| |
| |
| |
‘Alsof ze elk moment van het papier kunnen vliegen’
Leven na de dood in De zee zien en Naar het noorden van Koos Meinderts
Ine Muys
Ik hou van schrijven, al is het niet altijd makkelijk. En zo moet het ook zijn: als met een kapmes door de jungle gaan, op zoek naar die ene open plek waar de zon schijnt.
(Rottier, 2016, z.p.)
Met snedige verhalen veroverde Koos Meinderts daadwerkelijk een plek onder de literaire zon. Hij is een gevierd schrijver van liedteksten, dichtbundels en kinderboeken. Samen met echtgenote en illustratrice Annette Fienieg maakte hij ook prentenboeken, waaronder De vuurtoren (2007), De man in de wolken (2010) en Bij ons in de straat (2012). De laatste jaren oogst Meinderts succes met romans voor oudere lezers. De jongerenroman De zee zien (2015) werd genomineerd voor de Dioraphte Literatourprijs 2016 en bekroond met de Boekenleeuw 2016. Voor het kinderboek Naar het noorden (2016) ontving Meinderts de Gouden Griffel 2017. Beide romans dragen onmiskenbaar Meinderts' signatuur. Zoals in eerdere verhalen en gedichten filosofeert de auteur over de dood (Van der Veer, 2013, pp. 2-3): ‘Zonder de dood is het leven vrijblijvend. In die zin ontleent het leven zijn betekenis aan de dood en moeten we blij zijn dat aan alles een einde komt’ (Rottier, 2016, z.p.). In De zee zien vormt de tragische dood van boezemvriend Jan de motor van Kees' levensverhaal. In Naar het noorden overleeft Jaap de Hongerwinter, in tegenstelling tot zijn babyzusje. Zij wordt meteen na haar geboorte in een schoenendoos begraven. Soms komt de dood als een verlossing, zoals in Meinderts' eerste jongerenboek Lang zal ze leven (2014). In De zee zien en Naar het noorden veroorzaakt de dood een traumatische ervaring. Kees en Jaap proberen het verlies elk op hun manier te verwerken. Hoe representeert
| |
| |
Meinderts deze thema's? Kiest hij in zijn jongerenroman De zee zien voor een andere benadering dan in zijn kinderboek Naar het noorden?
| |
Persoonlijk leed
Meinderts baseerde De zee zien op het noodlottige ongeluk van de veertienjarige broer van zijn moeder. Het verhaal werd hem als kind verteld en is hem altijd bijgebleven (Rottier, 2016, z.p.). Ook de romanversie intrigeert. De vijftienjarige Kees acht zich verantwoordelijk voor Jans dodelijke val uit de schoorsteenpijp. Het verlies van zijn boezemvriend veroorzaakt een abrupte overgang van kindertijd naar nuchtere volwassenheid (Tribunella, 2010, pp. xi, xxvii): ‘Zo voelde het, alsof ik twee levens had: een leven voor en een leven na de val’ (Meinderts, 2016, p. 131). Bovendien is Jans dood een domper op de liefdesvreugde. Kees' relatie met Jans tweelingzus Marijke eindigt nog voor ze goed en wel begonnen is: ‘Het was te mooi om waar te zijn en het was dan ook niet waar. De Heilige Drie-Eenheid bestond niet meer. (...) Jan was een herinnering en Marijke een sigarenkistje met relikwieën’ (p. 128). Eros en thanatos zijn onafscheidelijk, zo houdt Meinderts tot op het einde van zijn initiatienovelle vol (p. 147). Het idee dat verlies een nieuwe levensfase inluidt, drijft hij op vindingrijke wijze tot het uiterste. Op de dag van Jans begrafenis wordt Kees' broertje geboren: ‘Toeval bestaat en dood rijmt op schoot: terwijl Jan werd begraven, lag mijn moeder te bevallen.
| |
| |
Alsof Jan plaats moest maken voor mijn kersverse broertje (...) Eén erin, één eruit’ (p. 123).
Ook in Naar het noorden ensceneert Meinderts de dood als deel van de kringloop van het leven. Het verhaal speelt zich af tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar van wapengekletter is er nauwelijks spoor. In plaats van het collectieve oorlogsgeweld belicht Meinderts het persoonlijke leed van de elfjarige Jaap en zijn familie. Zij ondervinden de gevolgen van de Hongerwinter aan den lijve wanneer hun ‘tweeminutenzusje’ overlijdt: ‘Ze lag in het schuurtje in een schoenendoos van mijn vader. Zwarte herenschoenen, merk Bata, maat 45. Ze kreeg geen kist. “We hebben het hout hard nodig voor de kachel,” zei mijn vader’ (Meinderts, 2017, p. 11). Tijd om te rouwen is er niet. Het overleven gaat gewoon door. Samen met zijn broertje Kleine Kees en grote zus Nel moet Jaap zijn thuis verlaten om naar het noorden te gaan om aan te sterken. Meinderts liet zich voor deze plotwending inspireren door een historische realiteit, zo vermeldt hij in het nawoord. In 1944-45 werden naar schatting veertig- tot vijftigduizend kinderen bij plattelandsgezinnen ondergebracht. De Friese familie Schut ontvangt Jaap met open armen, maar het hoofdpersonage heeft zo zijn eigen zorgen. Hij maalt om de dood van zijn babyzusje en voert bovendien een persoonlijke oorlog met pestkop Tjeerd die hem voor ‘kale netenkop’ uitscheldt: ‘Ik wist genoeg. Het was oorlog, Tjeerd was de vijand en helaas veel sterker dan ik’ (p. 129). Met Naar het noorden schreef Meinderts een psychologische oorlogsroman waarin ‘de binnenwereld en groei van de hoofdpersoon belangrijker [zijn] dan de plot en historische informatie’ (Ros, 2014, p. 307). Ook Annette Fieniegs blauwe landschapsschilderijtjes dragen bij tot een intimistische sfeer.
Volgens Katrien Vloeberghs (2014, p. 177) is een dergelijke focus op de emotionele impact van concrete, familiale lotgevallen een geijkte strategie om het oorlogsgeweld een persoonlijk gezicht te geven. Tegelijkertijd is Jaaps verhaal er een ‘van alle tijden’ (Rottier, 2016, z.p.). De bootreis, het verblijf in een pleeggezin en de bijbehorende cultuurshock doen denken aan de actuele vluchtelingencrisis.
| |
| |
| |
Jonge observators
Meinderts maakt de persoonlijke trauma's van Kees en Jaap vanuit een verschillend perspectief invoelbaar. De vertelsituatie is bepalend voor de manier waarop de hoofdpersonages tegen hun trauma aankijken. In De zee zien is de verteller vaak ouder dan de focalisator. De proloog en epiloog spelen zich in het heden van de zeventigjarige Kees af, maar het merendeel van het verhaal bestaat uit een uitgesponnen flashback waarin de oude Kees over zijn vijftienjarige zelf vertelt. Al kruipt Meinderts in de huid van een onzekere tiener, hij smokkelt af en toe commentaren van een ervaren volwassene binnen, zoals ‘Daar was en ben ik heel goed in. In dingen in het midden laten’ (Meinderts, 2016, p. 35, mijn cursivering). Vaker gaat het om impliciete bedenkingen, die in de gedachtegang van de jonge Kees worden ingebed. Die tweestemmigheid maakt De zee zien tot grensoverschrijdende literatuur voor een dubbel doelpubliek:
Jan was kwaad geworden op alles en iedereen, ook op mij. Of nee, hij was niet kwaad, ik was kwaad. De wereld was er niet voor hem, had hij gezegd, maar voor de anderen. Hij zei het op een manier alsof de wereld niet hem, maar hij de wereld had buitengesloten en daarmee mij ook. (Meinderts, 2016, p. 67, mijn cursivering)
In Naar het noorden daarentegen is de elfjarige focalisator ook de verteller. Meinderts benadert Jaaps traumatische ervaringen dienovereenkomstig vanuit een kinderperspectief. In het sterke eerste hoofdstuk maakt hij de Hongerwinter tastbaar aan de hand van een ‘lekkere-dingen-alfabet’ (Meinderts, 2017, p. 9) en ook een kinderlijke nieuwsgierigheid weet hij raak te verwoorden: ‘[Lowietje] huilde veel en plaste regelmatig in zijn broek. Om het overtollige water in zijn hoofd af te voeren?’ (p. 11) en ‘Mijn zusje, een zondaar? Wat kon ze in die paar minuten dat ze er was nu voor zonden hebben begaan?’ (p. 12). Geheel overtuigend heeft Jaap bovendien weinig oog voor de grotere oorlogsrealiteit. Wanneer hij door een rovende boer om hulp wordt gevraagd, weet hij zich geen raad: ‘“Jij gaat mij toch niet verlinken, hè?” Ik schudde het hoofd. Verlinken, aan wie? Waar had die vent het over?’ (p. 31). Met dit onwetende vertelperspectief slaagt Meinderts in zijn
| |
| |
opzet: ‘Het boek moet vertellen wat oorlog met een kind doet,’ zo vertelt hij tijdens een interview met Eline Rottier voor Boekwijzer (2016, z.p.).
| |
Nood leert bidden
Waar Kees aan de vooravond van zijn zeventigste verjaardag terugblikt op beroerde jeugdjaren, mijmert Jaap over de ingrijpende voorvallen van de afgelopen maanden. Tijd heelt alle wonden, zo zegt men. Voor De zee zien bedacht Meinderts echter een complexer scenario, getuige daarvan de indringende sleutelscène aan het begin van de roman: ‘Niets gebeurd, er is niets gebeurd. (...) Ik had Jan dan wel zien vallen en daarna zien liggen, maar zoiets onwerkelijks is pas echt gebeurd als het je wordt aangezegd’ (Meinderts, 2016, p. 7). Opvallend is ten eerste dat Kees de val ontkent omdat hij zijn ogen niet kan geloven. De traumatische ervaring, ofwel ‘de breuk tussen zien en begrijpen’, manifesteert zich ‘in de vertelsituatie van de roman’, zo stelt ook Kyra Fastenau (2014, p. 93). Daarnaast is het frappant dat de oude Kees zich de val herinnert alsof het gisteren was. Sterker nog, hij vertelt erover in de tegenwoordige tijd. Meinderts suggereert op die manier de zogenaamde acting-out van zijn hoofdpersonage (Vloeberghs, 2014, p. 183). Kees wordt als het ware terug gekatapulteerd naar het verleden. Verderop in het verhaal benadrukt Meinderts aan de hand van echo's hoe de jonge Kees de pijnlijke gebeurtenis telkens opnieuw beleefde: ‘en steeds weer, steeds weer zag ik Jan vallen, plof in het gras, en dan hoorde ik Marijke snikken, zijn vader vloeken en zijn moeder hem wanhopig aanroepen: Jan, Jan, Jantje van me’ (Meinderts, 2016, p. 127, mijn cursivering). Via dramatische ironie brengt Meinderts het trauma ook over op de lezers. In tegenstelling tot de personages zijn de lezers van meet af aan op de hoogte van Jans val uit de schoorsteenpijp. Bij de geringste verwijzing naar het nakende onheil stijgt de spanning: ‘“Wat denk je?” vroeg [Jan].
“Zou je boven in de pijp de zee kunnen zien?”’ (p. 68).
De tragedie wordt gevoed door Kees' schuldgevoel. De jongeman wijt Jans ongeluk aan een idiote weddenschap, maar vooral aan zijn eigen beschamende zondeval. Hij had de borsten van Jans tweelingzus Marijke, die hem doen denken aan een wit duivenpaartje, nooit mogen aanraken. De coverafbeelding met kussende duifjes is in dit licht gedurfder dan op het
| |
| |
eerste ge zicht lijkt: ‘Almachtige God in de hemel, ik smeek u, maak van zijn val een zweefvlucht, ik beloof u: ik zal nooit meer 's avonds in bed... en ook nooit meer Marijkes borsten... ik smeek u, zet Jan voorzichtig naast me op de grond’ (p. 114). Bij wijze van boetedoening neemt Kees zijn toevlucht tot het priesterleven (p. 125). Voor hedendaagse jongeren is een katholieke connotatie misschien onwerkelijk. Niettemin zet Meinderts godsdienst- en klassenverschillen ook in om de buitengewone vriendschap tussen de verlegen Kees en de stoutmoedige Jan te onderstrepen: ‘Op de plek waar Jan het schilderij van Kronos had hangen, hing bij mij thuis een porseleinen wijwaterbakje, een cadeautje van mijn peettante voor mijn eerste Heilige communie’ (p. 41). Het geloofsmotief zet Kees' traumatische ervaring kracht bij en bevordert ook de historische authenticiteit van dit vijftigerjarenverhaal. Waar Kees denkt en handelt in overeenstemming met het toenmalige katholieke gedachtengoed, verkondigt Jan de vrijzinnige opvattingen van zijn welgestelde vader: ‘Het geloof is mooi, maar je moet er geen last van hebben’ (p. 45).
Achtendertig jaar na de feiten onderneemt Kees een significante poging tot verwerking. Hij grijpt de afbraak van de vermaledijde schoorsteenpijp en een ontmoeting met Jans tweelingzus aan om definitief af te komen van ‘die beangstigende herbelevingen (...) door ze te interpreteren, in hun context te plaatsen’ (Vloeberghs, 2014, p. 183): ‘Misschien zit het nog anders en ben je gevallen noch gesprongen, maar heb je jezelf losgelaten’ (Meinderts, 2016, p. 150). Maar wat Jan ondernam, kan Kees na al die jaren nog steeds niet. Hij klampt zich aan zijn vriend vast, spreekt hem zelfs aan: ‘Je bent dood, maar zo nu en dan aanweziger dan toen je nog leefde’ (p. 142). Pas op zijn zeventigste verjaardag vindt Kees verlossing, en wel door zich het vrijheidsmotto van zijn dierbare vriend toe te eigenen (Tribunella, 2010, p. xvi). Hij fluistert zijn kleinzoon toe hoe hij naakt door het weiland gaat rennen, precies zoals Jan het gewild zou hebben (Meinderts, 2016, pp. 51, 159).
De elfjarige Jaap uit Naar het noorden maakt in tegenstelling tot Kees geen ontkenningsfase door. Hij brengt zijn trauma meteen onder woorden door zijn overleden babyzusje een naam te geven: ‘Wiesje zou een mooie naam zijn voor ons tweeminutenzusje. Wiesje klinkt als een zuchtje wind. Nauwelijks merkbaar’ (Meinderts, 2017, p. 13). Ondanks die verwerkingspoging wordt Jaap voortdurend aan Wiesjes dood herinnerd. Zijn broertje
| |
| |
Kleine Kees lijkt aanvankelijk eenzelfde lot beschoren: ‘Hij woog minder dan een ballon. Eén zuchtje wind en hij steeg op. Dag Kleine Kees’ (p. 46). Kleine Kees houdt zich taai, maar het babymeisje voor wie Jaap en zus Nel tijdens de bootreis zorgden, sterft wel een hongerdood: ‘We hadden haar nooit Wiesje mogen noemen, naar ons dode zusje, ook al was dat een door mij verzonnen naam’ (p. 80).
Zoals Kees uit De zee zien zoekt Jaap de schuld bij zichzelf, al vervloekt hij ook ‘die stinkoorlog’, want ‘als die er niet was geweest, hadden we geen honger gehad, en niet hier op dit stinkschip gezeten met een dode baby’ (p. 81). Meinderts vat die (schuld)gevoelens van zijn hoofdpersonage wederom in een spitsvondige geloofsmetafoor. Waar Kees uit De zee zien zich een Maria-medaillon opspeldt, put Jaap kracht uit het houten beschermengeltje dat Wiesjes wiegje sierde: ‘Een houten pop had het eeuwige leven, een kind van vlees en bloed niet’ (p. 24). Telkens wanneer hij het moeilijk heeft, neemt hij het engeltje in handen of vraagt hij het om goede raad (p. 133), of zoals oma aan het begin van de roman verkondigt: ‘Nood leert bidden’ (p. 24).
Jaap beseft dat zijn persoonlijke ellende in het niets valt bij de overlevingsstrijd van zijn familie (pp. 89, 132). De privé-oorlog met de Friese Tjeerd bestempelt hij in een brief aan zijn moeder als ‘een klein probleempje’ (p. 151), ook al vreesde hij even dat ‘Tjeerd dood [had] kunnen zijn, dan was ik een moordenaar en kwam ik in de hel’ (p. 141). Over zijn nieuwe huisje weltevree schaamt Jaap zich nog het meest: ‘Ik kon er niets aan doen, maar ik was gelukkig’ (p. 161). Het moederskindje van weleer is tot een kranige jongeman uitgegroeid, al kent die gedaantewisseling een bijzondere apotheose. Wanneer de zwangere Nel bij aankomst in het ouderlijke huis tot abortus gedwongen wordt, komt Jaap schreeuwend voor zijn zus op: ‘“Het is hààr kind,” riep ik en toen vertelde ik van de baby die Nel in haar handen gedrukt had gekregen en die onderweg was doodgegaan’ (p. 186). Jaap verhindert Nels abortus en onderneemt daarmee ook een poging om de dood van de babymeisjes te verwerken. Zoals in De zee zien eindigt Naar het noorden met een hoopvolle eindnoot. Jaap maakt zich los van het verleden en probeert zijn plekje thuis te heroveren, getuige daarvan de toekomstgerichte slotzin: ‘Kleine Kees roept me. Ik moet thuiskomen, we gaan eten. (...) “Jaap! Jaap!” roept Kleine Kees opnieuw. “Ik kom,” roep ik. “Ik kom”’ (p. 187, mijn cursivering).
| |
| |
| |
Soms zou ik willen vliegen
Aan alles komt een einde, zo suggereert Meinderts. Maar in De zee zien en Naar het noorden blikken de hoofdpersonages vooruit op een leven na de dood van hun dierbaren. Waar Kees zich de bevrijdende levensfilosofie van zijn beste vriend toe-eigent, lijkt Jaap bereid zijn familieleven weer op te bouwen. Op het eerste gezicht maken deze hoopvolle eindes een gezochte indruk, vooral met het oog op het beschroomde karakter van de hoofdpersonages. Maar achter die breekbaarheid gaat al die tijd een ‘grote gevoeligheid en levenslust schuil’ (Jordens, 2016). Dat spanningsveld vat Meinderts in verrassende vogelmotieven. Zowel aan het begin van hun vriendschap als op het hoogtepunt ervan wanen boezemvrienden Kees en Jan zich de machtigste koningen van ‘storm en wind’ (Meinderts, 2016, p. 91). Met behulp van dramatische ironie verbeeldt Meinderts hoe ze de hemel naar leeuweriken afspeuren: ‘Telkens als we er een in het vizier hadden, bedachten we wiens ziel daar jubelend omhoogklom, de hemel in, om zich op het hoogste punt als een steen naar beneden te laten vallen. “Karel de Grote!” “Napoleon!” (...) “Daar ga ík,” zei Jan. “Jij?” zei ik’ (p. 27). Op scherpzinige wijze contrasteert Meinderts de waarneming van de onwetende Kees met de vertelkunst van zijn zeventigjarige zelf. Het verschil in perspectief maakt De zee zien tot geloofwaardige literatuur zonder leeftijd.
Ook Jaap uit Naar het noorden koestert vliegdromen: ‘Konden we maar vliegen, dan vloog ik met [Kleine Kees] en Nel, mijn vader en moeder en oma naar Luilekkerland, en aten we ons een weg door een muur van rijstebrij (Meinderts, 2017, p. 46). Ten huize Schut gaat die droom deels in vervulling, maar ook daar biedt het vogelrijk de jongeman een vlucht uit de werkelijkheid. In eerste instantie althans. Jaap schetst om zijn oorlogen te vergeten en
| |
| |
wordt om zijn tekentalent geprezen, maar komt zichzelf onvermijdelijk tegen: ‘De tekening van een koekoeksjong (...) vond ik het mooist. Ik had er extra mijn best op gedaan, misschien omdat ik me hier in het noorden, ver van mijn eigen ouders, zelf een soort koekoeksjong voelde’ (p. 160). Die onverbloemde eerlijkheid over het gevoelsleven levert een overtuigend kinderperspectief op. Daarnaast wordt Jaaps beteugelde levenslust verbeeld aan de hand van de vogelvignetten bij ieder hoofdstukje. De jongen slaat zijn vleugels uit, maar over de tussenstops heeft hij weinig zeggenschap. Waar hij in het eerste deel als huismus optreedt, ontpopt hij zich in het tweede deel noodgedwongen tot gans. In Friesland is hij niet langer een trekvogel, maar een koekoeksjong en in het laatste deel keert hij als zwaluw terug naar het zuiden. Meinderts bedacht personages die ‘elk moment van het papier kunnen vliegen’ (Meinderts, 2017, p. 62). Al hangt het leven aan een zijden draadje, dankzij hun onverhoopte veerkracht zetten Kees en Jaap koers naar die ene open plek waar de zon schijnt.
| |
Primaire literatuur
Meinderts, Koos, De zee zien. Utrecht, De Fontein, 2016. |
Meinderts, Koos, Naar het noorden. Hoorn, Hoogland & Van Klaveren, 2017. |
| |
Secundaire literatuur
Fastenau, K., ‘Niet in taal te vatten: Jonge focalisators en vertellers in volwassenenliteratuur.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 28 (93), 2014, pp. 90-102. |
Jordens, P., ‘De tien mooiste kinderboeken voor in de schoen.’ In: De Morgen, 2 december 2015. |
Ros, B., ‘Het verleden als vehikel voor het heden: Historische jeugdboeken.’ In: R. Ghesquière, V. Joosen & H. van Lierop-Debrauwer (red.), Een land van waan en wijs: Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2014, pp. 280-310. |
Rottier, E., ‘Boekwijzer interviewt Koos Meinderts.’ Voorjaar 2016. Geraadpleegd op 11 december 2017 via http://boekwijzer.com/?p=3795. |
| |
| |
Tribunella, E., ‘Introduction.’ In: E. Tribunella, Melancholia and Maturation: The Use of Trauma in American Children's Literature. Knoxville, University of Tennessee Press, 2010, pp. xi-xxxvii. |
Veer, J. van der, ‘Koos Meinderts.’ In: J. van Coillie, W. van der Pennen, J. Staal & H. Tromp (red.), Lexicon van de jeugdliteratuur. Groningen, Martinus Nijhoff Uitgevers, 2013, pp. 1-11. Geraadpleegd op 11 december 2017 via http://dbnl.org/tekst/coil001lexi01_01/lvdj00696.php. |
Vloeberghs, K., ‘De initiatieroman voor adolescenten: Een ontmoeting tussen kind en volwassene’ en ‘Kinder- en jeugdliteratuur over de Holocaust.’ In: V. Joosen & K. Vloeberghs (red.), Uitgelezen Jeugdliteratuur: Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing. Leuven, Lannoo Campus, 2014 (3e druk), pp. 129-149, 171-195. |
|
|