Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||
Op de huid van de tijd
| |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
en daarna worden, soms onder protest van de leerlingen, ‘kringgesprekken’ gevoerd (om er van te leren). Het ene moment haten de leerlingen elkaar intens, maar even daarna, als er iets vreselijks is gebeurd, leven ze even intens met elkaar mee. Vriens beschrijft in zijn schoolromans ‘het volle leven’, zoals reformpedagoog Jan Ligthart (1859-1916) het zou hebben genoemd, met tal van emoties, geheimen en (maatschappelijke) problemen. Theo Thijssen met zijn laatste klas, voordat hij bezoldigd bestuurslid van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers werd. Dit was een vervolgklas, een extra klas na de zesde, 1921. (Collectie Theo Thijssen Museum, Amsterdam)
Jacques Vriens beschouwt de zogenaamde ‘materiële schoolcultuur’ bij zijn lezerspubliek als bekend. Ouderwetse zwarte schoolborden (waarop leerlingen met een krijtje soms pesterige dingen over elkaar krassen), digiborden en beamers, schoolboeken, schoolgangen, ‘apenkooien in de gymzaal’, het kopieerapparaat, een ‘leeshoek’, het magazijntje voor schoolspullen - deze zaken worden niet uitgelegd, omdat zijn lezers weten wat hij ermee bedoelt. Theo Thijssen deed het overigens ook al zo: | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
schoolplaten, leien en griffels, kroontjespennen en tal van andere, inmiddels in onbruik geraakte schoolobjecten worden niet toegelicht. Een hedendaags kind in het primair onderwijs weet niet wat een lei, een schoolplaat, een toverlantaarn of een sponzendoosje is. Er is dan uitleg nodig. Over bijvoorbeeld een eeuw zou een onderwijshistoricus Vriens' schoolromans heel goed kunnen gebruiken voor het beschrijven van de materiële onderwijscultuur in de laatste decennia van de twintigste en de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw. Vriens' boeken als bron voor de materiële onderwijsgeschiedenis.Ga naar voetnoot2 Op het eerste gezicht lijkt dit onrealistisch, maar alledaagse, veelgebruikte objecten verdwijnen nu eenmaal, soms zonder dat we het merken, uit ons leven. Hedendaagse volwassenen hoef je niet uit leggen wat een typemachine is, maar schoolkinderen die recent het Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht bezochten en tijdens een educatieve middag over de geschiedenis van het schrijven les kregen, waren verbaasd over dit mechanische schrijfinstrument met druktoetsen (een enthousiaste leerling omschreef de typemachine als ‘een printer die je zélf kunt bedienen’).Ga naar voetnoot3 Voor een onderwijshistoricus zijn Jacques Vriens' schoolromans een onuitputtelijke bron. Op drie thema's die ik bij het (her-)lezen van zijn werk tegenkwam en die mijn vakmatige en persoonlijke interesse hebben, ga ik dieper in: het onderwerp ‘pleegkind’ (waar ik onderzoek naar verrichtteGa naar voetnoot4), dat door Vriens uitgewerkt wordt in Het geheime weekboek van groep 8 (2010); de Cito-toets (omdat ik lange tijd als historicus aan de Groningse universiteit met psychologen heb gewerkt en daar toen interesse heb ontwikkeld in de geschiedenis van de testpsychologie); en de (verborgen) pedagogiek die hij in zijn kinderboeken verwerkt. | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Een pleegkind op schoolEen ongemakkelijke en tegelijkertijd trieste maatschappelijke kwestie wordt door Vriens aangesneden in Het geheime weekboek van groep 8 (2010). Op vrijdagmiddag staat er een vreemde vrouw op het grasveldje vlak bij het klaslokaal van groep 8: ‘Ze keek met van die enge priemogen naar binnen en stond maf te springen voor ons raam.’ De vrouw ‘ging ook nog op het raam bonzen en roepen’. Ze leek op een zwerfster, een ‘halvegare’, ontsnapt uit een inrichting. Leerling Merel rende huilend de klas uit. Haar medeleerlingen begrepen er niets van en vonden de situatie griezelig. Deze vreemde vrouw uit de rafelrand van de samenleving blijkt Merels moeder te zijn. Merel zelf is een pleegkind (Vriens, 2010, pp. 11-13, p. 23). Selectie van pleegouders en matching - past het kind in het opvoedingsklimaat en bij de opvoedingskwaliteit van de beoogde pleegouders? - zijn zwaarwegende punten in de pleegzorg. Pleegkind Merel uit Het geheime weekboek van groep 8 heeft het wat dat betreft goed getroffen. Wat was er gebeurd? Merel had haar echte vader en moeder al jaren niet gezien: haar moeder was opgenomen in een tehuis omdat ze in de war was en haar vader was weggegaan toen ze nog een baby was. Sinds haar derde woont ze bij haar pleegouders, die ‘voor haar gevoel haar echte ouders zijn’. Terloops behandelt Jacques Vriens de existentiële herkomstvraag waar veel kinderen op Merels leeftijd aan denken: Waar kom ik vandaan? Wie ben ik? Zonder het ethische - en eigenlijk voor Vriens' lezersgroep saaie - probleem van pupillendossiers aan de orde te stellen,Ga naar voetnoot5 noteert hij dat Merel met toestemming van haar pleegouders sinds een paar maanden met haar biologische moeder mailt: ‘Haar pleegouders vinden dat goed, want ze willen ook dat Merel weer contact krijgt met haar moeder. Niet om bij haar te gaan wonen, maar ze snappen dat Merel nieuwsgierig is.’ (Vriens, 2010, pp. 17-18) | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
In zijn boeken haalt Vriens vaker de buitenwereld, met al zijn maatschappelijke problemen, het klaslokaal binnen. In Het geheime weekboek van groep 8 legt hij duidelijk uit wat het is om pleegkind te zijn. Hoe bijzonder en hoe fijn het is om met je biologische moeder te kunnen praten (p. 38). Maar hij verzwijgt niet de risico's van een moeder met psychische problemen, die haar kind uit het schoolgebouw ontvoert. Dit laatste veroorzaakte veel consternatie onder de leerlingen: een medeleerling was bang dat Merel door haar moeder vermoord zou worden. De stevige mevrouw Van Wansum, een juf die zich niet gek laat maken, ontzenuwt deze angst door te benadrukken dat deze ontvoering met pure moederliefde - een oergevoel - had te maken: ‘Die vrouw houdt gewoon van haar dochter, en het ging heel goed tussen Merel en haar. Ik denk niet dat we bang hoeven te zijn.’ (Vriens, 2010, p. 84) Het thema pleegkind wordt in Het geheime weekboek van groep 8 afgerond met een eind-goed-al-goed-ontknoping. Merel belt zelf op naar school om te vertellen hoe het zat. Het ontvoeringsverhaal lag uiteindelijk toch genuanceerder: Merel was vrijwillig meegegaan naar het huis van haar moeder - dus eigenlijk heeft ze zichzelf ontvoerd, schrijft Jacques Vriens - en ze belde zelf met haar pleegouders om dit te melden. In eerste instantie waren ze boos, maar hun pleegkind mocht uiteindelijk toch een nachtje bij haar biologische moeder blijven logeren. Aan haar klasgenoten vertelde Merel achteraf dat het gezellig was, maar het huis van haar moeder was wel een puinhoop. En Merels moeder was blij dat haar dochter pleegouders heeft: ‘Haar moeder weet heel goed van zichzelf dat ze af en toe nog in de war is. Het gaat wel beter dan vroeger, maar ze kan echt niet altijd voor Merel zorgen.’ (Vriens, 2010, p. 85) | |||||||||||
De Cito-toetsJacques Vriens heeft niets ‘tegen een toetsje op z'n tijd om de leerkracht en ook de kinderen een idee te geven van de stand van zaken’. Een toets kan een leerkracht, de ouders en niet te vergeten de kinderen ‘een idee geven van de stand van zaken’. In Vriens' ogen is het een hulpmiddel. Maar naar zijn idee zijn toetsen inmiddels wel ‘verworden tot een instrument waarmee verantwoording wordt afgelegd aan ouders, inspectie en | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
het vervolgonderwijs’. ‘De toets is heilig verklaard,’ zo stelt hij vast in zijn essay Is de klas nog wel zo gelukkig? (Vriens, 2007, p. 45).Ga naar voetnoot6 Wat is de oorsprong van het toetsen van leerlingen in het (Nederlandse) onderwijssysteem? En hoe verwerkt Vriens de ‘toetsgekte’ in zijn kinderboeken? Al sinds het begin van de twintigste eeuw worden de meeste mensen in de Westerse wereld in de loop van hun leven - van kind tot bejaarde - vaak meerdere keren psychologisch getest. Met behulp van paper & pencil tests (zoals vragenlijsten, reken- en taalkundige taken), psychologische apparaten (waarmee bijvoorbeeld technisch inzicht, creativiteit, uithoudingsvermogen, oplettendheid en dergelijke worden gemeten), gesprekken en rollenspellen (ook wel ‘praktijksimulaties’ genoemd) proberen testpsychologen onder meer te bepalen of kinderen en volwassenen geschikt zijn voor respectievelijk een bepaalde vorm van (vervolg-)onderwijs of een nieuwe baan (Van Strien & Dane, 2001). Schoolkinderen worden al bijna een eeuw langs de testpsycholoog gestuurd: de Herderschêe-Binet-test was in Nederland een van de eerste tests die werd ingezet om te bepalen of een zesjarig kind ‘schoolrijp’ of ‘school-achterlijk’ was.Ga naar voetnoot7 Deze test is een van de vele voorlopers van de Cito-toets, de jaarlijkse eindtoets in het basisonderwijs. De Cito-toets, waarmee kortweg gezegd gemeten wordt welk vervolgonderwijs voor een scholier het meest geschikt is, werd in de jaren zestig van de vorige eeuw ontwikkeld door de Amsterdamse hoogleraar psychologie A.D. de Groot (1914-2006). Sinds de invoering in 1968 is de Cito een veelgebruikte schooltest, die jaarlijks in de media aandacht krijgt: sinds de jaren zeventig woeden er felle discussies over nut en nadeel van | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
deze zogenaamde ‘schoolvorderingentest’.
De Poppelreutertest (vernoemd naar de Duitse psycholoog Walther Poppelreuter, 1886-1939). Bedoeld om te zien of een leerling technisch inzicht heeft. De proefpersoon moest eerst kijken hoe de doos in elkaar steekt. Daarna werd het geheel gedemonteerd, alle onderdelen door elkaar gehutseld. Vervolgens moest de proefpersoon het geheel weer in elkaar zetten. (Collectie Archief & Documentatiecentrum Nederlandse Gedragswetenschappen (ADNG), Rijksuniversiteit Groningen)
Omdat schooltests al decennialang een wezenlijk onderdeel zijn van het schoolsysteem, is het bijna een vanzelfsprekendheid dat Jacques Vriens in zijn kinderboeken over de Cito-toets en de daarbij behorende Cito-stress schrijft. In Gedonder met groep 8! (2015)Ga naar voetnoot8 voert hij meester Vonk op, die nooit zeurt over de Cito-toets en aan zijn zenuwachtige leerlingen uitlegt ‘dat het een van de hulp-middelen was om te kijken naar welke school je ging na de zesde’ (tegen- | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
woordig groep 8, JD). Vonk benadrukt dat het veel belangrijker is wat onderwijzers zeggen over de capaciteiten van hun leerling: ‘Die hebben jullie jarenlang meegemaakt. Een schooltoets is maar een momentopname, een foto. Maar ik heb de hele film gezien,’ aldus meester Vonk. (Vriens, 2015, p. 80) Deze metafoor is overigens veelvuldig gebruikt door tegenstanders van de Cito-toets (Heijtel, 2016). In zijn boeken beschrijft Vriens de rituelen rond de Cito-toets. De multiple choice of meerkeuzevragen - door Vriens verbasterd als de ‘multipiel saus’ vragen - brengen leerlingen in paniek. Wat en waarom wordt er getoetst? In een interview met het Jeugdjournaal (2011) over zijn eigen Cito-toets - die toen overigens nog niet bestond, omdat hij in 1958, tien jaar voor de officiële invoering, in groep 8 zat - benadrukt Vriens dat de Cito-toets écht een momentopname is: ‘Ik bedoel daarmee dat leraren de kinderen al langer kennen. Mocht iemand door de zenuwen de Cito-toets iets minder goed maken, is dat niet zo heel erg. Je juffrouw of meester weet sowieso wat je kunt. Ik probeerde de kinderen dus gerust te stellen.’ (Jeugdjournaal, 3 februari 2011) Vriens' eigen leerlingen mochten tijdens de Cito-week hun ‘geluksknuffels’ meenemen en hij deelde spekkies uit.Ga naar voetnoot9 Rust is in zijn ogen het belangrijkste. En het is belangrijk dat leerlingen weten dat hun toekomstige leven er niet van afhangt. Daarnaast is ‘zelfvertrouwen’ een belangrijke eigenschap. Vriens had in 2011 het volgende advies: ‘Vertrouw op jezelf! Is de uitslag niet wat je had verwacht, dan kun je daarover praten met je meester of juffrouw. Wil je graag een bepaald niveau gaan doen en heb je dat al voor de Cito met school besproken, moet je je vooral niet zorgen maken als je een paar punten tekort komt. Het komt uiteindelijk allemaal goed!’ (Jeugdjournaal, 3 februari 2011) De gekte van de scholen en zeker ook ouders die hun kinderen vooraf op school en ook thuis laten oefenen - het zogenaamde ‘bijspijkeren’ door dubieuze bureautjes - vindt Vriens onbegrijpelijk. Een goede leerkracht zou vóór de afname van de Cito-toets al kunnen bepalen welk schooltype het meest geschikt is voor een leerling (Vriens, 2007, p. 46). Zijn op- en aanmerkingen rond de Cito-toets komen voort uit een traditie | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
van critici waar ook zijn pedagogische en literaire voorbeeld Theo Thijssen deel van uit maakt. In het indertijd moderne onderwijzersblad De Nieuwe School: Tijdschrift voor Practische Paedagogiek trok Thijssen fel van leer tegen regeldwang, opgelegde pedagogische schema's en onderwijsmoralisme. In 1905 noteerde hij in dit blad: ‘De onderwijzer met sterke individueele eigenaardigheden heeft (...) aan de normaal-psychologische paedagogiek niets. De man moet werken bij intuïtie, dat wil zeggen het juiste weten te treffen, doordat hij de kinderen beoordeelt naar z'n eigen individualiteit - en doordat de ervaring in de klasse hem zegt, wanneer hij mistast.’ (geciteerd in: Dane, 2013, p. 45) Zes jongemannen blikken zelfbewust in de lens van de camera. Ze zien er op hun paasbest uit: gladgeschoren gezichten, pas geknipt haar, driedelig donker pak, een Goudse stenen pijp in de hand. Op het tafeltje waaromheen de fotograaf de heren heeft gegroepeerd, ligt als symbool van wijsheid een stapeltje boeken. De wereld, zo lijken ze te denken, ligt aan hun voeten. Die wereld bevond zich tussen de vier muren van een schoolklas: de foto werd in 1898 gemaakt ter ere van het behalen van de onderwijzersakte. De negentienjarige Theo Thijssen zit links. (Collectie Theo Thijssen Museum, Amsterdam)
De Cito-toets lijkt een product van de democratiseringsgedachte uit de jaren zestig, maar ook in Thijssens tijd werd al naar een oplossing ge- | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
zocht voor het zogenaamde ‘aansluitingsprobleem’ tussen primair en voorgezet onderwijs. Een foutieve schoolkeuze kostte de overheid toen ook al veel geld en veroorzaakte vaak gezins- en opvoedingsproblemen, omdat leerlingen door hun sociale afkomst op een school met een te laag of juist te hoog niveau terechtkwamen; de notariszoon ging naar het gymnasium, terwijl de fabrieksarbeiderszoon technisch onderwijs volgde. In 1928 werd het zogenaamde Kinderexamen ingesteld: lagere scholen kregen de mogelijkheid zelf opgaven te maken waarmee bepaald kon worden of de scholier wel of niet geschikt zou zijn voor de HBS of het gymnasium (Thijssen, 1929). Voor De Bode, het orgaan van de Bond van Nederlandse onderwijzers, vlooide Thijssen talloze, door leerkrachten zelfgemaakte examenopgaven door, die hij als ‘een monument van dwaasheid’ betitelde; producten van ‘pennewipperige schoolmeesters’. (Thijssen, 1929, p. 5)Ga naar voetnoot10 Na analyse van tientallen voorbeelden van nutteloze geschiedenisweetjes, complexe rekenopgaven en ondoenlijke dictees voor twaalfjarige kinderen merkte Thijssen op: ‘Welnu, de kinderexamens van 1928 hebben de fout gehad, dat er veel te veel, en steriele, onnutte kennis is gevraagd; maar bovendien, en dat is de állergrootste fout geweest, de vorm der opgaven was in doorsnee zodanig, dat alleen een imbeciel er zich niet voor schamen zou.’ (Thijssen 1929, p. 44) Deskundig legde Thijssen de psychologische en pedagogische meetlat langs de onmogelijke opgaven van de examen-idioten. Hij had medelijden met de scholieren die een kinderexamen moesten afleggen.
Voorzijde De Examen-idioot (1929) van Theo Thijssen, gericht tegen het zogenaamde Kinderexamen uit 1928. (Collectie Nationaal Onderwijsmuseum, Dordrecht)
Thijssen pleitte voor directe afschaffing van de kinderexamens: er diende volgens hem een nieuwe selectiemethode te worden | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
ontwikkeld. Veertig jaar later verscheen de Cito-toets in het onderwijs (Dane, 2013). Opmerkelijk is dat Jacques Vriens in 1958 ook een toelatingsexamen moest doen voor de middelbare school - geheel in de examentraditie die Theo Thijssen in 1928 verfoeide. ‘Dat was reuze spannend,’ aldus Vriens, ‘want als klein jongetje kwam je dus voor het eerst op zo'n grote school en dan moest je ook nog een examen afleggen. We kregen vragen over taal en rekenen. Dus eigenlijk was het wel een soort Citotoets.’ Ondanks het feit dat het op de basisschool helemaal niet zo goed ging - hij kon moeilijk leren en had altijd lage cijfers - bleek dat Vriens het op de middelbare schoolGa naar voetnoot11 naar eigen zeggen helemaal niet slecht deed: ‘Ik had op de basisschool gewoon niet genoeg motivatie gehad. Op de middelbare school ging ik vmbo doen en dat ging hartstikke goed. Ik had leuke leraren en ging dingen doen als toneel. Voor mij was die overgang dus heel goed. Ik had het reuze naar mijn zin.’ (Jeugdjournaal, 3 februari 2011). | |||||||||||
De alledaagse pedagogiek van Jacques VriensVriens' inspiratiebron Theo Thijssen was een nuchtere pedagoog, een onderwijzer van de dagelijkse praktijk. Als onderwijzer en later als onderwijspoliticus was hij fel tegen de regelzucht van de overheid in het klaslokaal. Ook in Thijssens' tijd maakten inspecteurs, schoolopzieners en ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs het leven van leerkrachten zuur met ingewikkelde regels, formulieren en onmogelijke opdrachten. Voor Thijssen was de autonomie van de onderwijzer heilig: een goed opgeleide juf of meester - een gebildete Mensch - voor de klas weet zelf wel wat het beste is voor de leerlingen (Dane, 2007). Vriens denkt er net zo over als Thijssen en verwerkt de bemoeizucht van de onderwijsinspectie soms in zijn verhalen. In Een stelletje mooie vrienden (2014) bijvoorbeeld beschrijft hij een verkeersles in de vorm van een toneelstukje. Onderwijzer Beets ziet dat voor het laatste half uur van de schooldag het vak verkeer op het rooster staat. Zijn leerlingen hebben | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
hard gewerkt en geen kind zou volgens Beets op dat moment zin hebben in voorrangskruisingen en verbodsborden. Om toch maar aan de eisen van inspectie te voldoen - kortgeleden was Beets nog door een onderwijsinspecteur die onverwachts langskwam op zijn vingers getikt, omdat hij zich niet aan het rooster hield - liet hij de kinderen toneelstukjes opvoeren met als thema verkeer: ‘Om nu een gortdroge verkeersles te gaan geven, zou een straf voor ze zijn,’ aldus meester Beets (Vriens, 2014). Deze onderwijzer had oog voor zijn leerlingen (geen gortdroge verkeersles op vrijdagmiddag, maar een toneelstuk) en maakte tegelijkertijd een creatieve knieval naar de inspectie (wel verkeersles, maar in de vorm van toneelstukjes). Op de website van het tijdschrift Didactief haalde Vriens een herinnering op aan zijn eigen onderwijstijd: de inspecteur was nogal verbaasd toen hij hoorde dat op Vriens' school op vrijdagmiddag zogenaamde ‘keuzevakken’ werden gegeven. ‘Kinderen konden kiezen uit een ruim aanbod aan creatieve vakken, zoals toneel, muziek, fotograferen, keramiek of schilderen,’ aldus Vriens. Het kostte hem moeite om de inspecteur van het belang te overtuigen: ‘Maar nadat ik een verhaal op papier had gezet (met “doelen”, “subdoelen”, “organisatie”, “evaluatie”, enz. enz.) kregen we toestemming om door te gaan.’ (Vriens, 2015a) Wat zijn opvatting over creatieve vakken betreft, staat Vriens met beide benen in de traditie van de Reformpedagogiek: een pedagogische stroming met een kindgerichte aanpak die rond 1900 opkwam. Naast traditionele vakken als taal, rekenen en leervakken (geschiedenis, aardrijkskunde, biologie) was en is nog altijd kunstzinnige vorming - tekenen, toneelspel, museumbezoek, het lezen van (kinder-)poëzie en (kinder-) romans - een essentieel onderdeel van een gewenste opvoeding. De school staat niet naast de maatschappij, maar maakt er juist deel van uit, staat er midden in: daarom is het van belang dat kinderen zich ook buiten de schoolmuren begeven en zélf de wereld ontdekken. De ideeën van de onderwijzer en pedagoog Jan Ligthart (1859-1916) - in Vriens' verhalen komt de Jan Ligthartschool voor - klinken hierin door.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Theo Thijssen leest voor aan buurkinderen. (Collectie Theo Thijssen Museum, Amsterdam)
Een ander onderdeel van de Reformpedagogiek is dat de leerkracht oog heeft voor het individuele kind (in tegenstelling tot klassikaal lesgeven) en het zogenoemde ‘samenwerkend leren’. In bijvoorbeeld Een bende in de bovenbouw (1988) komen deze twee aspecten van de Reformpedagogiek voor: ‘Na de kring gingen ze aan het werk. Alle kinderen werkten aan hun weektaak en telkens riep Ineke (de juf, JD) kleine groepjes bij zich aan de grote tafel in de hoek van de klas om iets nieuws uit te leggen. Toen ze daarmee klaar was, konden de kinderen die dat wilden, nog een keertje apart bij haar komen als ze iets nog niet snapten’ (Vriens, 2015b, p. 23). Leerling Kim, aldus Vriens, ‘was de laatste maanden gaan beseffen hoe goed Ineke alles organiseerde in de klas. Je merkte nauwelijks dat je met groep zes, zeven en acht bij elkaar zat. Ze waren één klas, ondanks verschillende leeftijden en boeken’ (Vriens, 2015b, p. 23). Kim had erg opgekeken tegen de oudere kinderen in de klas, maar Juf Ineke ‘zorgde ervoor dat ook de jongsten in de groep er echt bij hoorden. De oudere | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
kinderen hielpen de jongere en als er groepjes gemaakt werden voor toneelspelen of het maken van een groepswerkstuk, dan zorgde Ineke altijd dat kinderen van verschillende leeftijden bij elkaar zaten.’ Nu Kim zelf een achtste-groeper was, kon ze zich heel goed voorstellen hoe ‘de kleintjes’ zich voelden, en net als de meeste achtste- en zevende-groepers ‘was Kim meestal aardig tegen de jongsten’ (Vriens 2015b, p. 28). Binnen de alledaagse pedagogiek van Vriens is ook kennis belangrijk. In zijn kinderboeken verwerkt hij (boeken-)kennis, soms zó grondig, dat het lijkt of hij college geeft aan de Kinderuniversiteit, als hij bijvoorbeeld uitlegt wat ‘leukemie’ is in Achtste-groepers huilen niet (1999): rode en witte bloedlichaampjes, bloedplaatjes, oncologie, beenmergpunctie en prednison zijn onderwerpen die stuk voor stuk duidelijk worden behandeld (Vriens, 2001, pp. 41-48, p. 66). Op dezelfde wijze werkt hij de aspecten van het thema pleegkind uit. Of de betekenis van het begrip tolerantie: ‘“Dat je een beetje rekening met elkaar houdt”, antwoordde juf Ina.’ (Vriens, 2001, p. 14) Reformpedagoog Jan Ligthart observeert leerlingen op zijn school aan de Tullinghstraat in Den Haag, omstreeks 1910. Met een oven maken de leerlingen samen bakstenen waarmee een huisje kan worden gebouwd. (Collectie Nationaal Onderwijsmuseum, Dordrecht)
| |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
BesluitIn zijn rumoerige kinderboeken - vol conflicten en onrustige klaslokalen - verwerkt Jacques Vriens steevast nastrevenswaardige opvoedkundige thema's: het creëren van harmonie, duidelijk communiceren, eerlijkheid betrachten, wederzijds respect hebben, samenwerken en oog hebben voor de ander, voor het individu. Dit zijn stuk voor stuk belangrijke opvoedingsdoelen, die in een schoollokaal voorgeleefd en geleerd kunnen worden; het kringgesprek, ingevoerd in de jaren zeventig van de vorige eeuw in het kader van de sociale en emotionele opvoeding op school, is niet voor niets een terugkerend onderwerp in de verhalen. Jacques Vriens laat zien dat het de moeite waard is om over het wel en wee van een klas te schrijven, waar leerlingen samen met hun leerkracht de grotemensenwereld verkennen. Zoals het werk van zijn voorganger en voorbeeld Theo Thijssen, zijn ook Vriens' boeken een waardevolle bron voor de onderwijsgeschiedenis, omdat ze dicht op de huid van de tijd zitten. Door het terloops noemen van leermiddelen en het beschrijven van alledaagse situaties, wekt hij het klaslokaal tot leven. | |||||||||||
Primaire literatuur
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
| |||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
|
|