Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
‘Het zal je maar gezegd worden: dat je niet klopt’
| |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
den ‘neutrale’ nieuwsberichten naar subjectieve en verhalende reportages. Ook non-fictie in boekvorm nam nieuwe vormen aan. Opvallend is de recent toegenomen aandacht voor dit genre in de kinder- en jeugdliteratuur, ook in de vorm van literaire bekroningen. Zo won in Vlaanderen Bas Haring in 2002 de Gouden Uil Jeugdliteratuurprijs met Kaas en de evolutietheorie, en volgden nadien onder meer Kinderen van Amsterdam (Jan Paul Schutten, Gouden Griffel 2008), Wild verliefd (Ditte Merle, Gouden Uil Jeugdliteratuurprijs 2010) en Het raadsel van alles wat leeft (Jan Paul Schutten, Nienke Van Hichtum-prijs 2013, Gouden Griffel 2014). Pas nog prijkten Een aap op de wc (Joukje Akveld) en Stem op de okapi (Edward van de Vendel), beiden met illustraties van Martijn van der Linden, op de nominatielijst van de Woutertje Pieterse Prijs 2016.Ga naar voetnoot2 Ook de dierenverhalen en -portretten van Bibi Dumon Tak behoren tot die literaire non-fictie voor de jeugd. ‘Koningin van het genre’, noemde recensente Miriam Noorduijn (2014, p. 17) haar - een titel die steunt op de vele lovende recensies en de bekroning met, onder meer, de Gouden Griffel (2012) voor Winterdieren en een Zilveren Griffel (2007) voor Bibi's bijzondere beestenboek. Dumon Tak heeft ‘non-fictie voor kinderen naar een hoger niveau getild’ en ‘schrijft non-fictie alsof het literatuur is’ (De Veen, 2012). Kritieken en juryrapporten van haar werk roemen de inzet van ‘literaire middelen’ zoals ‘speelse vergelijkingen, een vleugje verbeelding, een directe toon’ (De Veen, 2012) en haar ‘beeldend[e] en spreektalig[e]’ taalgebruik (Maliepaard, 2011) waarbij ze ‘de lezer rechtstreeks en zelfs redelijk brutaal aan[spreekt]’ (Jordens, 2013). Ook dat ze dieren tot ‘echte personages, met een eigen karakter’ maakt (Joosen, 2013), krijgt veel waardering. Precies dat wat voor de ene haar werk boven de rest uittilt, is voor de ander een reden om er vragen bij te stellen: wordt non-fictie zo geen fictie? | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
Ook als het in non-fictie verwachte realisme zo op de helling wordt gezet, worden informatieve tekstvormen bewust met literaire en narratieve technieken vermengd. Waarom dan? Wat is de rol van antropomorfisering in non-fictieboeken? En wat is die van andere elementen, zoals de verteller? Die verteller is immers vaak nadrukkelijk aanwezig in boeken die als ‘literaire non-fictie’ worden gecategoriseerd - een opvallend contrast met jeugdliteraire fictie, waarin een al te nadrukkelijke verteller (doorgaans) het onderspit moet delven ten voordele van belevende personages. Komt die een enkele keer toch in fictie voor, dan wordt die vaak ervaren als belerend of oubollig. | |||||||||||||||||
Onder de cognitieve microscoopDe aanwezigheid van antropomorfisering en verteller in de tekst mogen dan afwijken van de verwachtingen tegenover non-fictie, er is onmiskenbaar ook de referentie aan de wereld buiten de tekst. Non-fictie gaat nadrukkelijk de relatie aan met de werkelijkheid buiten het boek en heeft de intentie die zo accuraat mogelijk weer te geven. Cognitieve literatuurwetenschap onderzoekt de interactie tussen auteur, tekst, context en lezer en vormt dan ook een geschikt theoretisch kader voor de opgeroepen vragen. Ik spits me in dit artikel voornamelijk toe op de ‘possible worlds’-theorie, zoals uitgewerkt door Marie-Laure Ryan in Possible Worlds, Artificial Intelligence and Narrative Theory (1991) en in Narrative as Virtual Reality (2001).Ga naar voetnoot3 Aan de basis van die theorie ligt de idee van een centrale ‘feitelijke wereld’ - de werkelijkheid waarin wij leven - die omgeven wordt door mogelijke werelden. De ‘wereld’ die gegenereerd wordt door een tekst(deel), is zo'n mogelijke wereld - ook andere kunstvormen of dromen kunnen een dergelijke wereld creëren. Hoe meer een mogelijke wereld deelt met de feitelijke wereld, hoe dichter bij dat centrum (van de feitelijke wereld) die zich bevindt en hoe minder moeite het de lezer kost er als het ware deel van uit te maken. Breekt de mogelijke wereld natuurwetten door bijvoorbeeld sprekende dieren in te lassen, dan schuift die mogelijke wereld verder op naar de periferie. Een dergelijke | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
narratieve ingreep vormt op het eerste gezicht een obstakel voor de lezer van non-fictie: de wereld die de auteur wil voorstellen, wordt verder weg geplaatst en net een zekere herkenbaarheid voor de lezer werkt een gevoel van authenticiteit in de hand. Toch kan die ingreep ook een positief effect hebben. Afwijkende elementen versterken immers de cognitieve processen en stimuleren zo het leren (Nikolajeva, 2014, pp. 36-37). Bovendien brengt non-fictie vaak nieuwe informatie, waardoor wat van de feitelijke wereld deel uitmaakt, minder gekend kan zijn dan een verhaalwereld waarmee de lezer is vertrouwd. Noemt Dumon Tak de hengelvis dus een ‘monster’ met ‘enorme ogen, buitensporig grote kaken en tanden als zwaarden’ en situeert ze die bovendien ‘in de waanzinnige duisternis van de diepzee’ (Bibi's bijzondere beestenboek,Ga naar voetnoot4 p. 14), dan nodigt ze de lezer als het ware uit om de wereld van de hengelvis te beleven als een fantasiewereld. Een enkel element uit die bekende verhaalwereld is genoeg voor de (kind)lezer om zich naar die mogelijke verhaalwereld te verplaatsen. Die ‘recentering’, of herpositionering van het centrum van de feitelijke wereld naar een mogelijke tekstuele wereld, beschouwt Ryan als essentieel kenmerk van de fictionele leeshouding (2001, p. 103). Een dergelijke leeshouding gaat op het eerste gezicht lijnrecht in tegen de intentie van non-fictie. Toch wordt precies die herpositionering in de literaire kritiek als waardevol beschouwd. De verdieping of onderdompeling in een andere wereld, ‘alsof al dat mooie, verrassende en interessante voor je ogen ontdekt wordt’ (‘Juryrapport Van Hichtum-prijs 2013’), dát is de kracht van literaire non-fictie. De opbouw van een tekstueel universum en de relatie ervan met de feitelijke wereld, zoals uitgewerkt in de ‘possible worlds’-theorie, laten me toe te verklaren hoe die immersieve leeservaring verzoenbaar is met de referentiële intentie van non-fictie. Antropomorfisering hoeft dus niet per definitie te botsen met de vereisten van non-fictie. Meer zelfs, deze techniek kan bijdragen tot wat dergelijke informatieve boeken (onder meer) willen doen: de kennis van de lezer vergroten. Ook vanuit de optiek van Maria Nikolajeva kan immers precies de verschuiving naar een andere, mogelijke wereld leer- | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
processen versterken. Uit de analyse van enkele fragmenten uit de dierenportretten van Bibi Dumon Tak zal blijken dat de verteller daarbij van cruciaal belang is. Dat Ryan precies dit narratieve element buiten beschouwing laat, is dan ook opmerkelijk. | |||||||||||||||||
Op de ontleedtafelMens of dier? Of allebei?Het zal je maar gezegd worden: dat je niet klopt. Dat je een zoogdier bent, met vogeltrekjes en reptielengedrag. Dat je een mengelmoesje bent van een eend, een bever en een mol. Dat je eigenlijk op alles en iedereen lijkt, behalve op jezelf. (BBB, 2006, p. 57) Deze beschrijving van het vogelbekdier lijkt wel een metafoor voor non-fictie in de jeugdliteratuur. Wordt jeugdliteratuur al gekenmerkt door een dubbele geadresseerdheid, en richt ze zich behalve tot de kindlezer onvermijdelijk ook tot de volwassen lezer, dan voegt literaire non-fictie daar een dubbele intentie aan toe, waardoor het werk in kwestie een ‘mengelmoesje’ wordt. De schrijver heeft immers een tweeledig doel - net als in historische fictie, waar dat moeilijke evenwicht ook speelt: naast de aandacht voor feiten, is er de bekommernis om de leesbeleving. ‘Non-fictie wordt vaak verward met iets heel schools, met opsommingen, data, met iets wat niet mooi loopt,’ zegt Dumon Tak daarover in een interview. ‘Ik vind het juist mooi om het zo op te schrijven dat het ook literatuur blijft, fijn om te lezen, alsof je in een verhaal zit waarin je onderweg van alles te weten komt’ (Bessemans, 2013, p. 262). De stijl en de inhoud van het fragment hierboven illustreren hoe literaire non-fictie aan die dubbele intentie tracht te beantwoorden. De vertrouwelijke spreektoon van Dumon Tak druist in tegen het gebruikelijke informatieve register, dat gekenmerkt wordt door meervouden of een zelfstandig naamwoord met lidwoord als verwijzing naar een specifieke soort, hier het vogelbekdier, waaraan bepaalde eigenschappen worden toegekend. Die zijn doorgaans geformuleerd in de tegenwoordige tijd en worden daardoor als feitelijk geïnterpreteerd (Ryan, 2001, p. 163). In het fragment van Dumon Tak is er echter een verschuiving van soort naar individu, dat door het gebruik van de jij-vorm zowel het geïndividualiseerde vogelbekdier als de geadresseerde | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
omvat. De bijzondere eigenschap van het vogelbekdier, namelijk de gecombineerde kenmerken van verschillende diersoorten, wordt verpakt als een hypothetische denkoefening die over de grenzen van de tekstuele wereld heen aan de lezer is gericht. Bovendien speelt Dumon Tak met de drievoudige herhaling van de eerste uitspraak in indirecte rede, namelijk ‘dat je niet klopt’. De analogie wordt tegelijk toegespitst, van algemeen naar specifiek. Deze stilistisch zorgvuldig uitgewerkte introductie van een personage toont gelijkenissen met de opening van een fictief verhaal en wekt zo de belangstelling van de lezer. Het doel de lezer te prikkelen en mee te nemen in het verhaal lijkt meteen ook de belangrijkste reden om de beschreven dieren menselijke eigenschappen toe te kennen. De hunkering naar sociale kennis blijkt immers een belangrijke motivatie voor het menselijke verlangen naar verhalen, zo stelt Blakey Vermeule: We think about most things - facts, values, norms, history, morality, society, even our own fates - by bundling them up into figures and stories about other people. To reason practically about the world, to set our caps for it, we personify many of its elements. (2010, p. 24) Vermenselijkte dierenpersonages zijn tekenend voor het hedendaagse dierenverhaal in de kinderliteratuur. Dat antropomorfe wezens in fictie een belangrijke ideologische rol kunnen vervullen als veilig alternatief voor menselijke personages of als conservatieve bewaker van voorbijgestreefde waarden is bekend (Joosen & Vloeberghs, 2008, pp. 84-89). Waarom je dieren ook in non-fictie een stem zou geven, staat daarentegen ter discussie. Sommige auteurs zijn categoriek in hun afwijzing. In zijn artikel over literaire non-fictie in prentenboeken, ‘Evoking the World of Poetic Nonfiction Picture Books’, weert Ted Kesler (2012, p. 342) een auteur uit het corpus omdat die in zijn poëzie antropomorfismen gebruikt. Ook elders blijken antropomorfismen niet in overeenstemming met de kwaliteitseisen voor goede non-fictie (onder meer bij Lukens, 1982, pp. 20-21; Magiels, 2010, p. 43). Nikolajeva (2014, p. 41) wijst in dat verband op het gevaar van stereotypering, die kan ontstaan door een terugkerende koppeling van karaktertrekken aan dieren. Lezers met | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
beperkte ervaring kunnen die associaties onvoldoende toetsen aan de feitelijke wereld. Alle tegenstemmen ten spijt, spelen antropomorfismen narratief gezien een significante rol. Non-fictie beschrijft het dier doorgaans als soort, als klasse en geeft een opsomming of beschrijving van universalia, algemeen geldende feiten die op een ruimer geheel van toepassing zijn. Het narratieve personage is echter per definitie een individueel wezen. Voor Monika Fludernik (1996) vormt de menselijke ervaring zelfs het noodzakelijke uitgangspunt voor verhalen, eerder dan een bepaalde ordening van situaties en handelingen. Het is in deze context dan ook tekenend dat Dumon Tak antropomorfisering niet in haar hele oeuvre van non-fictionele dierenverhalen gebruikt. In boeken die ook over dieren handelen, maar narratief gedragen worden door menselijke personages, zoals We gingen achter hamsters aan (2014), blijven de dierenportretten neutraal en afstandelijk observerend. Het belang van een personage als narratief element biedt dus een verklaring voor de tendens tot antropomorfisering in literaire non-fictie. Dumon Tak sluist in elk van haar literaire dierenportretten een of meer personages de tekstuele wereld binnen. Dat doet ze onder meer met de meest voor de hand liggende karakteriseringstechniek: een historische of fictieve naam toekennen, of de soortnaam verheffen tot familienaam, zoals in Winterdieren (2011, p. 9): ‘Het is de familie Wolf die je hoort’. Door een naam toe te kennen erkennen we een wezen als individu. Een andere karakteriseringstechniek zet personages neer door in te gaan op typische eigenschappen en activiteiten. Die worden niet zozeer verteld als wel getoond, in een stijl die overeenstemt met de huidige tendens waarbij het schrijven in scènes domineert (Nikolajeva, 2005, p. 121). Ook verwijst Dumon Tak naar de dieren met een bepaald lidwoord en zelfstandig naamwoord in het enkelvoud, zodat zij een individueel karakter krijgen: | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
De zeeluipaard hangt wat rond aan de rand van het ijs en wacht tot de pinguïns het water in gaan. Hij zwemt geduldig rondjes tot hij zijn maaltijd in zee hoort ploffen. Hij telt nog even tot tien en scheurt er dan achteraan. De pinguïns weten niet hoe snel ze weer aan land moeten komen, maar vaak is er eentje net te langzaam. (Winterdieren, 2011, p. 100) De typering van dieren als fantasiewezens, bijvoorbeeld als ‘sprookjesdier’ voor het zeepaardje (BBB, 2006, p. 8) of als ‘eenhoorn van de zee’ voor de narwal (Winterdieren, 2011, p. 27), sluit aan bij de karakterisering van personages. Dergelijke woorden roepen bij de lezer een fantasiewereld op en nodigen hem of haar uit om een verband te leggen tussen de feitelijke wereld en een mogelijke niet-feitelijke fictionele wereld. Ook in metaforen en vergelijkingen verwenselijkt Dumon Tak dieren sterk, zoals blijkt uit de portrettering van de prieelvogel hieronder: De prieelvogel houdt van versieren. Dat is wat hij zijn hele leven doet. Eerst bouwt hij een nest waar hijzelf wel honderd keer in past. Daarna gaat hij op zoek naar stukjes slangenvel. Naar slakkenhuisjes. Naar steentjes die glimmen. (...) Het is een heel karwei. En soms voor niets. Want vaak genoeg gaat het vrouwtje na een rondje kijken gewoon weer weg. Alsof ze een museum heeft bezocht. (BBB, 2006, p. 11) Als Dumon Tak een eigenschap van de prieelvogel op een dergelijke manier schetst, dan is het perfect mogelijk dat de (kind)lezer zich een antropomorfe voorstelling maakt van een kunstenaarsvogel in menselijke kledij. De zinsnede ‘Alsof ze een museum heeft bezocht’ zet dan met terugwerkende kracht de opbouw van een fictionele wereld in werking. Je kan je de vraag stellen of beeldspraak een inbreuk vormt op de feitelijkheid van non-fictie. Het gaat immers niet om een vertekende of fictieve voorstelling van de feiten zelf, maar om een beeld dat wordt ingezet om die feiten weer te geven. Ryan beschouwt de metafoor dan ook niet als een uitgebouwde mogelijke wereld maar ‘as a point of view allowing us to rediscover [the actual world] from a new perspective’ (1991, p. 82).Ga naar voetnoot5 Ik ben het met | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
Ryan eens dat het uiteindelijke doel van de metafoor de verrijking van de (voorstelling van de) feitelijke wereld is. Toch lijkt er bij kinder- en jeugdliteratuur meer aan de hand. Maria Nikolajeva wijst er terecht op dat de lezer die antropomorfismen wil begrijpen zijn kennis van de feitelijke wereld tijdelijk moet opschorten en moet aanvaarden dat in de mogelijke tekstuele wereld andere regels gelden (2014, p. 41). De mogelijke wereld die door de metafoor wordt gecreëerd in de literaire non-fictie voor de jeugd, beschouw ik dan ook als een afzonderlijke, fictionele mogelijke wereld waarnaar de lezer zich tijdelijk verplaatst. Die wereld kan de betrokkenheid van de lezer bevorderen, en de overdracht van elementen uit die wereld naar de feitelijke wereld, kan de kennis van de lezer vergroten. In beeld is antropomorfisering vaak nog sterker aanwezig dan in tekst: heel vaak refereren de lichaamshouding en de stand van ogen en mond van dieren of planten aan menselijke lichaamstaal en mimiek. Die herkenbaarheid van mimiek en lichaamstaal laat toe de afbeelding te ‘lezen’ en menselijke emoties en gedragingen te koppelen aan de dieren. Doordat antropomorfisering vaak samengaat met humor, heeft ze ook een didactisch effect: humor maakt de lezer ontvankelijk voor kennis en kan als kapstok dienen voor het geheugen. Ondanks deze ‘voordelen’ lijkt het verband met de feitelijke wereld hier ver zoek. De gestileerde figuren van Fleur van der Weel uit Bibi's bijzondere beestenboek (2006) en Bibi's doodgewone dierenboek (2013) en de winterse, wat dromerige, maar tegelijk realistisch aandoende taferelen van Martijn van der Linden in Winterdieren (2011) zijn opvallend anders dan de fotografische afbeeldingen, grafieken en andere visuele ondersteuning die we zo goed kennen uit traditionele non-fictieboeken. Waar we in non-fictie spontaan afbeeldingen verwachten die het tekstportret illustreren en eventueel met extra elementen uitbreiden, blijkt de wisselwerking tussen tekst en illustratie in het portret van de bonobo eerder tegenstrijdig van aard (BBB, 2006, pp. 40-41): | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
De bonobo, Fleur van der Weel, in Bibi's bijzondere beestenboek, 2006, p. 41.
De bonobo is een aap die zo verschrikkelijk op mensen lijkt dat we hem graag bestuderen. Maar dat is lastig, want de bonobo woont in het dichte woud van Afrika in een land waar het bijna altijd oorlog is. (...) De illustratie suggereert hier een andere werkelijkheid dan het tekstportret: in de prent is (nog?) geen overeenkomst of vrede bereikt. De gesloten ogen en kruisvormige mond bij de ene aap staan symbool voor een kus, maar het weggedraaide hoofd en de rollende ogen van de andere aap tonen dat er nog geen deal gesloten is. De banaan houdt hij - ook figuurlijk? - achter de hand. Ook het decor is in strijd met de tekst. Waar die laatste het heeft over ‘het dichte woud van Afrika in een land waar het bijna altijd oorlog is’, zien we op de afbeelding veel witruimte. Slechts een kronkelende, dikke zwarte lijn suggereert een tak, waarvan stam en kruin buiten beeld blijven. Rondfladderende vlinders, waarvan de beweging gesuggereerd wordt door hun verschillende grootte, positie en de zeer subtiele lijntjes langs het silhouet, suggereren lieflijkheid en vrede en houden oorlog buiten beeld. Illustraties vormen in literaire non-fictie dus geen één-op-éénrelatie met de werkelijkheid, wat het belangrijke bewustzijn in de hand werkt dat een neutrale weergave van de werkelijkheid onmogelijk is. Ook foto's zijn geselecteerd, er is gekozen voor een bepaalde kadrering waarbij elementen al dan niet buiten beeld zijn gelaten. Perry Nodelman verklaart, the more both adults and children realise the degree to which all representations misrepresent the world, the less likely they will be to confuse any particular representation with reality, or to be unconsciously influenced by ideologies they have not considered. (2005, p. 138) | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
Een illustratie die ingaat tegen de tekst kan ertoe leiden dat de lezer bewuster afwisselt tussen fictionele en referentiële leeshouding. De tegenstelling tussen beide roept immers een kritische houding op en doorprikt minstens deels de fictionele, mogelijke wereld die eerder is opgebouwd. | |||||||||||||||||
‘Hoor! Hoor dan toch!’In wat voorafging is duidelijk geworden dat de inzet van antropomorfismen in literaire non-fictie voor de jeugd sterk samenhangt met de behoefte aan een narratieve motor. Door de sterke vertegenwoordiging van antropomorfismen in fictionele kinder- en jeugdliteratuur roept het gebruik ervan - ook in non-fictie - bij de kindlezer gemakkelijk een verhaalwereld op. De wisselwerking tussen vertrouwde verhaalelementen en de bevreemdende combinatie van de feitelijke wereld en een fictionele wereld vormen bovendien een optimale omgeving voor de activering van leerprocessen. Hebben we het over leren, dan hebben we het over de overdracht van kennis of vaardigheden naar de feitelijke wereld. Hoe kan de tekst ertoe bijdragen dat de lezer op het juiste moment de stap zet van een fictionele naar referentiële leeshouding, en zo het onderscheid tussen fictie en feiten kan overzien? ‘Luister goed naar de meester’, zouden we in een schoolse context kunnen stellen. Kinder- en jeugdliteratuur werd lang gedomineerd door een alwetende, gezaghebbende en didactisch georiënteerde verteller, die vaak expliciet aanwezig was. Die voorkeur hangt samen met de ontstaansgeschiedenis van jeugdliteratuur: voor educatieve doeleinden leken dergelijke ‘didactische vertellers’ geschikt (Nikolajeva, 2005, p. 174, 182; Ghesquière, 1993, pp. 153-154). Zo bevatten ook de leer- en leesboekjes uit het begin van de negentiende eeuw een moraliserende verteller die nadrukkelijk kennis wilde bijbrengen (Brantas, 1990, p. 254). Lijkt in vele non-fictiewerken de verteller ‘opgeheven’ en wordt de tekst er gebracht als neutraal en objectief, dan is die verteller in literaire non-fictie opnieuw sterk aanwezig en profileert die zich er als bemiddelaar tussen een fictionele, mogelijke wereld en de feitelijke wereld. De wisselwerking tussen beide vertelwijzen komt sterk naar voren in dit fragment uit Winterdieren: | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
Hoor! Een verteller spreekt de geadresseerde rechtstreeks aan: ‘Hoor!’ De keuze voor ‘horen’ in plaats van voor ‘luisteren’ verlegt het accent van betekenisgeving, het proces waarin de geadresseerde toehoorder zich doorgaans bevindt, naar waarneming en maakt de lezer zo een actief lid van de tekstuele wereld. De lezer wordt als het ware mede-observator en is voor de zintuiglijke waarneming niet afhankelijk van een bemiddelaar. Die herpositionering, typisch voor het ‘fictionele pact’ (Ryan, 1991, p. 26), wordt bevestigd door het gebruik van de tegenwoordige tijd in de daaropvolgende beschrijving: de verteltijd wordt gelijkgeschakeld met de vertelde tijd. De drievoudige vraag aan het einde van de paragraaf benadrukt de gelijkwaardigheid van verteller en geadresseerde. Beiden maken op dit punt deel uit van de tekstuele | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
wereld, een wereld die bovendien niet gedefinieerd is als werkelijk. De vraag naar spoken laat immers de mogelijkheid open dat fantasiewezens deze wereld bevolken, waardoor die tekstuele wereld niet zou voldoen aan de wetten die gelden in de feitelijke wereld van de schrijver en de reële lezer. Meteen daarna neemt de verteller echter een andere vorm aan en creëert hij een breuk met de eerder geïmpliceerde relatie. ‘Het is de familie Wolf die je hoort’ lost het vraagstuk uit de voorgaande alinea op en positioneert de verteller als een autoriteitsfiguur. De tekstuele wereld wordt verder ingekleurd en schuift dichter op naar de feitelijke wereld: er zijn geen spoken, alleen bestaande dieren die op een bijzondere manier communiceren. Toch houdt de verteller de narratieve schemata en scriptsGa naar voetnoot6 aan. Door naamgeving en gebruik van dialoog wordt de wolf immers een antropomorf personage en worden de natuurwetten van de actuele wereld verbroken - dieren kunnen niet spreken. Een alinea verder schuift de tekstuele wereld desondanks verder op naar de feitelijke wereld. ‘Wolven’, nu in het veralgemenende meervoud, krijgen bepaalde proposities toegedicht die waar zijn in de feitelijke wereld. Nu de lezer de thematische wereld van de wolf is binnengeleid, kleedt de verteller die wereld verder aan, in dit geval met eigenschappen en acties van de wolf. Dat gebeurt niet in neutrale bewoordingen, maar in gekleurde, beeldende taal - ‘we vreten jullie op met huid en haar’. De vertelstem die in hedendaagse literaire non-fictie aan het woord is, is aanzienlijk geëvolueerd ten opzichte van de verteller van weleer. Ten dele behoudt zijGa naar voetnoot7 de moraliserend-didactische functie, maar zij is niet meer de autoritaire figuur van weleer. Als ‘meester’ die de lezer begeleidt in de opbouw van het denkproces, plaatst zij nu ook kritische en relativerende kanttekeningen bij de wetenschap, door te wijzen op gewijzigde inzichten, lacunes in de kennis, de impact van taal. Volgend relatief eenvoudig voor-beeld illustreert deze houding: | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
Oké, daar komt-ie, het meest gehate beest op aarde, de teek, die gluiperd die zijn snuit met weerhaken door je vel heen boort en dan lekker een paar dagen gaat zitten drinken van je bloed, en als dank een ziekte achterlaat. Als je pech hebt dan. (BDD, 2013, p. 79; mijn cursivering) De aanwezigheid van de verteller is duidelijk gemarkeerd. Daarop wijst niet alleen de aanhef, het gerapporteerde wordt ook subjectief en evaluatief gekleurd (zie mijn cursivering). Door de aanvangswoorden, de aanspreking van een jij-persoon en het ritme van de zinnen vertoont de vertelling bovendien kenmerken van mondelinge communicatie.Ga naar voetnoot8 Deze tekstuele kenmerken, vaak aangevuld met metadiscursieve commentaren, bepalen ook de andere dierenportretten van Dumon Tak, al treedt de verteller niet in elk boek even sterk op als geïndividualiseerde ik-figuur en neemt zij doorheen het relaas vaak wisselende posities in. Terwijl, zoals eerder vermeld, in jeugdliteraire fictie het belevende personage de expliciete verteller intussen naar de achtergrond verdrong en in de meeste kinderboeken ook geen zichtbare geadresseerde voorkomt (Ghesquière, 1993, p. 154; Nikolajeva, 2005, p. 173), wordt in literaire non-fictie de illusie gewekt van direct contact tussen leerling en ‘meester’. Via de imperatief, vragen aan de lezer of het persoonlijke voornaamwoord ‘jij’ positioneert de verteller de tekst expliciet als een vorm van communicatie. De structuur en de stijl van het informatieve kinderboek worden dan ook sterk bepaald door het patroon en in zekere mate ook het register van een gewone conversatie. Rebecca Lukens (1982, p. 219) gaat zelfs zover om ‘this need for person in the communication’ als voorwaarde te stellen voor de betrokkenheid van de kindlezer bij non-fictie. De expliciete, kritische en subjectieve invulling van de vertelhandeling wijst op een verschuiving in de houding tegenover wetenschap, die ook weerklinkt in de discussie rond kennis en vaardigheden in het hedendaagse onderwijs. Kennis is niet langer ongenaakbaar, en dus staat niet de kennis zelf centraal, maar de vaardigheden om die kennis te vinden, kritisch te evalue- | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
ren en in verband te brengen met andere verworven inzichten. Neem bijvoorbeeld Dumon Taks inleiding van de lemming (Winterdieren, 2011, p. 64): Vroeger dachten we: Niet alleen wijst de verteller hier op de relativiteit van kennis en feiten, het berustende ‘ach’ getuigt ook van een relativerende levenshouding die niet gebonden lijkt aan absolute waarden. Bovendien erkent de verteller de onmogelijkheid van een objectief en volledig gekende werkelijkheid, door voorbeelden uit het verleden in verband te brengen met het heden. Die ideologische betekenis wordt stilistisch ondersteund door de opsomming waarbij dezelfde zinsstructuur wordt aangehouden en steeds uitgebreid, tot die uitmondt in een krachtig slot, waarbij de zinsbouw gespiegeld wordt, en waaruit blijkt dat er nog niets veranderd is. De ideologische impact van de vertelstem is groot. Dumon Tak weeft doorheen haar portretten bijvoorbeeld geregeld bedenkingen die blijk geven van een feministische blik en tegelijk getuigen van een genderstereotiepe rolverdeling, die al dan niet ter discussie wordt gesteld. Neem bijvoorbeeld het portret van de bonobo, dat eindigt met de vaststelling ‘In een land waar het meestal oorlog is, leeft de bonobo in vrede. PS: Misschien is het toeval, maar bij de bonobo's zijn de vrouwtjes de baas’ (BBB, 2006, pp. 40-41). Of in haar vergelijking tussen beekjuffers en de makers van Alfa Romeo's: ‘Iedere beekjufferman vindt zichzelf namelijk nogal geweldig. Nou ja, dat is op zich niets bijzonders, want de meeste Alfarijders vinden dat van zichzelf ook’ (BBB, 2006, p. 30). Naarmate de tekst verder afwijkt van ‘pure’ non-fictie en meer narratieve en literaire technieken inzet, is het mondelinge discours van een ‘denkbare’ verteller sterker aanwezig. De lezer wordt niet alleen geïmpliceerd, maar ook | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
letterlijk aangesproken. Dit creëert een grote betrokkenheid, die dan weer resulteert in een soort vertrouwensrelatie, die tolerantie opwekt ten aanzien van eventuele onzorgvuldige of fictionaliserende analogieën en het mogelijk maakt om die toe te schrijven aan de gepersonaliseerde verteller (zie Nünning, 2001, pp. 26-27, p. 31). Vergelijk het met de vakantie-anekdotes van een enthousiaste vriend: ze geven veel meer kleur aan de bestemming dan de uiteenzetting van een gids op papier, maar je weet als toehoorder dat je ervaring en feit moet filteren. De sterke aanwezigheid van de verteller, al dan niet in metadiscursieve commentaren, hoeft dus geen inbreuk te vormen op de realistische illusie of, in het geval van non-fictie, referentiële intentie, maar ‘lend[s] authenticity to the events depicted, adapt[s] the fictional [of tekstuele; fp] world to the needs and world view of the reader, and ultimately bring[s] together and superimpose[s] the real and imaginary worlds in the reader's mind’ (Fludernik, 2009, p. 63). | |||||||||||||||||
De waarde(n) van literaire non-fictieNatuurlijk gaan kuikens van keizerpinguïns niet naar de crèche (Winterdieren, p. 19) en bezoekt het vrouwtje van de prieelvogel geen museum (BBB, p. 11) - hoeveel gelijkenissen er ook zijn, dieren zijn geen mensen. Toch blijken die beelden gerechtvaardigd en kunnen ze de betrokkenheid van de lezer bij het beschreven thema vergroten. Een beetje zoals milieu-organisatie WWF wellicht niet toevallig koos voor een logo met een vertederende reuzenpanda. Wil literaire non-fictie betrokkenheid genereren bij haar lezers, dan moet ze de kloof overbruggen tussen enerzijds de noodzakelijke bespreking van universalia, abstracte ideeën en ruimere categorieën, die uit de keuze voor onderwerpen uit de natuurwetenschap voortvloeit, en anderzijds de specifieke personages en tijdruimtelijke context zonder welke verhalen niet kunnen. Eerder in dit artikel bleek al hoe narratief en informatief discours worden afgewisseld en hoe fauna en flora door de narratieve setting, antropomorfisering of andere narratieve technieken de allures krijgen van personages. Dat zogenaamd fictionele aspect staat dus net ten dienste van de informatieoverdracht, eerder dan dat het een inbreuk vormt op de werkelijkheidscriteria van non-fictie. Waar fictie erom vraagt binnen de grenzen van | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
een bepaalde wereld te blijven en in die hypothetische wereld kennis te maken met bepaalde menselijke ervaringen, ligt de doelwereld van literaire non-fictie in de feitelijke wereld. De fictionele wereld biedt er pas in relatie tot de feitelijke wereld kennis en inzicht (zie Ryan, 2001, p. 92). Die relatie komt niet vanzelf tot stand. Het is de verteller die, als spreekbuis van de auteur, de wisselwerking tussen het feitelijke en fictionele dirigeert via narratieve technieken, retorische middelen en metadiscursieve commentaren, en zo de lezer langs de mogelijke werelden van het tekstuele universum gidst. Dat maakt de verteller tot het krachtigste en wellicht meest bepalende element van literaire non-fictie. Dat diens tussenkomst bij Bibi Dumon Tak niet als belerend of oubollig wordt ervaren, hangt allicht samen met de kritische en subjectieve toon. Precies die maakt de ervaring van de te kennen wereld sterker. De benadering van literaire non-fictie vanuit de ‘possible worlds’-theorie, zoals ik die hier heb toegepast, doorbreekt de dominantie van referentialiteit als bepalend criterium voor non-fictie en laat toe het genre te zien als een gelaagde tekstvorm waarin retorische en narratieve technieken om een specifieke analyse vragen. Zo bleek dat het mogelijk is om antropomorfisering anders te benaderen. De techniek vormt niet alleen een element van een niet-bestaande, fictieve wereld, ze kan een brug slaan tussen diverse mogelijke werelden. Ecokritische analyses van teksten over natuur wijzen er bovendien op dat antropomorfisering niet uit te sluiten is: we kunnen de niet-menselijke natuur enkel begrijpen vanuit onze menselijke ervaringen. Waar fictie het dier inzet om dichter bij de mens te komen, brengt in literaire non-fictie de mens ons dichter bij het dier. | |||||||||||||||||
Primaire literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
|
|