| |
| |
| |
Er was eens een meester die vertelde...
Sprookjes gezien door de ogen van Jacques Vriens
Carlien Vermeiren
Met titels als Lampkapje & de Wolf, Grootmoeder, wat heb je grote oren... en O, mijn lieve Augustijn... is de liefde van Jacques Vriens voor sprookjes al snel duidelijk. Vriens heeft niet alleen zelf sprookjes verzonnen, hij is ook succesvol met zijn sprookjesbewerkingen voor kleuters vanaf vier jaar. Hij maakte bewerkingen van de populairste sprookjes van Grimm, Perrault en Andersen, zodat ze beter (voor)leesbaar en verstaanbaar zouden zijn voor jonge kinderen (Vriens, 2001, p. 7). Deze sprookjesbewerkingen van de ‘sprookjesklassiekers’ uit onze westerse maatschappij, staan in dit artikel centraal. De centrale vraag is in welke mate Jacques Vriens de sprookjes naar zijn hand heeft gezet. Op welke manier realiseert hij zijn ambitie en maakt hij de sprookjes toegankelijker? En waarom is het voor Vriens noodzakelijk dat de sprookjes aangepast worden? Adaptaties of bewerkingen voor kinderen geven steeds iets weer van de visie van de bewerker, zowel op het bewerkte verhaal als op het doelpubliek. Door de sprookjes in de versie van Vriens te bekijken, kan dus heel wat afgeleid worden over de manier waarop hij over sprookjes en zijn doelpubliek denkt. Op deze twee hoofdvragen probeer ik een antwoord te zoeken door twee sprookjesbundels van Vriens - Grootmoeder, wat heb je grote oren... en O, mijn lieve Augustijn - te vergelijken met de volkssprookjes van de gebroeders Grimm (in de versie van 1857) en de cultuursprookjes van Hans Christian Andersen.
| |
Een maatschappij van herhaling
Wanneer we het hebben over adaptaties in de jeugdliteratuur kan dat voor enige verwarring zorgen. De term ‘adaptatie’ kan ten eerste gebruikt worden voor het proces van het omzetten naar een ander genre aan te
| |
| |
duiden, dus bijvoorbeeld een filmadaptatie van een bekend boek. Adaptaties hebben van bij het prille begin deel uitgemaakt van de kinder- en jeugdliteratuur. Niet enkel populaire romans worden bewerkt; ook pretparken, computerspelletjes en andere elektronische media zijn steeds vaker het resultaat van een vorm van adaptatie (Hutcheon, 2006, p. xiii). Specifiek voor de jeugdliteratuur is een tweede betekenis, namelijk het proces van het afstemmen op een ander publiek, dus bijvoorbeeld een ridderroman geschikt maken voor lezers van tien jaar. Bij de sprookjesbewerkingen van Vriens gaat het om adaptatie in de tweede betekenis: hij heeft ze aangepast om ze geschikt te maken voor de jonge lezers van nu.
Belangrijk om op te merken bij een adaptatieonderzoek is dat een adaptatie niet ondergeschikt is aan de brontekst. Daarmee sluit ik aan bij de positie van Linda Hutcheon, die stelt: ‘to be second is not to be secondary or inferior.’ (p. xv) Het heeft bijgevolg weinig zin om te spreken van een origineel en een bewerking - beter spreekt men van verschillende versies, de sprookjes volgens Grimm, Andersen of Vriens - want daardoor wordt al snel de indruk gewekt dat het origineel steeds beter is dan een adaptatie daarvan. Dit zou kunnen impliceren dat adaptaties slechts het werk zijn van na-apers, die niet kunnen tippen aan de eerste originele tekst. Zoals Paul Claes (2011, p. 9) in de inleiding van Echo's Echo's ook aanhaalt: ‘In den beginne was het woord. Toen kwam
| |
| |
de herhaling’. Intertekstualiteit en herhaling vormen de kern van kunst en literatuur. Zonder herhaling zou er geen sprake zijn van kunst; er is steeds een wisselwerking van actie en reactie.
Sprookjesbewerkingen komen sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw steeds vaker voor (Joosen & Vloeberghs, 2008, p. 69). De reden waarom sprookjes vaak het onderwerp van bewerkingen zijn, is niet zo moeilijk te achterhalen: iedereen komt ooit wel een keer in contact met sprookjes, of je nu een sprookjesliefhebber bent of niet. Sprookjes zijn overal en bekend bij zowel het jonge als oudere publiek. ‘Daarom wéét een auteur die een sprookje hervertelt of parodieert, dat zowel jonge als oudere lezers het beoogde intertekstuele verband normaal gezien kunnen leggen.’ (p. 69) Sprookjes zijn met andere woorden dankbare verhalen om mee aan de slag te gaan.
Jacques Vriens maakt dankbaar gebruik van de sprookjes van Grimm, Andersen en Perrault. In het voorwoord van zijn sprookjesbundels neemt hij een voorschot op de veranderingen die hij heeft aangebracht. Hij geeft aan dat hij is afgeweken van de traditionele verhalen, want vaak zijn ‘de originele teksten van de sprookjes veel te moeilijk voor jonge kinderen’ (Vriens, 2001, p. 7). Toch geeft hij aan dat hij zo dicht mogelijk bij de bronteksten wil blijven: ‘Hierin schreef ik de sprookjes op zoals ik ze zelf aan mijn kinderen vertelde. Ik heb geprobeerd dat te doen met respect voor het oorspronkelijke verhaal (...).’ (p. 7) Er is duidelijk een spanningsveld aanwezig in de sprookjes volgens Vriens: enerzijds wil hij graag de sprookjes naar zijn hand zetten om ze toegankelijker te maken voor de jonge lezer; anderzijds heeft hij respect voor de bronteksten en wil hij dus niet te ver afwijken van zijn voorbeelden.
| |
De verhalen van Henricus, Roosje en Simon Singer
Aan de hand van een nauwkeurige vergelijking tussen de sprookjes volgens Grimm en Andersen en de sprookjes volgens Vriens springt de manier waarop Vriens zijn personages vorm geeft meteen in het oog. Wanneer ik nadenk over de personages uit klassieke sprookjes, is het opvallend dat de lezer eigenlijk weinig te weten komt over hen, zeker als je dat vergelijkt met personages uit (jeugd)romans vandaag. In een
| |
| |
roman krijgt de lezer vaak een inkijk in het uiterlijk en de gevoelens en gedachtegang van de personages, waardoor je vaak ziet dat (hoofd)personages in romans een soort van evolutie ondergaan; ze zijn veranderd door wat ze meemaken in het verhaal. Dit noemt men round characters en in de meeste boeken van vandaag vind je zo'n personage terug. Personages in sprookjes daarentegen zijn vlak, flat characters. Ze worden getypeerd aan de hand van één opvallende eigenschap die aan het begin en het einde van het sprookje nog steeds dezelfde is: Sneeuwwitje bijvoorbeeld is mooi wanneer ze geboren wordt en ze is nog steeds mooi als de prins met haar trouwt met haar haar als ebbenhout, haar huid zo wit als sneeuw (vandaar haar naam) en haar lippen rood als bloed (Grimm, 2008, p. 165); de trouwe Johannes is een toegewijd dienaar voor zijn koning doorheen het gelijknamige sprookje van Grimm en de keizer uit De nieuwe kleren van de keizer is aan het begin van het verhaal even ijdel als wanneer hij poedelnaakt op de straat heeft gelopen aan het einde van het sprookje. De personages zijn archetypes en vaak hangt hun naam samen met één enkele eigenschap. Soms kent de lezer niet eens de namen van bepaalde personages in de sprookjeswereld: wie weet immers hoe de prins uit Raponsje heet? Of wie kent de namen van de stiefzusters van Assepoester? Wie is de soldaat uit De Tondeldoos? Ook de twee zusters uit Vrouw Holle worden uiterst beknopt beschreven bij Grimm:
Een weduwe had twee dochters: de ene was mooi en ijverig, de andere lelijk en lui. Maar ze hield meer van de lelijke luie, omdat dat haar eigen dochter was, en de andere moest al het werk doen en was de assepoester van het huis. (p. 88)
Door het hele sprookje heen wordt er naar de dochters als ‘het meisje’ of ‘ze’ verwezen. Hun namen zijn kennelijk niet van belang.
Jacques Vriens gaat anders met de personages om. In de summiere stijl die sprookjes eigen is, geeft Vriens meer diepgang aan de personages en krijgen ze ook allemaal een naam. Het verhaal wordt op deze manier dichter bij de lezer gebracht. Zo was er eens ‘een heel lief meisje. Ze heette Liesje, maar iedereen noemde haar Roodkapje (...)’ (Vriens, 1996, p. 78). In het sprookje De nieuwe kleren van de keizer maakt de lezer
| |
| |
dan weer kennis met ‘twee vreemde mannen. Ze heetten Simon Singer en Peter Pfaff’ (p. 9) - een referentie die vooral ouders zal doen glimlachen. Doornroosje wordt Roosje genoemd en haar ouders zijn koning Adelbert en koningin Amalia (p. 103) - een betekenisvolle, koninklijke naam vooral voor Nederlandse lezers - de naam van de soldaat uit De tondeldoos is Henricus (Vriens, 2001, p. 100). En ook de twee zusjes uit Vrouw Holle krijgen een gezicht:
Er was eens een moeder die twee dochters had. Ze heetten Mira en Kira. Mira was de liefste van de twee. Ze was altijd vrolijk en werkte hard in het huis. Ze lapte de ramen, veegde de vloer en deed de afwas. Haar zusje Kira was heel anders. Die kwam 's morgens laat uit haar bed, ging meteen op de bank in de kamer liggen en brulde: ‘Mira, breng thee en een boterham!’ Daarna ging ze voor de spiegel zitten om zich mooi te maken. Als ze daarmee klaar was, plofte ze weer languit op de bank en zei: ‘Hèhè, wat wordt een mens toch moe van al dat mooi zijn.’ (Vriens, 1996, p. 96)
Door de personages in sprookjes namen te geven, zorgt Vriens ervoor dat de figuren heel wat concreter worden dan ze zijn in de sprookjes-versies van Grimm of Andersen. Ze krijgen meer body, worden uitgesprokener en zijn zo ook toegankelijker in het verhaal. Bovendien worden hier bepaalde relaties, het feit dat het eigenlijk gaat om stiefzusters, weggelaten. Als je de twee fragmenten waarin de meisjes uit Vrouw Holle beschreven worden bekijkt, zie je dat het fragment bij Vriens veel langer is dan bij Grimm: wat in een paar woorden gezegd wordt bij Grimm, werkt Vriens veel verder uit. Door die uitwerking van de personages worden de meisjes herkenbaarder voorgesteld. Een aantal termen, zoals lui en ijverig, worden meteen indirect toegelicht door de concrete voorbeelden die Vriens aanhaalt: de huishoudelijke taken van de ene zus staan in schril contrast met de luiheid en oppervlakkigheid van de andere.
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat Vriens niet zo ver gaat dat hij de personages uitwerkt als round characters die veranderen doorheen de sprookjes. De personages maken nog steeds geen volwaardige innerlijke
| |
| |
transitie door, maar worden vooral door hun namen meer leven ingeblazen.
Naast de naamgeving zorgt Vriens ook voor meer diepgang in de beweegredenen van de personages door op sommige ogenblikken in het verhaal veel details toe te voegen die de sprookjes toegankelijker maken voor kinderen. Het sprookje over Raponsje is hiervan een representatief voorbeeld.
In het sprookje volgens Grimm is de rol van de ouders in Raponsje, hoewel de twee bij het begin van het sprookje aanwezig zijn, miniem. Het sprookje opent met een schets van een man en vrouw met een sterke kinderwens (Grimm, 2008, p. 47). Wanneer hun wens vervuld wordt, is het koppel erg gelukkig om eindelijk een kind te verwelkomen en ze danken God voor dit wonder. Wanneer de vrouw zwanger is, kijkt ze uit over de tuin van haar buurvrouw, een toverheks, waar ze de mooiste raponsjes zag (p. 47). Daar had ze geweldig veel trek in en zo werd ze elke dag magerder, omdat ze wist dat ze nooit van die raponsjes kon eten, aangezien deze enkel groeiden in de tuin van de toverheks. Wanneer haar man vraagt wat er aan de hand is, antwoordt de vrouw: ‘Ach (...) als ik geen raponsjes uit de tuin achter ons huis te eten krijg, ga ik dood.’ (p. 47) Dit kan de man niet laten gebeuren en hij steelt raponsjes uit de tovertuin. En de volgende dag steelt hij er opnieuw. Maar dan komt hij de toverheks tegen, die woedend is. De man legt uit dat zijn vrouw zou sterven als ze geen raponsjes te eten krijgt en de heks sluit een overeenkomst met de man: ‘Maar ik stel één voorwaarde: je moet mij het kind geven dat je vrouw ter wereld zal brengen. Het zal het goed hebben en ik zal ervoor zorgen als een moeder.’ (p. 47) En dan gebeurt er iets wat voor lezers van nu waarschijnlijk ondenkbaar is: ‘In zijn angst beloofde de man alles, en zodra zijn vrouw bevallen was, verscheen de toverheks; ze gaf het kind de naam Raponsje en nam het mee.’ (p. 47). In het verdere verhaal van Raponsje komen de ouders niet meer aan bod. Zijn ze kapot van verdriet? Proberen ze hun dochter terug te krijgen? Het blijft gissen.
In zijn bewerking maakt Jacques Vriens de inleiding veel langer dan in het sprookje van Grimm en hij geeft meer tekst en uitleg bij de beweegredenen van de vader. Bovendien krijgen de ouders een grotere functie in
| |
| |
het vervolg van het sprookje. Ook voegt Vriens details toe die het verhaal eigentijdser maken. We vergelijken:
Er waren eens een man en een vrouw. Ze wilden heel graag een baby'tje en deden hun best om er eentje te krijgen. Ze waren lief voor elkaar, wandelden veel in de maneschijn en lazen het boek Hoe krijg ik een baby'tje?
Op een dag kwam de man thuis van zijn werk en zijn vrouw rende hem stralend tegemoet. ‘Barend,’ riep ze vrolijk, ‘er groeit een baby'tje in mijn buik. Ik ben bij de dokter geweest en die heeft het zelf gezegd (...). (Vriens, 2001, p. 40)
De inleiding van Vriens is ontdaan van de religieuze lading die de tekst van Grimm heeft. Een informatief boek heeft God vervangen. Lief zijn voor elkaar en wandelen in de maneschijn zijn ook zaken die typisch zijn aan het hedendaagse beeld van hoe mensen zich ‘verliefd’ gedragen. Bovendien is hier ook sprake van een dokter, waar Grimm er geen gebruik van maakt. De ouders van Raponsje hebben bovendien een naam. De reactie van de man op het nieuws maakt het verhaal bovendien toegankelijker en een stuk herkenbaarder: de man, Barend, neemt zijn vrouw Roelien in zijn armen om met haar te dansen door de kamer, want ze ‘worden vader en moeder’ (p. 40). Voor die vreugde is weinig plaats in het sprookje volgens Grimm. Het stelen van de raponsjes wordt door Vriens ook anders gemotiveerd. Roelien heeft tijdens haar zwangerschap immers elke avond zin in iets anders: spruitjes, karnemelk, oude bananen, snotandijvie, frietjes met slagroom, schimmelkaas, zure pruimensoep en haringen met pindasaus (pp. 40-41). Barend snapt er niets van - waarschijnlijk net zoals de jonge lezer, moet Vriens gedacht hebben - en hij zoekt het gedrag van zijn vrouw op in Hoe krijg ik een baby'tje?: ‘Het staat in het boek. “Moeders met een baby in de buik willen ineens dingen eten die ze anders niet lekker vinden.”’ (p. 40) Met deze toevoeging speelt Vriens duidelijk in op de onwetendheid van kinderen over een zwangerschap. Het is dan normaal om zin te hebben in vreemde hapjes. Dit opent de weg naar de volgende stap in het verhaal, namelijk die ongelooflijke zin van Roelien in de raponsjes uit de tuin van de toverheks.
| |
| |
De vrouw wijst naar de raponsjes en zegt: ‘Die wil ik hebben, zo veel als maar kan.’ (p. 41) Barend definieert duidelijk wat ‘die daar’ zijn. Ook hier weer maakt Vriens een toevoeging die kinderen kan helpen om een woord dat ze mogelijk niet kennen te duiden. Vervolgens krijgt Roelien zo veel zin in raponsjes dat ze zegt te sterven als ze er geen mag eten. Vriens gaat zelfs nog een stap verder wanneer de man aanvankelijk tegenstribbelt, omdat hij ze niet zomaar wil stelen uit de tuin van de heks: ‘Niets, ja maar (...) Hálen zeg ik, en vlug een beetje.’ (p. 41) De man die een beetje schrikt van zijn vrouw gaat vervolgens naar de tuin en plukt er raponsjes, waarna hij weer in zijn boek gaat kijken of zwangere vrouwen echt doodgaan als ze geen raponsjes eten - het boek geeft hem in dit geval geen antwoord. Wanneer de vrouw de raponsjes met mayonaise heeft verorberd, wordt de man de volgende dag teruggestuurd - Roelien ziet er heel eng uit en trilt over haar hele lijf omdat ze meer raponsjes wil eten - waarna hij de toverheks ontmoet. Die dreigt hem in een rapunzel om te toveren als hij niet stopt met haar bloemen te plukken (p. 42). Daarna sluiten de twee weer dezelfde deal: raponsjes in ruil voor het kind. Vriens legt echter wel duidelijker uit waarom de vader instemt met de ruil: ‘Barend was zo bang dat zijn vrouw dood zou gaan, dat hij antwoordde: “Goed, buurvrouw, jij mag ons kindje hebben als ik maar rapunzels kan plukken”.’ (p. 43) Wanneer de heks de baby vervolgens komt opeisen, gaat dat niet zo makkelijk als in het sprookje bij Grimm. De ouders sputteren tegen en uiteindelijk besluit de heks dat de ouders elke maand Rapunzel één keer mogen bezoeken. Daaropvolgend staat het verdriet van de ouders kort centraal, waarna het verhaal verder gaat met één van de bezoekjes van de ouders aan hun kind. Dan blijkt dat de heks Rapunzel opgesloten heeft in
de toren op haar twaalfde verjaardag, die Barend en Roelien wilden vieren met een gepast cadeau. De ouders van Rapunzel zijn ontroostbaar als ze horen dat de heks hun dochter heeft opgesloten en gaan naar haar op zoek. Opvallend is wel dat wanneer ze Rapunzel vinden ze enkel dagenlang huilen en niets ondernemen om hun dochter te redden. Dat zal Vriens waarschijnlijk een te grote afwijking gevonden hebben in vergelijking met het traditionele plot van het sprookje. Later in het verhaal, als Rapunzel herenigd is met de
| |
| |
prins en alles goed gekomen is, krijgen we opnieuw informatie over de ouders van Rapunzel:
En één keer in de maand kwamen Barend en Roelien op bezoek. Die waren inmiddels oud geworden van verdriet. Maar nu ze hun dochter eindelijk terug hadden, was hun verdriet voorgoed voorbij. En ze waren ook nog opa en oma geworden. Dat vonden ze helemáál geweldig! (Vriens, 2001, p. 50)
Vriens maakt de inleiding beduidend langer om goed uit te leggen waarom Rapunzel nu net bij de toverheks terecht komt en hij ziet er niet van af om de ouders van Rapunzel terug in het sprookje te schrijven aan het einde van het verhaal. Waarom hij dat doet ligt denk ik voor de hand. Elke oplettende kleuter zal vragen waar de mama en papa van Rapunzel gebleven zijn. En ze zouden willen weten waarom een vader zo maar zijn dochter verruilt voor wat eten. Vriens lijkt er dan ook van overtuigd te zijn dat op deze manier jonge lezers en luisteraars met minder vragen zullen blijven zitten.
Als tweede component is duidelijk dat Vriens heel wat elementen toevoegt die eigen lijken te zijn aan onze tijd: denk bijvoorbeeld aan de mayonaise of het boek Hoe krijg ik een baby'tje? Deze toevoegingen maken het verhaal eigentijds. Zo vind je trouwens in andere sprookjes ook heel wat moderne toevoegingen, waar de hierboven vermelde namen van de oplichters uit De nieuwe kleren van de keizer een goed voorbeeld van zijn: Singer en Pfaff zijn immers bekende merken van naaimachines. Ook het kind dat in hetzelfde sprookje uitroept: ‘Ik zie zijn piemel!’ (Vriens, 1996, p. 14) als de koning poedelnaakt voorbij wandelt, toont aan dat Vriens de sprookjes een eigentijdse en moderne draai wil geven die vooral terug te vinden is in de details. De grote lijnen van de sprookjes zijn behouden, maar de eigentijdse, moderne geest van Vriens is om elke hoek wel te vinden, wat de sprookjes vaak niet enkel een herkenbare, maar ook humoristische toets geeft.
| |
| |
| |
Meester Vriens vertelt
Jacques Vriens past de sprookjes dus vooral op vlak van karaktertekening aan. Door de personages meer diepgang te geven, zowel op het vlak van de naamgeving als op het vlak van de beweegredenen voor hun handelingen, komen de personages meer los van het papier en kan Vriens meer zijn ding doen met de sprookjes. Ook de taal die hij gebruikt is daarbij een ondersteunende factor. Rest nu nog de vraag om een verklaring te zoeken voor de veranderingen die Vriens aanbrengt: waarom is het nodig om sprookjes toegankelijker te maken voor de jongste lezer van vandaag?
Uit de voorwoorden die Vriens opneemt in zijn sprookjesbundels kunnen we heel wat informatie afleiden over de manier waarop hij denkt over sprookjes en over de kinderen die sprookjes lezen of te horen krijgen. Vooreerst is hij ervan overtuigd dat de sprookjes, zoals ze zijn opgetekend door de Grimms of bedacht door Andersen, niet te begrijpen zijn door de jongste jeugd van vandaag. Ze zijn te moeilijk voor jonge kinderen, stelt hij. Zijn reden om de sprookjes toch te blijven vertellen, blijkt de boodschap te zijn die in de verhalen terug te vinden is: belangrijke levenslessen die kinderen niet onthouden mogen worden. Hij legt uit: ‘In sprookjes wordt alles verteld wat later in andere verhalen én in je eigen levensverhaal terugkomt. Liefde en jaloezie, blijdschap en verdriet, geboorte en dood, vriendschap en eenzaamheid.’ (Vriens, 2001, p. 8) Bovendien vindt Vriens het voorlezen ervan belangrijk voor de leesontwikkeling van kinderen: ‘Want alleen zo raken jonge kinderen vertrouwd met letters, woorden en de opbouw van het verhaal. Het is een uitstekende voorbereiding op het “echt” leren lezen.’ (Vriens, 2001, p. 8) Vriens moedigt het voorlezen sterk aan. Kinderen moeten leren hoe verhalen werken en het toegankelijk en eigentijds voorlezen van verhalen die bovendien belangrijke levenslessen bevatten, is daarvoor ideaal. Jacques Vriens heeft dus een verlicht kindbeeld, waarin ‘een gewichtige rol toegekend [is] aan de schoolse opvoeding, een ernstige aangelegenheid die echter ook veel plezier verschaft’ (Joosen & Vloeberghs, 2008, p. 31). Er moet geleerd worden, spelenderwijs weliswaar, en door sprookjes te lezen en te begrijpen krijgen kinderen onderricht in wat het dagelijkse leven hen zal brengen.
| |
| |
| |
Conclusie
In dit artikel kon slechts summier ingegaan worden op de verschillende elementen die Jacques Vriens in zijn sprookjes toevoegt of aanpast. Verdere studie is dan ook onontbeerlijk om algemene conclusies te kunnen trekken. Uit deze studie is echter gebleken dat Vriens vooral op vlak van karaktertekening afwijkt van de sprookjes volgens Grimm en Andersen. Door middel van de naamgeving en een betere inkijk in de beweegredenen van de personages slaagt Vriens erin om de flat characters uit de sprookjes toch een meer toegankelijke en eigentijdse toets te geven. Hij benadert de sprookjes met een zekere dichterlijke vrijheid om ze gemakkelijker te maken, zodat ze voldoen aan het beeld dat hij heeft van kleuters en jonge lezers uit de eenentwintigste eeuw. Zoals hij de sprookjes zelfs aanpaste ten tijde van ‘meester Vriens’ en ‘papa Vriens’, zo schrijft hij ze nu ook op met zijn eigen twist en eigen woorden. Dit alles doet hij met het nodige respect, want hoewel hij duidelijk een eigen visie heeft op de sprookjes volgens Grimm en Andersen, bewaart hij grotendeels het verhaal, omdat er belangrijke levenslessen in zitten die hij de kinderen van vandaag niet wil onthouden. Met zijn hervertellingen van traditionele sprookjes is Vriens er alvast in geslaagd om de sprookjes nieuw leven in te blazen, en dat kan alleen maar aangemoedigd worden.
| |
Primaire literatuur
Andersen, Hans Christian, vertaald door Annelies van Hees, Andersen. Sprookjes en Verhalen. Rotterdam, Lemniscaat, 2006. |
Grimm, vertaald door Ria van Hengel, Grimm. Rotterdam, Lemniscaat, 2008. |
Vriens, Jacques, Grootmoeder, wat heb je grote oren... Klassieke sprookjes, opnieuw verteld voor jonge kinderen door Jacques Vriens. Houten, Van Holkema & Warendorf/Unieboek, 1996. |
Vriens, Jacques, O, mijn lieve Augustijn... Klassieke sprookjes, opnieuw verteld voor jonge kinderen door Jacques Vriens. Houten, Van Holkema & Warendorf, 2001. |
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Claes, P., Echo's echo's. De kunst van de allusie. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2011. |
Hutcheon, L., A Theory of Adaptation. New York, Routledge, 2006. |
Joosen, V. & K. Vloeberghs, Uitgelezen Jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing. Leuven, LannooCampus, 2008. |
Parlevliet, S., Meesterwerken met ezelsoren. Bewerkingen van literaire klassiekers voor kinderen 1850-1950. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2009. |
|
|