Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 32
(2018)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| ||||||
Verweesde woorden
| ||||||
BlikHet eerste element dat ik aan de orde wil stellen, is het element van verwondering of vervreemding.Ga naar voetnoot1 In het werk van Van Leeuwen komen we altijd de ‘vervreemdende blik’ tegen. Haar vertellers en haar personages maken dingen waar we normaal gesproken argeloos aan voorbij gaan bijzonder. Van Leeuwen wil ons gevoelig maken voor het effect van onze (vastgeroeste, door conventies bepaalde) manier van kijken op wat we zien. In Een halve hond heel denken (2009) legt Van Leeuwen dat principe helder uit. | ||||||
[pagina 50]
| ||||||
We kijken elke dag om ons heen, maar niet alles wat er te zien is dringt tot ons door. Dat zou ook wel vermoeiend worden, ons hoofd zou overvol raken van al die beelden. Die andere of vreemde blik in Van Leeuwens poëzie, wordt ook wel de blik van het kind genoemd. Niet alleen in de boeken die als jeugdliteratuur gepresenteerd worden, maar ook in haar andere werk is er altijd die ongebonden, nog niet door conventies en maatschappelijke regels voorgevormde kijk van het kind. Cyrille Offermans heeft aangegeven dat in dit principe de rode lijn van Van Leeuwens werk te vinden is: ‘Alles wat natuur lijkt, is cultuur, conventie, gewoonte’ (Offermans, 2012). Van Leeuwen daagt ons uit om onze ingesleten houdingen en voorgevormde perspectieven te herkennen en te relativeren zodat we het bijzondere in het gewone gaan zien. Zelf heeft ze dat in haar Albert Verwey-lezing ‘het onvanzelfsprekende van het vanzelfsprekende’ genoemd. Proza en poëzie zijn bij uitstek geschikt om vanzelfsprekendheden te doorbreken en naar nieuwe wegen van de verbeelding vanuit de werkelijkheid te zoeken, om andere kanten en perspectieven te vinden en om, hoe oud we ook zijn, te blijven oefenen in als nieuw kijken. (Van Leeuwen, 2013) De vraag of haar werk tot de jeugdliteratuur of tot de volwassenenliteratuur behoort, doet voor haar helemaal niet ter zake. In alle genres die zij bedrijft, gaat het om ‘nieuw kijken’, om het ‘vreemd maken’ van de blik. Dat zij om dat te bereiken vaak de blik van het kind inbrengt, betekent niet dat zij nu per se zo dol op kinderen is. Ik denk dat het eerder te maken heeft met een bepaalde levenshouding. | ||||||
[pagina 51]
| ||||||
nog niet in vanzelfsprekendheden vastzitten, dat heb ik geprobeerd te houden. (Jansen, 1991) Mooie voorbeelden van dit mechanisme vinden we in de gedichten uit de afdeling ‘Onder de honderd’ in de bundel Laatste lezers. Veel van deze gedichten gaan over de schooltijd van een kind.Ga naar voetnoot2 In het gedicht ‘Een achtjarig hoofd’ zien we hoe het kind de volwassene plots met een origineel en vervreemdend perspectief kan confronteren. Mamma, zegt
hij op een morgen, als
dinosaurussen nooit meer
bestaan, kan dat dan ooit
met beren en met mensen
ook zo gaan en waar
heb jij mijn kleren klaargelegd?
(p. 37)
Tijdens het aankleden doet de jongen en passant een treffende observatie waarmee hij zichzelf, zijn moeder en de andere mensen in een breed historisch perspectief plaatst. Het werpen van een origineel, ander perspectief op wat we al te vaak met conventionele blik beschouwen - deze poëticale positie van Van Leeuwen doet denken aan het werk van de dichters die in de jaren zestig in Barbarber en Gard Sivik opkwamen (Bernlef, Schippers, Vaandrager, Sleutelaar, Armando, etc.). Van Leeuwen implementeert veel elementen uit het dagelijks leven, uit de echte wereld in haar poëzie. Bovendien kenmerkt haar werk zich door een speelse en vrolijke experimenteerlust en door ‘taalplezier’ (Duyvendak, 2016, p. 14). Lizet Duyvendak heeft duidelijk gemaakt dat het in Van Leeuwens oeuvre niet alleen gaat om verwondering over menselijk gedrag, maar ook over verwondering over taal. Dat laat zich mooi illustreren aan de hand van de | ||||||
[pagina 52]
| ||||||
gedichten uit de afdeling ‘Kind in Brussel’ (uit Vier manieren om op iemand te wachten (2013), die ook apart als gelegenheidsbundel is uitgegeven). Daarin zien we het kind in een vreemde omgeving (na de verhuizing van Nederland naar het overwegend Franstalige Brussel). Van Leeuwen brengt de confrontatie van die twee werelden in beeld via de weemoedige terugblik van de volwassene op het onschuldige perspectief van het kind. Ik ging daar naar een winkel om
iets wat bestond te kopen.
Ze konden mij daar niet verstaan,
dus wees ik kleur aan, zweeg hoe hol,
boog ik hoe rond, trilde hoe licht,
bewoog ik hoogte, lengte, breedte.
Ze zeiden: wiewie wiewiewie
en legden heel hun toonbank vol
met veel wat ik niet wilde.
Ik moest naar huis terug. Ik moest
er woorden bij. Maar hoe te weten
of wat ik in mijn woorden zei
en zij in hun taal anders ook
in hun taal net zo heette.
(p. 90)
In veel van Van Leeuwens werk komen we lichtheid, vrolijkheid en humor tegen, al wordt die lichtheid altijd in balans gehouden door een donkere kant. In haar lofrede bij de toekenning van de Woutertje Pieterseprijs 1999 roemde Marjoleine de Vos juist dit aspect: ‘In de boeken van Van Leeuwen waait een vrolijke gekte over de bladzijden, die voortgekomen lijken uit een hoofd vol opgewekte associatielust, een gehoor dat er altijd in slaagt uitspraken anders te horen dan wie dan ook ze bedoelde en een blik die zelden op een doorsneetafereeltje rust’ (De Vos, 1999). Die experimenteerlust heeft Van Leeuwen naar hartenlust uitgeleefd als stadsdichter in Antwerpen. Van Leeuwen bekleedde die functie tussen 31 januari 2008 en 28 januari 2010. Anders dan bij papieren poëzie moet er voor gedichten in de publieke ruimte met veel verschillende partijen samengewerkt | ||||||
[pagina 53]
| ||||||
worden. Vooral ontwerper Bob Takes was bij veel van de in de bundel Hoe is 't. Gedichten in 't Stad (2010) gepubliceerde gedichten betrokken. De met foto's rijk geïustreerde bundel gaat vergezeld van een website waar de lezer naast de woorden (en enkele in foto's gevangen afbeeldingen) ook de dynamische beelden en de geluiden kan vinden. Anders dan de gedichten die altijd op een vaste plek in de stad geschilderd blijven, probeerde Van Leeuwen te zorgen voor ‘tijdelijke aanwezigheid in de openbare ruimte’ (Van Leeuwen, 2016). Wat opvalt in haar ideeën over deze poëzie is dat het ‘beweeglijke’ zo belangrijk is: ‘Zulke poëzie onderwerpt je wel aan het ritme dat de maker bepaalt, je kunt niet stil blijven staan bij of teruggrijpen naar een zin, want die verdwijnt weer, door de tijdelijkheid of door de beweging’ (Van Leeuwen, 2016). Verschillende gedichten uit de bundel Hoe is 't (2010) hebben expliciet het karakter van een gelegenheidsgedicht. Zo schreef Van Leeuwen een gedicht voor in de trouwboekjes van de stad, evenals bij het overlijden van zanger en dichter Wannes van de Velde en naar aanleiding van de vijftigste sterfdag van Willem Elsschot. In veel van de andere gedichten speelt Van Leeuwen met (de dynamiek van) de taal en de (stedelijke) ruimte. Het titelgedicht van de bundel is daar een voorbeeld van, omdat het een bewegend vormgegeven gedicht is: het werd in de binnenstad op een muur geprojecteerd en bestond uit een reeks elkaar opvolgende letters, lettercombinaties, woorden, woordcombinaties en zinnen. Een regel uit een ander gedicht ‘Ben ik’ is groot aangebracht op de gevel van theater HetPaleis, het gedicht ‘Elfhonderd meter gedicht’ was van oever tot oever aangebracht in de Sint-Annatunnel en het gedicht ‘Hier’ is met plakfolie aangebracht op een ruit in het Anna Bijnsgebouw. Het gedicht speelt met die locatie; Van Leeuwen laat de wind het lyrisch ik van dit gedicht zijn: ‘Ik stoot hier mijn kop, schrijft de wind/ (lange lussen en al), ik moet hier vooruit/ tussen ruit en vooruitgang, gemorrel van/ mensen hoog boven hun hoofd, hoe weet/ ik nog of ik wind mee ben of tegen’ (p. 12). Dat wat bekend is, onbekend maken door er op een andere manier naar te kijken, de taal op een vrolijk experimenterende manier ontleden en de poëzie losmaken van de pagina door haar in beweging te brengen en veranderlijk te maken. Al deze dingen passen bij wat Lizet Duyvendak Van Leeuwens ‘verzet tegen indelingen’ noemt. Zij ziet Van Leeuwen als een dichter die altijd grenzen over wil gaan, die altijd grenzen wil verleggen. Het zijn de ‘zoekend | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
reizende’ vertellers en personages in haar werk die voortdurend op die grenzen stuiten. Niet voor niets is ‘de vondeling’ of ‘de geboren vreemdeling’ wel eens het archetypische personage van Van Leeuwens werk genoemd: we komen in haar werk vele ontheemde personages tegen, mensen die hun huis verlaten hebben en op een andere plek moeten aarden, maar daar altijd een beetje vreemd en anders blijven (Offermans, 2012). Het laatste gedicht uit de afdeling ‘Bewaarde adem’ uit Vier manieren om op iemand te wachten (2013) heet ook ‘Vondeling’ en maakt duidelijk dat dit voor Van Leeuwen een term is die iets zegt over de menselijke conditie. Iemand is altijd
uit iemand, ergens.
Legt zich te vondeling.
Zegt: raap maar op, kleed maar aan.
geef maar naam.
En is al aangeraakt.
En is al rondgedragen.
| ||||||
HuisDe donkere kant in Van Leeuwens werk is vaak verbonden met ‘een chronisch gevoel er maar half bij te horen’ (Offermans, 2012). Ook in de gedichten herkennen we die thuislozen, die reizende en bewegende personages en stemmen. Dat leidt ertoe dat er in haar werk een zeer ambivalente verhouding is tot het concept ‘huis’ - een ruimte die vaak expliciet aan de orde komt in haar werk. Is dat huis een thuis (een veilige, maar ook behoudende en gefixeerde plek) of is dat huis een gevaarlijke plek waar de personages nu juist niet (meer) veilig zijn, maar die tegelijk ook avontuurlijk is? De afdeling ‘Laatste lezers’ uit de gelijknamige bundel bevat een reeks van drie gedichten getiteld ‘Huis tuin keuken’. In het eerste gedicht ‘huis’ is het huis direct al geen veilige omgeving, want er wordt melding gemaakt van oorlog. ‘De oorlog zijn drie mensen/ ze moeten tijd verdoen/ ze zitten op mijn zolder’ (p. 51). In het tweede gedicht zien we de tuin: hierin wordt de spanning tussen beweging en stilstand naar voren gebracht in het beeld van de ‘vissen | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
onder ijs’: ‘Wie maakt wijs dat niets/ beweegt dat alles blijft voor/ wie zich schuilhoudt onder water’ (p. 52). In beide gevallen zien we dat de stilstaande positie (die ook het huis vertegenwoordigt) geduid wordt in termen van schuilhouden, verstoppen, wegvluchten. Tegelijk maakt het ijs-gedicht duidelijk dat de beweging te verkiezen is (want bevriezing leidt tot dood).Ga naar voetnoot3 Het thema van het huis keert terug in Wuif de mussen uit (2006) in het gedicht ‘Bezichtiging’. In dat gedicht wordt eerst iemand binnen genodigd (‘Komt u maar binnen. Hier/ is dus de hal. Hier hangen/ alle jassen. Voor als het/ winter is, voor als ze passen’). De ik-figuur leidt de bezichtiger rond door het huis en eindigt met: ‘Mijn roerend goed gaat mee, verweesde/ woorden veeg ik weg. Sleept u maar aan/ wat u al heeft en meet het mogelijke op/ tussen de muren’ (p. 119). In het gedicht wordt het huis in zekere zin in beweging gebracht: de bezichtiger bekijkt het huis met vreemde ogen en maakt daardoor alles nieuw en anders. Tegelijkertijd begint het huis zijn functie van thuis te verliezen omdat het misschien aan de bezichtiger verkocht gaat worden. In het tweede gedicht van de bundel Half in de zee (2012) komen we nog zo'n gedicht tegen waarin iemand aanbelt, dit keer iemand die zich controleur noemt. Deze controleur bekijkt het huis en trekt conclusies ‘volgens een tabel’ (p. 4). Met die tabel, en met de codes die de controleur kent, en met de schema's waarmee men zich op het examen voorbereidt, stuiten we op de maatschappijkritiek die in deze bundel doorsijpelt. Het zijn hier niet meer zomaar onze conventionele manieren van kijken die ter discussie staan, maar het is de neiging om alles in schema's en cijfers vast te willen leggen, de menselijke ordeningsdwang in neoliberale tijden, die in deze bundel bekritiseerd wordt: ‘U hoeft/ de namen van de bomen niet te kennen/ die weten zelf hun eigen namen niet’ (p. 5). Daar tegenover plaatst ze een creatievere houding: ‘Zoek wat u kwijt bent daar/ waar het niet ligt, misschien vindt u dan/ iets wat wij uit vrolijkheid verstoppen om/ met moeite weer te laten vinden’ (p. 5). We zien min of meer hetzelfde mechanisme in het gedicht ‘Binnenkomst’ in de bundel Het moet nog ergens liggen (2016): er wordt een onbekende | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
opgeroepen die het huis van de ik-figuur met vreemde ogen bekijkt. Na de bezichtiger en de controleur is het nu eenvoudigweg een ‘gast’: door de ogen van de vreemdeling lijkt alles weer nieuw. ‘Haast alles kreeg een vaste plek om/ niet meer over na te denken en van/ nog niet blijft het besef dat het wel/ ergens is. De gast vraagt of het past/ gaat zitten op een stoel alsof zo'n ding/ dat stoel heet net is uitgevonden’ (p. 9). Met ‘Kapstok’, ‘Dus als u wat aan mij heeft’ en ‘Mededeling’ bevat deze bundel nog enkele huis-gedichten. Het eerste gedicht gaat over jassen, ‘vochtig nog, hangen elkaar te verstikken’ (p. 16) en het tweede over een huis dat weggewaaid is en dus geen toevlucht meer kan bieden (p. 17). Dat geldt ook voor het huis in ‘Mededeling’ (uit de tweede afdeling), want ‘het huis waarin u schoenmaat 30 had’ is ‘een museum van vergetelheden’ geworden. In het gedicht ‘Nabestaan’ spreekt de lyrische stem - zelf inmiddels ‘wees op leeftijd’ - de gestorven ouders aan en vertelt over de wereld van de 21e eeuw: ‘men eet nu quinoa en spelt/ had ik dat al verteld, en haast geen kaantjes/ meer, er wordt onthoofd en onbedaarlijk soms/ gelachen. De herfst is prachtig nu. Dat licht’ (p. 26). Veel van Van Leeuwens gedichten over huizen hebben een structuur die raakt aan wat volgens mij de kern van Van Leeuwens poëzie is. Die structuur ziet er zo uit: er is iemand die de deur opent van een plek die ooit veilig was. Door die deur te openen komt er iemand binnen die alles met nieuwe ogen bekijkt. Daarmee verliest het huis zijn karakter van thuis en wordt het een vreemde omgeving die niet meer (alleen) van de ik-figuur is. Deze situatie is positief (Van Leeuwen verzet zich tegen stilstand en fixatie door conventies), maar is ook bedreigend. De ander kan immers ook nieuwe (ongewenste) conventies binnenbrengen (zoals de controleur met zijn schema's). Bovendien wordt niet alleen het huis ‘vreemd’ gemaakt, ook de ik-figuur zelf wordt tot een vreemde (of een ‘verheemde’) gemaakt als er een huis verloren raakt. Deze structuur werkt hier binnen een enkel gedicht, maar we kunnen de structuur ook terugvinden in de opbouw van Van Leeuwens bundels. De bundel Laatste lezers (1994) opent bijvoorbeeld met de afdeling ‘Een voorstelling’ en begint met de woorden: ‘Hier moest het zijn.’ Daarna wordt in zeven gedichten een ‘voorstelling’ gegeven waarin vooral veel beweging voorkomt (dansen, wapperen, wals, overwoekeren, rijzen, springen, zwaaien, lopen, trappen, buigen). Al dat bewegende wordt even voorgesteld en daarna | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
ook weer afgebroken: ‘Een ander kwam, riep iemand weg/ uit het publiek, vroeg eerst naar/ maten, leefgewoonten, streefgewicht,/ toen klapten al zijn armen rond de/ iemand dicht en die verdween./ Wie toekeek riep als nooit vertoond:/ Meer! Meer! Meer!/ Weer iemand weg uit het publiek/ en weer en weer’ (p. 18). In de eerste reeks van Van Leeuwens eerste bundel zien we dus al veel van de genoemde thema's: het bewegen, het speelse, het opbouwen en afbreken ook. Ook in de vierde afdeling (‘Bezoekers in het hoofd’) - opnieuw een reeks - wordt aan het begin iets geopend: ‘Raad eens wie er is. Hij zet zijn schoen/ tussen de deur’ (p. 41). Deze indringer zingt vervolgens ‘haast zuiver/ bijna plechtig’ een lied over ‘heregotje’ (als verbastering van Berend Botje). Het openingsgedicht eindigt met de tussen-status van dit personage: ‘hij is niet hier hij is niet daar/ hij is niet’ (p. 41). Aan het einde van de reeks volgt op de voorstelling waarmee de bundel begon een soort uittocht aan het einde. ‘Volg ons allemaal/ uit de recreatiezaal/ electronisch door de poort/ naar het noorden naar de grond./ [...] volg ons achtervolg ons niet/ naar een afgezet gebied/ waar ze kaalgeslagen palen/ heien in de klei en wij/ zien dat kunnen daar niet bij/ niet herkend wij dragen/ pruiken die om onze/ schedel knellen/ volg ons volg ons allemaal/ tot de kostverlorenbrug// Maar wat doet ons een kanaal/ Hoe zullen wij vertellen’ (p. 47). Van één bezoeker in het hoofd aan het begin van de reeks tot wat klinkt als een hele menigte bezoekers die een lied lijken te zingen op weg naar de uitgang. We zien dit principe van aankomst en vertrek in verschillende bundels terug. De bundel Het moet nog ergens liggen (2016) begint met het al besproken gedicht ‘Binnenkomst’, Vier manieren om op iemand te wachten (2013) met een gedicht ‘Aankomsthal’. Dat gedicht is een mooi voorbeeld van hoe Van Leeuwen in haar gedichten voortdurend tussenruimtes creëert. Op deze tegelzee dit hoopje ongeregeld
dat niet meebeweegt. Dat staat te staren
naar het oude, licht onpasselijke groen,
waartoe ooit in vergadering besloten werd
voor deuren daar die niemand hier
kan opendoen.
| ||||||
[pagina 58]
| ||||||
Die deuren zullen zich wel zelf.
Dan laten koffers los met al wat fris en
breekbaar bleef gewikkeld in gedragen kleren.
Dan schiet naar voren voor omslingering
wie zegt: daar ben je ben je hier, tot
wie er niet meer is.
Degene die er hier plots niet meer is, had geen zin meer om te wachten en koos daarmee voor de vierde manier om op iemand te wachten (‘niet’). Dat wachten speelt zich af in een restaurant, voor een raam en bij een ‘ingang, uitgang’ (p. 62). Op deze drempelsituatie doet zich opnieuw het probleem van het bewegen voor: ‘Van blijven staan komt/ niemand tegen, maar met bewegen/ wordt haast bereikt wat net verdween’ (p. 62). In de andere gedichten uit de eerste afdeling komen we allerlei mensen tegen die op perrons naar elkaar zwaaien, ontmoeten we een vrouw met twee gestorven kinderen, zien we ‘een ballon, als een vis’ (p. 66), zijn we in de metro, of in een kabelbaan, de bus, is het oud en nieuw, zoeken we iets wat ‘ergens’ ligt, staan we weer voor een deur (waaraan niet wordt gekocht). Half in de zee (2012) begint op een vliegveld: wat gebeurt er ‘als op een vliegveld niets kan vliegen’ (p. 3), dan hangen en wachten mensen en wordt het vliegveld een tussenruimte: en wij die denken dat wij
dachten dat het klopte toen wij door
ruitenwisserarmen uitgezwaaid
ons huis verlieten dat er is
(in onze voorraadkast zijn alle
houdbaarheidslimieten overschreven)
| ||||||
EngagementIn haar Bert van Selm-lezing heeft Odile Heynders (2018) betoogd dat Joke van Leeuwen behoort tot een groep prominente vrouwelijke schrijvers die een rol spelen in het publieke debat. Naar aanleiding van haar twee meest recente romans, De onervarenen (2012) en Hier (2018), en naar aanleiding van haar stadsdichterschap, beschrijft zij Van Leeuwen als een auteur die fictie gebruikt | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
om relevante perspectieven op de maatschappelijke werkelijkheid te bieden. Ook in de poëzie van Van Leeuwen herkennen we die geëngageerde dimensie en die heeft altijd te maken met haar perspectief op het huis en de ontheemding. De ervaring dat het huis ‘onthuisd’ wordt doordat er een indringer binnenkomt die alles vanuit een nieuw perspectief bekijkt, komen we al tegen in de reeks ‘Kind in Brussel’ - de reeks waarin Van Leeuwen reflecteert op haar eigen migratie van Nederland naar Brussel als kind. In diverse andere gedichten verbindt Van Leeuwen deze autobiografische ervaring met de ervaringen van vluchtelingen aan het begin van de 21e eeuw. Het ‘vondeling’-zijn mag dan een condition humaine zijn, dat neemt niet weg dat we in een tijd leven waarin veel mensen gedwongen op de vlucht zijn omdat ze geen huis meer hebben. De reeks ‘Vier voor een verheemde’ uit Vier manieren om op iemand te wachten (2013) bevat vier gedichten waarin de vluchtelingen als personages in beeld komen. We zien een vrouw koken, tafel dekken, iets inschenken. Ze krijgt haar woorden ‘niet in het gelid’ en vraagt daarbij hulp aan een jij-figuur. Haar ouders komen over in de hoop gedoogd te worden. Haar oude ouders zonder oude spullen
die hun beroofde hoofden van nog gekker
weg wilden trekken, zijn op droge benen
hierheen gekomen, hopend op gedogen.
Hun Heer kwam mee, die kan hier ook aanbeden
en hun Maria heeft hier ook die ogen.
Hun tenen schieten wortel in hun schoenen.
Hun woorden durven zich niet te vertonen.
Ze krijgen tweedehandse voor het hullen.
Ze hebben al Tot Ziens en Lekker. (p. 83)
Ook in Het moet nog ergens liggen (2016) komen we deze maatschappelijke problematiek weer tegen. Het gedicht ‘Meisje van elders’, met de slotwoorden ‘Iets kwam/ erg ongelegen’ (p. 14) adresseert in deze bundel de ervaring van iemand die ontheemd is. In deze gedichten beschrijft Van Leeuwen de ervaringen van gewone mensen, in haar rol als stadsdichter gebruikt ze de poëzie om steun te betuigen | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
aan een meer expliciet standpunt. Op 14 december 2008 las zij een gedicht voor tijdens een demonstratie waarin gevraagd werd om een ‘snellere afhandeling van door de regering beloofde reguleringsmaatregelen’. Het gedicht heet ‘Zonder’ en wordt verteld door een kind zonder papieren dat al wel acht jaar in het koude land is. Het woord ‘zetel’ verwijst in dit gedicht naar wat ik hiervoor het ‘huis als thuis’ heb genoemd. Acht keer heb ik de bomen kaal zien worden,
acht keer heb ik de bomen vol zien worden.
De zetel die ik vond is wankel.
En ik versta alles: de vermaning van een
man achter glas, de kreet van een kind
op een schommel.
Ik inspecteer mijn handen, nu die niet
werken mogen, ik controleer mijn hoofd
of daar nog iets vertakt.
Ze zeiden vroeger als ik niesde:
nu komt het allemaal in orde. Ik nies
de hele winter.
Mijn zus heeft al papieren, mijn zus
heeft nu een kaartje kleiner dan een
boterham.
Ai, als ik eens een zetel had die zachter
voor mijn rug was en dat ene, kleiner
dan een boterham.
(Van Leeuwen, 2010, p. 23)
Het gedicht zelf beschrijft het verlangen van het kind naar een zachte ‘zetel’ en de noodzaak om daartoe een verblijfsvergunning te bezitten. Van Leeuwen hanteert daarin opnieuw de blik van het kind om te laten zien hoe absurd de manier is waarop de maatschappij met vluchtelingen omgaat. Bovendien keert in dit gedicht het thema van het verlies van het huis terug: de zetel en de | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
boterham verwijzen naar de veilige huiselijke situatie die voor deze jongen bedreigd wordt. | ||||||
Tot slotIk zou willen zeggen dat het losbreken uit de vertrouwde conventionele patronen en het verlies van de veilige omgeving van thuis de kernervaringen zijn in Van Leeuwens gedichten. Belangrijk is om vast te stellen dat Van Leeuwen zich ambivalent tot haar kernthematiek verhoudt. Het vreemd maken van het vertrouwde is enerzijds de kern van de poëtische blik in dit oeuvre. Het leidt tot spel, tot plezier, tot experiment, tot humor. Maar in dat soms luchtig ogende spelen laat Van Leeuwen een ernstigere kwestie zien: wij mensen zijn allen gedoemd om ontheemden te zijn. En die ervaring hoeft bepaald niet alleen maar vrolijk en creatief te zijn, maar kan ook de bron van groot verdriet en verlies zijn. Van Leeuwens poëzie biedt geen oplossingen. In haar bundels onderzoekt ze dit probleem van losmaken, loslaten, vervreemden telkens opnieuw. Geen oplossingen dus, maar Van Leeuwen eindigt haar bundels wel altijd ‘on a positive note’, met beweging, met waaien, met ‘fladderen voor de vloed’, of zoals aan het einde van het slotgedicht ‘Erbarm u’ uit Het moet nog ergens liggen (2016), met zang en dans. laat ons zingen
laat ons zwabberen met de benen
wapperen met de armen
wiebelen met de heupen
de rijen zijn lang
de paniek slaat toe
maar er zijn lekkere hapjes
| ||||||
[pagina 62]
| ||||||
Primaire literatuur
| ||||||
Secundaire literatuur
| ||||||
[pagina 63]
| ||||||
|
|