaal over een wezentje dat half mens, half vogel is. De vogelkenner Warre vindt het vogelmeisje, dat vleugels in plaats van armen heeft, onder een struik en neemt het mee naar huis. Daar proberen hij en zijn vrouw Tine haar met verpletterend veel liefde op te voeden tot een beschaafd meisje. Dat mislukt: ze is ontembaar. Ze leert wel een beetje praten, maar kan van de klinkers alleen de i zeggen, zodat haar naam Vogeltje Viegeltje wordt. De langste zin die ze uit kan brengen, luidt: ‘Ik miet een bieteriemetje met pindekies.’ Tine naait een fladderjasje voor Viegeltje dat haar vleugels verbergt, maar toch vliegt ze op een dag weg: ‘Het leek op schoolvliegslag, rugvliegslag, luchttrappelen.’ Overal waar Viegeltje neerstrijkt, willen de mensen haar houden, maar steeds vliegt ze er weer vandoor, zonder dag te zeggen. Het slot is ontroerend: Tine en Warre mogen Viegeltje verzorgen als ze een schot hagel door haar vleugels heeft gekregen, en laten haar tenslotte gaan, met als afscheidsgeschenk een gouden ringetje met ‘Gieje ries’ erin gegraveerd. Zelfs Tine begrijpt dan dat ze alleen te redden is door haar los te laten: ‘Viegeltjes kon je niet houden, behalve in je gedachten.’ Thematisch doet het verhaal denken aan Andersens sprookje De Chinese nachtegaal: wie schoonheid en vrijheid wil temmen, verliest haar. Tegelijkertijd gaat het boek over veel meer. Over waarnemen: Je kunt hetzelfde zien en toch iets heel verschillends. Over de ontoereikendheid van de taal: | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Er was zoveel waarvoor geen woorden waren gemaakt. En je kon wel een woord bedenken, maar als niet iedereen dat woord kende, had je er niets aan. En: We ruiken veel verschillen en we weten niet hoe we ze moeten noemen. Standaardfrasen als ‘Je bent altijd welkom’ worden net als in Deesje op de hak genomen, evenals de informatiemaatschappij die je overspoelt met informatie waar je niet om vraagt. Dit alles wordt met lichtvoetige humor gebracht, in klare taal waarvan elk woord aandachtig voorgeproefd lijkt. Eenvoud en gelaagdheid zijn hier in perfecte balans: taalfilosofie voor kinderen, kundig verstopt in een wondermooi verhaal. | |||||||||||||
Bezoekjaren (1998)Bezoekjaren is de eerste expliciet politiek geëngageerde jeugdroman in het oeuvre van Joke van Leeuwen, al nam ze het feitelijk altíjd al op voor verschoppelingen. Het is een cross-over roman, te beschouwen als een voorloper van de Slash-reeks van uitgeverij Querido, waarin een gerenommeerd auteur samenwerkt met een jongere die materiaal aandraagt uit haar of zijn eigen leven.Ga naar voetnoot10 Het boek verschilt van haar vorige werk voor kinderen, waarin ernst niet ontbreekt, maar waarin fantasie en humor de boventoon voeren. In Bezoekjaren is de verhouding daartussen omgekeerd: ernst overheerst, maar humor is zeker aanwezig. Het Marokkaans gezin uit Bezoekjaren is arm, hecht en progressief. Acht gezinsleden wonen in Casablanca in een woninkje met golfplaten dak, zonder ramen, water en elektra. Het gezin is islamitisch, maar niet dogmatisch. Het eerste hoofdstuk geeft al meteen een boeiend beeld van het arme, | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
maar hechte gezin, inclusief een vader die een ontroerend Arabisch volksverhaal vertelt.Ga naar voetnoot11 De kinderen kunnen goed leren, de dochters mogen in spijkerbroek lopen, dragen geen hoofddoek en worden niet gechaperonneerd door hun broers. De moeder is, hoewel analfabeet, een intelligente, ondernemende vrouw. De auteur schetst een totaal ander beeld van een Berbers gezin dan het stereotiepe, conservatieve beeld dat men in Nederland daarvan in de jaren negentig van de vorige eeuw had (en dat in bepaalde kringen helaas nog steeds overheerst). Toch is het naar het leven getekend, want eind jaren zeventig van de vorige eeuw correspondeerde Joke van Leeuwen via Amnesty InternationalGa naar voetnoot12 met de broer van haar mede-auteur Malika Blain, die als politiek gevangene in een Marokkaanse gevangenis zat. Toen hij vrij kwam, nodigde het gezin haar uit om te komen logeren. De titel slaat op de jaren dat de oudste zoon van het gezin uit het boek, de middelbare scholier Amrar, wegens betrokkenheid bij het scholierenverzet van eind jaren zestig, in de cel zit: dat zijn de Bezoekjaren die het hele gezin teisteren, maar die ook een enorme onderlinge solidariteit teweegbrengen. Amrar is tot twaalf jaar cel veroordeeld. Ondanks mishandeling en ondervoeding weet hij nog te studeren. Als vanzelf neemt de volgende zoon uit het gezin, Mehdi, Amrars plaats in, compleet met politieke stellingname tegen de repressie in het onderwijs. Ook hij ‘verdwijnt’ op een kwade dag. Moeder loopt net zo vasthoudend de deur van de autoriteiten plat als de ‘dwaze moeders’ uit Argentinië. Hoe ze daar bijna aan onderdoor gaat, weet Joke van Leeuwen subtiel uit te drukken: ‘Mijn moeder schonk van grote hoogte thee in. Anders mikte ze altijd feilloos.’ Humor zit er nu in de moppen over de koning, en overeenkomst met eerder werk is er in de schrijfstijl: laconiek, suggestief en origineel. Zelf ziet de schrijfster meer overeenkomsten: het wonen in zo'n schamel optrekje, zoals in Het verhaal van Bobbel, de tegendraadsheid, het doorbreken van clichés en de drang naar vrijheid. | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
Het verhaal wordt verteld vanuit het meisje Zima, dat in het begin acht jaar is en aan het eind zeventien. Zima kijkt net zo onbevangen naar de wereld als de typische Joke-van-Leeuwen-personages Bobbel en Deesje. Zima begrijpt lang niet alles van die wereld en dat geeft het boek ondanks het zware onderwerp een zekere lichtheid. Hoeveel Marokkaanse ‘couleur locale’ Bezoekjaren ook bevat, het is een opvallend universele roman over onderdrukking en verzet. Over Marokkaanse jongeren met hun hoofd even vol idealen als in de jaren zeventig jongeren overal elders in de wereld. Het verschil: in een democratie kon je hiervoor typemachines en stencilapparatuur krijgen, in een dictatuur celstraf en marteling. Marokko zonder exotisme. Een indrukwekkend, moedig boek, dat anno 2018 opnieuw actueel is, gezien de demonstraties in de Rif voor onderwijs, werk en gezondheidszorg, die hardhandig worden neergeslagen, en waarvan de leiders eveneens voor jaren de cel in gaan.Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||
Kukel (1998)Kukel is een lichtvoetiger verhaal, over een jongetje dat eigenlijk Josofus heet. Zijn zeven zingende zussen kunnen hem missen als kiespijn omdat hij klinkt ‘als een kalfje dat met zijn achterpoten klem zit’. Daardoor is hij vaak alleen. En omdat hij onhandig is en vaak omkukelt, wordt hij Kukel genoemd. Kukel is evenals veel andere Joke-van-Leeuwenpersonages een fantasierijk kind dat zijn eigen droomwereld schept. Als hij zijn zussen achterna loopt tot op het theaterpodium waar ze op ‘Jadag’ - de dag dat de koningin jaren geleden Ja zei tegen haar benoeming - optreden voor de koningin, verbeeldt hij zich dat de majesteit speciaal naar hem kijkt en dat hij eigenlijk een prins is die bij de koningin hoort. Vanachter | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
zijn zussen roept hij keihard ‘Ja!’ en veroorzaakt hiermee zoveel consternatie dat zijn zussen hem naar een opvanghuis brengen. Daar ontsnapt hij, verstopt zich in een cadeaudoos voor de kinderloze koningin en droomt ervan haar kind te worden. Hij wordt uit het paleis verjaagd en weer in genade aangenomen, waarna de koningin blij is dat ze eindelijk iemand heeft met wie ze ‘zbelletjes’ kan doen. Het verhaal staat vol absurdistische humor, en niet alleen doordat het spraakgebrek van de koningin haar deftig bedoelde taalgebruik nog potsierlijker maakt dan dit al is. Als Kukel tegen de koningin zegt dat hij graag haar zoon wil worden, zegt ze: ‘Ja, mijn jongen, maar je bezit geen zbatje blauw bloed.’ waarop Kukel antwoordt: ‘Ik heb wel eens blauwe plekken, dat is ook bloed.’ Toch schuilt er onder alle hilariteit ook ernst: de schaarse gesprekken tussen Kukel en de koningin waarin zij even haar masker afzet en dan ook eenzaam blijkt te zijn, zijn ontroerend. Uiteindelijk moeten Kukels zeven zussen een lied voor de koningin ‘zrijven’ waaraan Kukel wèl mee kan doen. Het moet gaan over zeven dunne en zeven dikke kalveren die met hun poten vastzitten in een boerenzloot. Deze uitspraak van de koningin is één van de speelse verwijzingen naar het Genesisverhaal over Jozef en zijn broers, en wel naar de droom van de farao daarin. Andere verwijzingen zijn dat Kukel eigenlijk Josofus heet, dat hij van minkukel een soort prins wordt, dat de koningin zijn adviezen dan waardeert en dat een bewaker gouden voorwerpen van de koningin in de fietstassen van de zeven zussen verstopt, waarna die van diefstal beschuldigd worden. Deze nooit opgemerkte verwijzingen maken Kukel tot een extra rijk verhaal, vol droge humor, geestige taalvondsten en milde spot over het kritiekloos bewieroken van een vorst. | |||||||||||||
III. 2001-heden: Het beeld komt sterk terugIn deze periode komt het beeld sterk terug, maar niet in alle boeken. Er is afwisseling tussen werk waarin het beeld domineert zoals het prentenboek Heb je mijn zusje gezien? (2006) en het beeldverhaal Ergens (2016), werk waarin | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
de tekst domineert zoals Slopie (2004) en Toen mijn vader een struik werd (2010), en werk waarin tekst en beeld een gelijkwaardige inbreng hebben zoals Kweenie (2003) en Mooi boek (2015). | |||||||||||||
Kweenie (2003)Kweenie is een filosofisch getint verhaal over scheppingsprocessen en de oneindige veelvormigheid van verhalen. Het is anders dan haar meeste werk van de vijftien jaren daarvoor, alleen al omdat tekst en beeld nu weer in evenwicht zijn en hechter vervlochten dan ooit: woorden veranderen soms in beelden en omgekeerd. De ik-figuur is een kind (m/j) dat voor het slapengaan nog een verhaaltje krijgt van haar/ zijn moeder. Maar moeder heeft nog maar net ‘Er was eens’ gezegd of ze moet naar beneden omdat er telefoon is van de andere kant van de wereld. Het kind blijft alleen achter en peinst over die andere kant van de wereld. ‘Intussen, in een ander verhaal...’ valt er iets naar beneden op zijn/haar bed. Het is iets levends, want het huilt. Omdat het verhaal waar het uit viel nog maar net was begonnen, weet het niet veel en antwoordt het op alles: ‘Kweenie’. De ik-figuur besluit dat Kweenie een ‘hij’ is. Hij huilt zoveel dat de letters vervloeien. Er zijn meer letters onleesbaar, bijvoorbeeld als de ik-figuur een beker chocolademelk over de letters morst en daar een dweiltje overheen gooit.Ga naar voetnoot14 Achter in het boek staan de letters die daardoor verdwenen zijn. De ik-figuur helpt Kweenie zijn verhaal terug te vinden door heel hard ‘Er was eens’ te denken. Met iets erachteraan, om te beginnen ‘een weggetje waar | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
we overheen konden lopen, ergens naartoe. Toen ik het zei, was het er. Het weggetje.’ Zo begint hun scheppingsproces, zoals Magnus in De Metro van Magnus zijn metrolijnen en -stations schept. Alleen al door een paar keer ‘krokodil’ te denken, scheppen ze krokodillen, levensecht getekend, en moeten ze snel maken dat ze wegkomen. Dan vallen ze van het ene absurde verhaal in het andere: in stripverhalen, zwart-wit en kleur, ze worden uit een verhaal het heelal in gegooid, naar een verhaal waarin ze ‘vieze pilletjes moeten slikken tegen het steljevoor’; Ze komen een getekende ‘iemand van potlood’ tegen die bang is uitgegumd te worden, ze komen in een windstil en in een stormachtig verhaal, een verhaal over ‘niet-kunnen-kiezen’, een rebusverhaal, een verhaal dat nog moest komen: ‘Er zal eens zijn’. Maar Kweenie's verhaal is er niet bij en dus begint hij weer te huilen, en de lezer ziet de letters opnieuw onleesbaar worden. Uit wanhoop roept de ik-figuur in grote vette letters: ‘Er was eens!!!’, nu zónderiets erachteraan. Dan stopt Kweenie met huilen en in een aandoenlijk stripje zien we hoe hij zijn verhaal terugvindt, compleet met zijn papa en mama. De ik-figuur voelt zich nu een beetje verlaten en wil terug naar haar/zijn eigen verhaal. Dat doet zij/hij door met dichte ogen heel hard ‘Het was op een avond’ te denken. Zo komt zij/hij terug in de avond van haar/zijn eigen verhaal, in haar/zijn eigen slaapkamer. Kweenie is een hoogst origineel verhaal over scheppen: je kunt alles maken wat je wilt, gewoon door het te dénken, maar je schepping kan ook gevaarlijk worden, met je op de loop gaan, of je boven het hoofd groeien... | |||||||||||||
Slopie (2004)In Slopie neemt Joke van Leeuwen net als in het verhaal over Bobbel het consumentisme op de korrel, maar nu dat van de populaire commerciële televisie en het exploiteren van kinderen daarin om rijk te worden. Slopie is de dochter van Tonnus en Lisa, die graag televisie kijken. ‘Ze keken naar mensen in een lange jurk of een glanzend pak die veel applaus kregen, want die waren beroemd (...).’ | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Ze hadden Slopie graag ook zo'n moeilijke beroemde naam willen geven - ‘Illizzebiz’ bijvoorbeeld - maar toen Tonnus voor de ambtenaar van de burgerlijke stand stond, wist hij het niet meer en noemde hij haar ‘Slopie Amovere’, naar zijn beroep van sloper, of - wat netter klinkt - ‘amoveur’. Als Tonnus een oud theater heeft gesloopt, neemt hij wat toneelteksten uit het theater mee voor Lisa's kringloopwinkeltje in hun kelder, wat mag van zijn baas. Intussen probeert Slopie een spreekbeurt voor school uit haar hoofd te leren. Als ze oefent voor haar ouders lukt het eerst niet, maar opeens hoort ze de zinnen van haar spreekbeurt vanachter de leunstoel gefluisterd. Ze zegt ze na en prompt zijn haar ouders trots op haar. Ze gaat naar het kringloopwinkeltje in de kelder en hoort dan wéér haar eigen spreekbeurttekst in een scherp gefluister. Het komt van een klein oud mannetje, de souffleur van het gesloopte theater, die nu geen huis en geen werk meer heeft. Daar is hij zo kwaad over dat hij wraak wil nemen op de sloper. Maar zolang Slopie hem souffleerwerk te doen geeft, belooft hij Tonnus niet te straffen. ‘Ik heb gemerkt dat je me nodig hebt,’ zegt hij en souffleert haar ook op school, zodat ze het hoogst mogelijke cijfer krijgt. Daarna krijgt hij Slopie steeds meer in zijn macht. Hij fluistert haar fragmenten in van toneelteksten uit het gesloopte theater, zoals Hamlet. Haar ouders zijn zo onder de indruk van het plotselinge ‘talent’ van hun dochter dat ze Slopie opgeven voor de tv-show ‘Miljoenenpoen’, waar ze moet optreden als ‘Het Kind Dat Alles Weet’, in de hoop dat ze beroemd wordt en miljoenen verdient. Intussen wordt de chantage door de souffleur steeds dreigender. Ze gehoorzaamt het enge mannetje alleen om haar vader uit zijn klauwen te redden. Hij eist de helft van de miljoenen die Slopie zal winnen. In de halve finale wint Slopie alvast de honderdduizend. Als blijkt dat Slopie's ouders het geld in handen krijgen, en niet zijzelf - omdat ze minderjarig is - ontploft het mannetje van woede, rent het gebouw uit en wordt dood op straat gevonden. Slopie moet intussen verplicht blij kijken, maar mislukt in de finale. Toch wordt ze beroemd. Als Tonnus haar wéér wil inschrijven, wil ze dat niet en biecht dan alles op. Tonnus en Lisa zijn vol liefde en begrip voor haar en Slopie is enorm opgelucht. Slopie is even spannend als hilarisch, en zó goed geschreven dat iets zeer onwaarschijnlijks - het steeds onzichtbaar blijven van het soufflerende mannetje - geloofwaardig wordt. Intussen gaat het wel over een kind dat dubbel | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
misbruikt wordt: gechanteerd door het mannetje dat haar volledig afhankelijk van zich maakt, én geëxploiteerd door haar ouders die, hoe liefhebbend ook, rijk willen worden via hun kind. Daarmee is dit boek nog maatschappijkritischer dan Het verhaal van Bobbel. En dat zonder de ouders van Slopie als hebberig te bekritiseren; die worden juist als lieve - zij het onwetende - mensen neergezet... | |||||||||||||
Toen mijn vader een struik werd (2010)Evenals Bezoekjaren is Toen mijn vader een struik werd een geëngageerd kinderboek, maar nu een anti-oorlogsboek over vluchten voor oorlog. Concrete namen worden niet genoemd; de strijdende partijen heten ‘de enen en de anderen’, wat het absurde van oorlog onderstreept. Als het kanongebulder dichtbij komt, moet Toda's vader het leger in. In zijn soldatenhandboek staat hoe hij zich moet camoufleren als struik. Toda moet vluchten, naar het veiliger buurland waar haar moeder woont. Haar oma brengt haar naar een bus vol kinderen die ze niet kent. ‘Buiten deed de zon alsof alles goed met ons ging.’ In een opvanghuis voor vluchtelingen moeten ze verplicht dankbaar zijn als kinderen hen afgedankt speelgoed komen brengen. Een naar zweet ruikende mensensmokkelaar zal haar samen met anderen de grens over zetten. Ze geeft hem al het geld dat ze heeft, maar het is niet genoeg. Ze komt terecht in het huis van een lachwekkend autoritaire ‘generaal in ruste’ en vlucht 's nachts met een groep mensen die ze niet kent richting grens. Als er een lichtflits door de lucht schiet, duikt ze naar de natte grond. ‘Het leek wel of ik niet mocht bestaan, dacht ik.’ Toda denkt na over grenzen, waarom die er zijn en wie ze heeft bedacht, een thema dat later terugkomt in de roman voor volwassenen Hier (2018). Ze raakt achter, maar niemand wacht op haar. Dan verdwaalt ze en gaat in een schuurtje slapen, waar even later een soldaat binnenkomt die ongeschikt bleek voor de oorlog omdat hij te aardig is om te commanderen. Komisch is dat Toda hem leert commanderen - ‘Schuif óp, Knijp néús’ - maar het is schrikken als de soldaat wordt weggehaald terwijl | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
Toda buiten aan het plassen is, en hartverscheurend als Toda terug in het schuurtje een foto met briefje van zijn kind vindt. Ze loopt de poolste r achterna - dat heeft de aardige soldaat haar geleerd - en is dan opeens, zonder een grens te hebben gezien, in een dorp van het buurland, waar ze via de registratiemallemolen en het Tehuis voor Loslopende Kinderen uiteindelijk bij haar moeder terechtkomt. Het verhaal, verteld vanuit Toda, geeft zonder een greintje sensatie een indringend beeld van hoe het voor een kind is om te moeten vluchten voor oorlog. Het is weer een echte Joke van Leeuwen: Toda kijkt onbevangen naar de wereld om zich heen en laat zich niet klein krijgen. Komische, absurde en schrijnende passages wisselen elkaar af. Komisch zijn de passages waarin de commandant vertelt wat hij zei als hij had moeten commanderen. In plaats van ‘Voorwaarts márs!’ zei hij dan: ‘Zouden jullie misschien als het uitkomt een eindje door willen lopen, alsjeblieft?’ Geestig is ook de door Van Leeuwen bedachte taal van het buurland die Toda moet leren. Absurd is de generaal-inruste die Toda trots zijn medailles laat zien en schreeuwt dat ze deserteert als ze wegloopt omdat zijn vrouw roept dat het eten klaarstaat. En schrijnend is er heel veel, vooral hoe volwassenen omgaan met vluchtelingkinderen. Een indrukwekkend, universeel en nog steeds actueel boek, waarin de zwaarte draaglijk wordt door de humor in tekst en tekeningen. | |||||||||||||
Maar ik ben Frederik, zei Frederik (2013)In Wijd weg ging het om een kind, Veertje, dat in één nacht een initiatie doormaakt naar volwassenheid. Nu gaat het om de omgekeerde beweging: een volwassene die verandert in een kind, een transformatie die lastiger geloofwaardig is te maken. Het verhaal speelt in het pre-digitale tijdperk. Frederik is een ‘meneer’ die op het Knipkantoor krantenberichten uitknipt en sorteert op onderwerp. Op een dag ziet hij de rouwadvertentie van zijn pleegvader. Hij heeft zijn pleegouders, die hij Pepa en Moma noemde, al decennia niet gezien. Hij bewaart de advertentie voor zichzelf, wat verboden is. Dan begint hij te krimpen, tot hij een kind is met te | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
grote kleren aan. Opeens vindt hij het leuk om op zijn bureaustoel omhoog en omlaag te zoeven. Natuurlijk leidt zijn transformatie tot hilarische problemen. Zijn collega's herkennen hem niet en brengen hem naar de conciërge, die hem zijn rijbewijs, portemonnee en huissleutels afpakt, want ‘Kinderen hebben nog geen eigen huis’. Gelukkig heeft Frederik zijn autosleutels nog, en autorijden kan hij ook, al kan hij nauwelijks boven het stuur uit kijken. Overal probeert hij duidelijk te maken dat hij toch echt de volwassen Frederik is, maar niemand gelooft hem; iedereen betuttelt hem en foetert hem uit. De ommekeer komt door een meisje in het park, Frommel, dat hem serieus neemt. Als Frederik vertelt dat hij op een kantoor werkt, stelt ze voor kantoortje te spelen. De volgende dag ontmoet hij Frommels moeder, die hem ook gelooft. ‘Over zulk soort dingen heb ik wel eens gelezen,’ zegt ze. ‘Over een man die in een kever veranderde.’Ga naar voetnoot15 ‘Over een kikker die in een prins veranderde.’ Ze helpt hem door naar zijn kantoor te bellen dat hij ziek is. Dan laat Frederik haar de rouwadvertentie zien, en vertelt over zijn kindertijd en over Pepa en Moma, op wie hij erg gesteld was, maar die hij uit het oog verloor door een ongelukkig toeval. Terwijl de moeder van Frommel hem met Moma in contact brengt - een ontroerend, wensvervullend slot - ziet ze hem groeien tot hij weer een volwassen man is. Kennelijk moest hij eerst een onverwerkt verdriet uit zijn kindertijd verwerken voordat hij zichzelf weer kon zijn. Als een psychiater in zo'n geval een cliënt in gedachten laat teruggaan naar zijn kindertijd, gaat die cliënt ook terug naar zijn tijd en ruimte van vroeger. Frederik wordt weliswaar kind, concreet, fysiek en mentaal, maar hij blijft in zijn volwassen tijd en ruimte en behoudt zijn kennis en vaardigheden als volwassene. Enerzijds zorgt dat voor vermakelijke toestanden, anderzijds wringt het, want kinderlijke onbevangenheid is moeilijk te rijmen met volwassen kennis en vaardigheden. | |||||||||||||
Toen ik (2017)In Toen ik zijn tekst en beeld zoals zo vaak in het werk van Joke van Leeuwen innig vervlochten, maar opnieuw anders. Het is in zwart-wit en de vijftien | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
verhaaltjes, die alle beginnen met ‘Toen ik...’, zijn verbonden door ik-figuur Deef die ze schrijft en tekent. In het eerste verhaaltje tekent hij zijn vader, die niet bij hem en zijn moeder woont. De tekening mislukt en hij zet er een kruis door. Grappig is dat het doorgekruiste mannetje met hem in gesprek gaat en zelfs begint te huilen. Daarop gumt hij het kruis weg en geeft het mannetje op zijn verzoek schoenen, krullen en twee extra armen. Sommige verhaaltjes herinneren aan eerder werk: ‘Toen ik een woord niet wist’ is een grappig filosofisch gepuzzel over woorden, waarin de gedachte achter ‘Wat had ik aan nieuwe woorden als niemand anders ze kende?’ een variant is op een zin uit Iep!. Toch gaat het te ver om te zeggen dat Van Leeuwen zichzelf hier herhaalt, want ze geeft er net een andere draai aan. Zo gaat de spreekbeurt in ‘Toen ik een spreekbeurt hield’ over de uitgestorven Javaanse tijger, wat herinnert aan Slopie die ook een spreekbeurt houdt over een uitgestorven dier: de dodo. Maar na Deefs spreekbeurt loopt er een Javaanse tijger de klas in. Hij doet echter niemand kwaad, want hij is uitgestorven. In ‘Toen ik me verveelde’ ziet Deef het bijzondere in iets gewoons. Het is als poëzie in proza en tekeningen. Je ziet een kurkentrekker die op een robot lijkt en hemzelf ondersteboven in een lepel. Toen ik een strip las is kritiek op het geweld in strips en games. Dave wil ook een held zijn en vraagt zijn moeder waar de vijand is. Ze zei dat ik zo niet moest denken. | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
‘Toen ik iets niet durfde zeggen’ is ontroerend. Deef zit aan het ontbijt bij zijn vader. Na bladzijden vol voorbeelden van wat hij niet durft te zeggen, zegt hij eindelijk dat hij in bed geplast heeft. En dan blijkt dat zijn vader dat helemaal niet erg vindt. Niet alle verhaaltjes zijn even sterk, maar ze geven allemaal stof tot nadenken, zoals ‘Toen ik van alles moest’, taalfilosofie over het woord ‘moeten’: Deef moet zijn bed opmaken, handen wassen en speelgoed opruimen. ‘Omdat ik het zeg,’ zei mijn moeder. Uitdrukkingen als ‘Ik moet niks!’ en ‘Ik moet vreselijk nodig!’ zijn soepel verweven in het verhaaltje, dat eindigt met moeder die op de bank ligt: ‘Ik hoef even niks te moeten.’ | |||||||||||||
Beginnende lezersBeginnende lezers neemt Joke van Leeuwen even serieus als ervaren lezers, en dus schreef ze een tiental boekjes voor hen, waaronder ware juweeltjes. Hierbij gaat het meer dan ooit om het lezen van tekst én beeld; naar toe toe (2000) is zelfs een compleet stripboek - over een reis naar een bestemming die niemand weet te liggen. Het eerste boek voor beginnende lezers is Sus en Jum (1983), een samenspraak tussen twee samenwonende personages van onbestemde leeftijd, in éénlettergrepige woorden waarin alleen bij het woordje ‘zegt’ twee medeklinkers achter elkaar staan. Jum is klein en leest al, Sus is groot en leest niet maar kijkt: ‘dat gaat ook,’ zegt ze zichtbaar monter. De tekst van kleine Jum is in een kleiner en dunner lettertype gedrukt dan die van Sus, zodat je goed ziet wie wat zegt. Ze gaan naar buiten om de zon te zien, maar komen in de regen terecht. Het woord ‘regen’ kan niet gebruikt worden omdat het twee lettergrepen heeft, maar de tekening lost het probleem op: je zíet de regen. Schuilend onder een afdak zien ze koeien langskomen: ‘een koe en nog een koe en nog een koe en nog een koe en nog een koe.’ Als er een kalfje passeert, beweert Sus dat dat | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
ook een koe is, maar Jum weet beter: ‘dit is geen koe. dit is een kie. ze zegt niet boe. ze zegt bie.’ In de vis en het boek (1985) loopt de hoofdpersoon al lezend een sloot in, waar een vis het boek in één hap opslokt. Op de illustratie zie je dat de vis de vorm van het boek krijgt: de boekvis! In Fien wil een flus (1985), voor kinderen die iets verder zijn met lezen - het bevat hoofdletters en aanhalingstekens, woorden met twee klinkers achter elkaar en woorden met twee lettergrepen - gaat het spelen met taal door. Fien vraagt een flus voor haar verjaardag. Trol denkt dat ze een bus bedoelt, een busje met koek, Lokje denkt dat ze kus bedoelt, het ruziënde duo Mor en Sar denkt dat het een fles moet zijn, Mug probeert een vlugge mus voor haar te vangen. Alleen Maatje snapt het: zij geeft een tekening van een flus. Komisch is dat Fien zelf ook niet blijkt te weten wat een flus is: Dus dit is een flus,' zegt Fien blij. Hoe technisch simpel ook, niet wiet, wel nel (1992), voor kinderen na ongeveer vier maanden leesonderwijs, bevat een levensecht conflict. wiet en nel zijn een volwassen stel dat van elkaar houdt, maar toch vaak ruzie maakt. Ze maken het weer goed via ‘soep met luf.’ En dan: de soep gaat schoon op.
dan zegt wiet:
“ruim jij maar af.
wie kookt ruimt niet af.”
“nou moe,” zegt nel.
“ik kook heel vaak.
en ik ruim heel vaak af.
ik ruim af en ik ruim op.
doe jij dus ook nog maar wat.”
Ten slotte komt het goed tussen die twee: | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
nel geeft wiet een kus.
wiet geeft nel een kus.
en nog een
en nog een.
en nog...
nou moe dat gaat maar door.
Ook in dit boekje gaat het over taal - zie de grappige woordspeling in de titel - en over lezen. Maar ook over omgaan met elkaar. Het is razendknap geschreven, al zag ik dat niet bij verschijnen. In mijn recensie in TrouwGa naar voetnoot16 schreef ik toen: ‘Het komt wat geforceerd, wat geconstrueerd over.’ En voorin het boekje heb ik met potlood geschreven: ‘p. 11: beetje over hoofden van 6-jarigen heen.’ Het overkomt me zelden dat mijn oordeel over een boek verandert, maar nu wel. Wat ik toen geconstrueerd vond, vind ik nu juist uit het leven gegrepen. En over de hoofden van zesjarigen heen? Nee, dat vind ik nu niet meer. Mijn opvatting van wat kinderen aankunnen is blijkbaar veranderd. Ik ben ik (1995), het eerste deeltje in de reeks ‘versjes voor beginnende lezers’, vond ik destijds meteen het sterkste van de reeks: lekker dwars en dwaas, met soepel lopende versjes in de allersimpelste woorden. Een jongetje dat toen in groep 4 zat en ver achter was met lezen - hij vond lezen stom - zat er steeds bij te gniffelen en vroeg dan of hij er nóg één mocht lezen. Hij genoot van het taalspel: rijm, alliteratie, ritme, herhaling, tegenstelling, vraagen antwoordspelletjes, onzinwoorden en het variëren op bakerrijmen, zoals: er zit geen mes in mijn zak.
dat mag ik niet.
er zit geen pen in mijn zak.
dat hoef ik niet.
er zit geen kat in mijn zak.
dat wil ik niet.
wat zit er dan in mijn zak?
dat zeg ik niet.
| |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
Het laatste gedichtje wilde hij steeds opnieuw lezen omdat hij het zo grappig vond: mijn gum gumt weg wat hij wil.
mijn gum gumt dit ook weg.
mijn gum gumt dit ook weg.
dit ook weg.
ook weg.
weg.
Sontjeland (2000) is geschreven ter gelegenheid van een kinderboekenfestival op Aruba, Bonaire en Curaçao, en levert milde kritiek op de domheid en eigenwijsheid van westerse toeristen. Sontje woont op een niet nader genoemd tropisch eiland. Als er een orkaan nadert, waarschuwt Sontje de westerse juffrouw Jens dat ze weg moet van het strand omdat het daar gevaarlijk wordt. Juffrouw Jens ziet het gevaar niet en samen waaien ze weg, met parasol en stukje strand en al. Ze landen op het wrak van een schip, waar ze als een minieilandje blijven steken. Sontje en juffrouw Jens beleven dit elk vanuit hun eigen perspectief: Sontje wil alleen maar naar huis, maar juffrouw Jens wil fotograferen en vakantie vieren. Hoe aardig en goedbedoelend juffrouw Jens ook wordt neergezet, de sympathie van de lezer gaat zonder meer naar Sontje uit. En evenals in Toen mijn vader een struik werd gaan engagement en absurdistische humor hier prima samen. | |||||||||||||
Poëzie voor kinderenJoke van Leeuwen schreef tot nu toe twee bundels kinderpoëzie: het hierboven besproken Ik ben ik voor beginnende lezers en Ozo Heppie (2000). Dat betekent niet dat kinderpoëzie slechts een kleine rol speelt in haar werk. Vanaf het begin van haar schrijverschap integreerde ze poëzie in haar proza. Sterker: veel van de taalgrapjes in haar proza lijken hun oorsprong te hebben in haar kinderpoëzie. Dat begint al in Een huis met zeven kamers (1979). Vooral Hoor je wat ik doe? Luister-kijk-en speelboek (1984) bevat veel speelse versjes. En ook in Deesje, Iep! en Twee beleefde dieven (1996) komen gedichten voor. In Deesje | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
en Iep! passen die organisch in het verhaal, terwijl ze evengoed zonder die context gelezen kunnen worden. Ozo heppie en andere versjes is een bundeling van versjes en gedichten uit die boeken. De vierde druk (2008) is aangevuld met twaalf gedichten die niet eerder in boekvorm verschenen. In haar poëzie is het dartele, lenige spel met woorden geconcentreerder dan in haar proza: Ik voel me ozo heppie,
zo heppie deze dag
en als je vraagt van heppie
als ik eens vragen mag,
dan zeg ik: hoe wat heppie,
wat heppik aan die vraag,
heppie nooit dat heppieje
dat ik hep vandaag?
Dit titelgedicht vol spreektaal is intussen al even ingeburgerd als de zin ‘Even met de kont op reis’. Veel mensen kennen het uit hun hoofd, mede dankzij de poëzieposters van Stichting Plint. Ook van Lijmen is een poëzieposter gemaakt. Het gedichtje laat zien hoe Joke van Leeuwen nieuwe woorden maakt door te knippen en te plakken: | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Ik had drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een vogeltje.
Een veulentje.
Een varkentje.
Ze zijn gevallen.
Ze braken stuk.
Ik heb ze gelijmd.
't Is bijna gelukt.
Ik heb drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een volentje.
Een veukentje.
Een vargeltje.
Niet in alle gedichten uit Ozo heppie gaat het primair om het taalspel. Zo is Ellen oorspronkelijk een ontroerende podiumtekst over een meisje met het syndroom van Down: Hai.
Ik ben Ellen als je me nog niet kent.
'k Wil nog wel wat meer vertellen, omdat je nou toch hier bent...
Kijk hè, ik werk in een werkplaats.
Ik naai vlaggen, weet je wel.
Dat komt zo,
fabrieken gaan voor mij toch veels te snel,
maar da' kan me niks verschelen want ik
lach me d'r altijd slap.
(...).
En in ‘Over het beginnen aan een verhaal’ gaat het om hoe je op ideeën komt, om het vasthouden van een inval: ‘Een inval kan zomaar komen,/ zo'n inval, zo'n bruikbaar begin, (...)’ | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
Sommige versjes doen aan die van Annie M.G. Schmidt denken, zoals Beest, over een beest met zeven oren, ‘en Mevrouw de Pauw’, die tien honden kreeg. Maar de meeste zijn toch typisch Joke van Leeuwen, zoals Vliegen en het laatste gedicht, dat zindert van de alliteratie en neologismen, Zinnenverzinzin: Soms kun je zinnenverzinzin hebben:
zin om de zinnen die zingen vanbinnen
naar buiten te spinnen als spinnen hun webben.
Zodra je begint is er al een begin,
een zinnenvanbinnenverzinzinzin.
In Mooi boek (2015) is de poëzie in verschillende vormen aanwezig, niet alleen in tekst maar ook bijvoorbeeld in een strip en in ABC's. Zo zou je het Zie-die-ABC, met figuurtjes uit historische tekenstijlen, beeldpoëzie kunnen noemen. Tekst en beeld zijn vaak zelfs op woord- en letterniveau fraai in evenwicht, en nog speelser vervlochten dan in Kweenie. Het is een kleurrijke potpourri van versjes, strips, filosofische dierenverhaaltjes in korte zinnen (waarvan één zonder a, i, o, u of ij), beeldabc's, briefjes met raadsels en beeldwoorden als fluit, veter, bed, mond, nee, hond en put, die tegelijk woord én beeld zijn. | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
In de poetische strip Een mooi woord komen letterwezentjes samen om een woord te vormen. Eerst staat er MO, dan OM, dan OOM en ROOM. Als er een D aankomt, willen de andere letters niet dat er MOORD komt te staan. Dan verplaatst de D hen tot er DROOM staat. Ook zijn er vijf alfabetten met letters die tegelijk beeld zijn, zoals een Lenig ABC bestaande uit gymmende figuurtjes, een Toevallig ABC bestaande uit foto's, en het Zie-die-ABC. In twaalf stripjes van elk zes plaatjes voeren ‘Vurkie en Lepeltjie’ absurdistische, minimalistische dialogen. Idee bouwt voort op Over het beginnen van een verhaal uit Ozo heppie: krijg je zomaar een idee
's middags om een uur of twee
's avonds om een uur of acht
als je geen idee verwacht
's morgens om een uur of elf
komt dan zo'n idee vanzelf
uit je hoofd of uit je tenen:
pak het voor het is verdwenen.
En het gedicht ga weg/ ga weg/ kijk uit/ pas op (...) doet denken aan het typografisch expressionisme van Paul van Ostayen.Ga naar voetnoot17 Zo toont Mooi boek een onnavolgbaar poëtisch staaltje jongleren met tekst en beeld. | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
Non-fictie voor kinderen en jongerenIn het oeuvre van Joke van Leeuwen nemen de vijf informatieve boeken een aparte plaats in. Op Een halve hond heel denken (2008) na zijn ze in opdracht geschreven, hetgeen ze overigens niet minder levendig maakt: alle vijf zijn ze in een onmiskenbare Joke van Leeuwenstijl geschreven. Duizend dingen achter deuren, het Kinderboekenweekgeschenk van 1988, is een ingenieus bedacht, maar chaotisch boekje over een museum met voor- en achterdeur. Via de voordeur leidt een gids de lezer langs allerlei bestaande kunstwerken, én langs het ‘museum’ van een kind. Via de achterdeur kom je in een donker doolhof terecht. Grappig is ‘Het Groot woordenboek der Geheimtaal, begonnen door een onbekend gebleven meisje in 1962, maar nooit voltooid.’ Dat meisje was de auteur zelf. Sterker Sterker is We zijn allang begonnen, maar nu begint het echt (1988), een aanstekelijk boekje waarin de theater- en cabaret-ervaring van Joke van Leeuwen expliciet tot uiting komt. Het is geschreven in samenwerking met het Speeltheater uit Gent en gaat over het ondernemende meisje Pieke, dat toneel wil maken. Op speelse wijze is informatie over het theatervak verwerkt, het is doorspekt met typische Joke van Leeuwenprenten en achterin staat een Theaterwoordenboekje. De Stichting Ons Erfdeel vroeg Van Leeuwen om een boek te schrijven over de Nederlandse taal. Dat bleek een kolfje naar haar hand, want Waarom een buitenboordmotor eenzaam is (2004) is een origineel, onderhoudend boek over | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
het ontstaan van taal in het algemeen en de Nederlandse taal in het bijzonder. Allerlei taal-eigenaardigheden komen aan bod. De titel slaat op het feit dat het woord ‘buitenboordmotor’ geen synoniemen heeft, zoals ‘boos’ bijvoorbeeld wel: ‘kwaad, nijdig, verstoord, verbolgen, vertoornd, woedend’, enz. ‘Herfst’ en ‘twaalf’ zijn ‘eenzaam’ omdat ze geen rijmwoorden hebben. En waarom zeg je zonder erbij na te denken: ‘Mag ik een boterham met kaas?’ En niet: ‘Mag kaas een ik met boterham?’ Ook het taalgebruik in Suriname en Vlaanderen komt aan de orde, evenals de oorsprong van onze namen. Nu is later vroeger - Een boek over de tijd (2018) ontstond op initiatief van MoMeNT Tongeren, een jaarlijks festival met de tijd als rode draad. Het is een boeiend boek - ook voor volwassenen - over allerlei aspecten van de tijd, breed opgevat. Over het verschil tussen gemeten tijd (Chronos) en ervaren tijd (Kairos), de tijd op verschillende lengtegraden van de aarde, verschillende soorten kalenders, de Juliaanse en Gregoriaanse kalender, schrikkeljaren, tijdcapsules, zonnewijzers, de ontwikkeling van klokken. Over de vraag of de tijd een begin en einde heeft, over de snelheid van licht en geluid, over de relatie tussen tijd en ruimte volgens Einstein, over lichtjaren, over de levensduur van mensen en dieren, over ochtendmensen, avondmensen en jetlags, over de biologische klok, over de werking van het geheugen en de vertekening die het geheugen veroorzaakt, over het ruiken van de tijd door dieren, over tijd en kunst, over fantaseren over de toekomst, en over ‘de tijd nemen’ ergens voor. Het meest interessante non-fictieboek van Joke van Leeuwen is echter het boek dat haar eigen initiatief is: Een halve hond heel denken. Een boek over kijken (2008), een uitstekend geschreven en rijk geïllustreerd boek, ook voor volwassenen, over allerlei aspecten van visuele receptie. Zo slaat de titel op het feit dat als we een afbeelding zien van een halve hond, we de andere helft er automatisch bij denken. Van Leeuwen laat zien hoe je foto's kunt manipuleren - onder meer door PhotoShop - | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
en hoe machthebbers daar misbruik van maken. Als een gedreven kunstdocent toont ze hoe perspectief werkt en hoe het zich heeft ontwikkeld in de loop der eeuwen. Compositie, manieren van afbeelden en kijken, kleuren, gezichtsbedrog, symbolen en pictogrammen, lichtinval, gulden snede, reclamebeelden, strips, het suggereren van beweging, geuren en geluiden, het komt allemaal verrassend helder tot leven. Vooral in haar benadering van de relatie tussen macht en beeldcultuur lijkt ze een vervolg te geven - in eenvoudiger taal - op Ways of Seeing (Anders zien) dat de Britse kunstfilosoof John Berger schreef op basis van de televisieserie die hij daarover in de jaren zestig van vorige eeuw maakte voor de BBC. | |||||||||||||
Ten slotte (maar zonder einde)Veertig jaar schrijverschap van Joke van Leeuwen laten een indrukwekkend, veelzijdig en geëngageerd oeuvre zien, in proza, poëzie, beeldend werk, theater, cabaret en kunstfilosofisch denken. Wat de kinderboeken betreft vertellen in de eerste jaren tekst en beeld samen het verhaal - ondeelbaar verweven en elkaar aanvullend. Vanaf 1987 gaat voor lange tijd de tekst overheersen én ontstaat er werk voor volwassenen. Illustraties zijn veelal schetsmatig en functioneel, niet mooi. Alleen in het stripboek De wereld is krom maar mijn tanden staan recht (1996) is het beeld dominant. Vanaf ongeveer 2000 komt het beeld sterk terug, maar niet in alle boeken: we zien een mix van genres. In haar hele oeuvre voor kinderen en jongeren is er slechts één boek zonder illustraties: Bezoekjaren. Omgekeerd is er niet één boek zonder tekst, met alleen prenten. Als geen andere kinderboekenschrijver drukt Joke van Leeuwen de lezer met zijn neus op de macht én de onmacht van de taal. Voor haar is de taal een universum waarin de schepping nog niet af is, of dat nu taal in tekst of in beeld is. Vaak houdt ze grote schoonmaak in dat universum. Ze hakt en plakt en jongleert met woorden. Ze verzint nieuwe combinaties: zo heeft ze het in Wijd weg (1991) over ‘jeukend eerlijke stof, krimpend koud water en kiezelstenen die knarsen van ongenoegen’. Ze draait perspectieven om, stelt interpretaties ter discussie en weekt conventionele betekenissen van woorden los, zoals in Dit boek heet anders (1992). Ze confronteert nieuwe betekenissen van woorden | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
met oude, oorspronkelijke met ondergestofte. Hierdoor wordt de lezer steeds wakker geschud en moet zich wel afvragen: wat lees ik nu eigenlijk, en wat gebeurt er in mijn hoofd als ik lees. Ze stelt de relatie tussen taal en werkelijkheid aan de orde, nooit hoogdravend maar op een ongedwongen, speelse manier: met taalspelletjes, raadsels, rebussen, geheimtaal, woordgrapjes, hersengymnastiek. Zo laat ze zowel in haar poëzie als in haar proza en illustraties zien dat literaire en beeldende kwaliteit niet moeilijk toegankelijk hoeft te zijn en niet aan leeftijd gebonden is. Het is taalfilosofie en receptietheorie voor alledaags gebruik. In veel kinderboeken van Joke van Leeuwen gaat het om een zoektocht of reis vol malle gebeurtenissen of onverwachte beproevingen, zoals in Een huis met zeven kamers (1979), De metro van Magnus (1981), Deesje (1985), Wijd weg (1991), Iep! (1996), Toen mijn vader een struik werd (2010) en Ergens (2016). In Bezoekjaren (1998), Sontjeland (2000) en Toen mijn vader een struik werd (2010) toont zij een andere kant van haar schrijverschap: een sociaal en politiek geëngageerde kant. Toch blijft ook hier de link met haar andere werk zichtbaar, in de suggestieve, laconieke schrijfstijl, in de humor, in het verzet tegen repressie, het perspectief van het kind en in de absurditeit van oorlog. Joke van Leeuwen neemt het in haar werk per definitie op voor de onbevangen manier waarop het kind de wereld om zich heen beziet. Ze verzet zich tegen onderdrukking en bekrompenheid, die meestal van volwassenen komen. Met cabareteske, vaak absurdistische humor neemt ze bureaucratie, verstarring en poeha op de korrel. Met die kinderlijk onbevangen blik kijkt ze ook naar de taal, hetgeen die zeer speelse, lenige en daardoor verrassend frisse en geestige omgang met woorden en betekenissen oplevert. Ze tracht zich met elk boek te vernieuwen. Zelf zegt ze het in een interview zo: Steeds weer ben ik even terug bij af. Pas als het weer gaat, weet ik hoe-hetook-weer-ging. Dat moet ook zo. Anders zou ik een trukenschrijver worden. Ik moet elke keer het gevoel hebben dat ik de wereld opnieuw ga ontdekken. Dat past bij mij, maar ook bij mijn publiek. Kinderen kijken ook | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
voor het eerst, en leren voor het eerst de macht van het woord kennen. Blijkbaar heb ik dat onbevangen gevoel weten vast te houden.Ga naar voetnoot18 Hoogtepunten in haar proza voor jonge mensen zijn Deesje (1987), Iep! (1996), Kukel (1998), Bezoekjaren (1998) en Toen mijn vader een struik werd (2010), waarvan de eerste twee en de laatste zijn verfilmd. Na veertig jaar literatuur, beeldende kunst en theater, en alle literaire prijzen die er te winnen zijn, doemt er geen beloofde land op voor Joke van Leeuwen. Ik ben blij met mijn lauweren, maar ik rust er niet op. Ik voel me niet gearriveerd. Ik ben blijvend op weg.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||
Geraadpleegde bronnenArtikelen en recensies
| |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Juryrapporten
| |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
Interviews voor radio en televisie
| |||||||||||||
Websites
|
|