Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||||
Het paradijs van de fantasie
| |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
klaslokaal stond een lage kast barstensvol gekafte boeken. Op zaterdagmorgen mocht je er zelfs een boek uitzoeken en mee naar huis nemen. De ontsluiting van Toptaks boekenkast is een van de grootste ontdekkingen in mijn leven geweest. Ik vond het een wonder dat er tussen twee stukjes karton een compleet leven was opgeslagen, een hele reis op een VOC-schip naar Indië, tachtig jaar oorlog met Spanje, jaren op een onbewoond eiland en ga zo maar door. En vooral: ik ontdekte dat je een ander mens werd als je las. Je kon in een schemerig hoekje zitten en toch ver weg zijn. Zo sloop ik in koude duisternis door drassige gebieden en schopte ik hier en daar een Spanjaard het moeras in. Ik bestreed in een Fries havenstadje de soldaten van Napoleon. Maar ik lag ook ziek te bed voor het raam in een Vlaams stadje en luisterde naar een vioolspelende grootvader, terwijl er buiten wilde jongens in een bootje passeerden. U kent het ook, dat opgaan in de fictieve wereld van een verhaal. Soms heb je zo'n boek waarbij je alles om je heen vergeet. Hoe ouder ik word, hoe meer ik ga beseffen dat die literatuur een compensatie kan zijn voor de tekortkomingen in het leven. Lezen is op veel gebieden belangrijk, zeker in de ontwikkeling van kinderen, maar de mogelijkheid om met fantasie je leven completer te maken, kon wel eens heel belangrijk zijn. Daar gaat het dus in deze lezing over. Dat je in de droomwereld kunt komen als je leest, berust op twee pijlers: empathie en identificatie, twee begrippen die dicht bij elkaar liggen. Je kunnen inleven in de gevoelens van een ander en nog een stap verder identificatie: jij bent de ander, het niet echt bestaande personage uit het boek. Zo een droomwereld opbouwen doe je door innerlijk te schuiven met elementen uit de werkelijkheid. Een geweldig vermogen van ons brein. Het lijkt in beginsel zo eenvoudig. Er is een prikkel, in dit geval tekens in een boek. Je koppelt die aan klank, synthetiseert ze tot woorden en zinnen. En dan komt het meest bijzondere: de klankenstroom roept beelden op. Je ziet in je hoofd een wereld die vreemd is en toch als werkelijk overkomt. Het blijft een intrigerend en heel persoonlijk proces, waarbij ieder werkt met zijn eigen ‘materiaal’. Iedereen heeft bij hetzelfde verhaal immers zijn eigen verbeelding, omdat hij een andere ‘beeldbank’ heeft. Als ik u zeg: ‘Voor de bakkerswinkel stond een lantaarnpaal’, ziet u allemaal een ander paaltje voor uw eigen winkeltje. | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
De wereld die een verteller bij je oproept, komt natuurlijk het meest overeen met de werkelijkheid in realistische verhalen. Daarbij is ook veel verzonnen, maar de verzinsels verwijzen duidelijk naar de werkelijkheid die wij kennen. Je kunt de plek zelfs opzoeken waar Siebelinks ouderlingen door de heg kropen of dwalen door het naargeestige kolengebied rond Newcastle waar de boeken van David Almond spelen. De echte fantasieverhalen (Tolkien, Rowling) bieden ons werelden die heel duidelijk niet bestaan en dus ook niet te controleren zijn. Het fantasieverhaal zit vol met sprookjesachtige elementen, met dieren die spreken en wonderlijke figuren, of met de absurde en surrealistische bokkensprongen van een woeste droom. Maar je herkent het allemaal, omdat ook de niet bestaande wereld opgebouwd is met de bouwstenen die je bekend zijn. Als je Alice in Wonderland leest zie je de onwerkelijke combinatie van een konijn met een vestzakhorloge voorbijkomen, omdat je het beeld van een konijn en een horloge kent. Het zou ook geen probleem zijn als een horloge oogjes had of een konijn horloges op de plek van zijn ogen. Pas moeilijker wordt het als het verhaal bouwstenen bevat die we niet kennen. Dat is soms het geval bij fantasy en science fiction. Waar het me nu om gaat is dat ik geloof dat het zowel in realistische als in fantasieverhalen om meer gaat dan kennisnemen van een andere wereld. In sommige gevallen kan de verbeelding ongekende krachten in je losmaken, waarmee je tekorten in je leven kunt aanvullen. Een angstige gebeurtenis roept in een goed geschreven boek net zoveel kippenvel en angstzweet op als in werkelijkheid. Dat geeft voldoende aan hoe werkelijkheidsgetrouw fantasie kan zijn. Bevestiging daarvan komt ook uit de medische hoek. Ik had een neef die in het Leids Universitair Medisch Centrum mensen met spraakstoornissen behandelde. Hij kreeg patiënten onder ogen met volledig intacte spraakorganen, die door een psychische blokkade al jaren geen woord hadden gezegd. Hij ging niet uitzoeken wat de achterliggende oorzaak was, maar gaf ze na een korte behandeling wel hun stem terug. Hij benutte daarbij een visualiseringtechniek waarbij ze zichzelf in fantasie zagen praten. Ze identificeerden zich als het ware met hun eigen spiegelbeeld zonder handicap en verlieten lichtvoetig en vooral sprekend zijn praktijk. Fantasie wordt werkelijkheid. Voorbeelden nog dichter bij het boek zijn de onderzoeken van de Rijksuniversiteit Groningen om depressies met fan- | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
tasie te bestrijden. Al eerder werd literatuur in de psychiatrie benut. Als je met een psychisch probleem zit, kan de hoofdpersoon in een boek je soms helpen als hij een oplossing vindt voor dat probleem. Je bent tijdens het lezen immers een ander mens in een andere wereld. En als je die ander bent, doe je als die ander. Door identificatie zou je zo ook de diepste duisternis van een depressie met fantasie-zonneschijn kunnen bestrijden. Als identificatie met een boekfiguur zoveel met je kan doen, betekent het dat het je levensgeluk kan beïnvloeden. Het werkelijke leven heeft immers niet altijd de glans die je wilt. Meer dan een miljoen mensen in ons land is depressief. Los daarvan zijn er ook nog miljoenen die pas een beetje gaan leven als ze vrij zijn. Bij dit soort treurnis krijg ik altijd het beeld voor ogen van mijn haringboer. Ik moet u even van hem vertellen. Al zo'n halve eeuw behandelt hij met wat somber commentaar zijn harinkjes op een plankje. Ik kijk hem altijd op de vingers. Hij heeft aan één hand nog vier vingers; de vijfde zag hij ooit in een moment van vermoeienis aan voor een visje. Ik verbaas me vaak over zijn volharding en de voortgang van zijn leven. Dan heb ik hem wekenlang niet gezien en blijkt hij al die dagen gewoon achter zijn plankje te hebben gestaan. Hij lacht nooit, hij is volgens mij zelfs na het sluiten van zijn kraam nog niet gelukkig. Het leven is niet voor iedereen even kansrijk. Dat blijkt ook zonneklaar uit het feit dat mensen altijd geprobeerd hebben om een mooiere werkelijkheid te creëren. Odysseus had al moeite zijn mannen bij de les te houden, toen ze op het eiland van de Lotuseters waren. China kende haar opiumschuivers. Kunstenaars als Baudelaire, De Quincey, Paul van Ostaijen. porden hun creativiteit op met geestverruimende middelen. In mijn studietijd was daar de marihuanaprofeet Simon Vinkenoog en iemand die met een tandartsboor gaatjes in zijn schedel boorde om permanent high te zijn. En tegenwoordig gaan mensen naar feestjes met een pilletje achter de kiezen en lijk je een mooiere werkelijkheid ook te kunnen veroveren met een virtuel reality-bril. Zelfs Alice vindt in haar Wonderland al de oplossing voor haar groei en krimp door te knabbelen aan een paddenstoel. Geestverruiming door paddoknabbel toen al. Al die middelen om ons in een betere stemming te brengen, hebben als kenmerk dat ze het corrigerend bewustzijn uitschakelen, de remmingen wegnemen. In korte tijd brengen ze je naar een mooiere wereld. Weliswaar vaak | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
van beperkte duur en met teleurstellende resultaten als je als scheppend kunstenaar denkt daar soelaas te vinden. Maar wat ze altijd bewijzen is dat mensen behoefte hebben om te vluchten uit de werkelijkheid. Als het dan waar is dat je met fantasie je levensgeluk kunt beïnvloeden kun je je afvragen waarom we de potentie van de fantasie niet wat meer benutten. Een troostvoller leven blijkt via identificatie op afroep beschikbaar te zijn, bijvoorbeeld door het lezen van een boek. Niet elk boek is geschikt, maar dan nog staan er pakhuizen vol geluk voor ons klaar. Mijn haringboer zou het haringmesje wat vaker moeten inruilen voor zijn leesbril en moeten overstappen naar de wereld van The old man and the sea, naar Moby Dick, misschien zelfs naar Jonas en de visjes van Kees Poon.
De school is voor veel kinderen ook vaak een saaie dagbesteding, waar je niet zelf over de tijd en de invulling kunt beslissen. Hoeveel spannender is het niet als je een boek leest of hoort voorlezen. Lezen is niet alleen van belang voor de betrekkelijk korte geluksmomenten die het kind via een verhaal beleeft. Het heeft ook gevolgen voor het latere leven. Wat je meemaakt sla je immers op in je geheugen en wat je opslaat kun je je weer herinneren. Dat geldt ook voor de door identificatie sterk beleefde gebeurtenissen in een boek. Het is dus van belang welke boeken je leest in je jonge jaren. Op de basisschool begin je al met het bouwen aan een archiefje van gelukbrengers. We laten dat nu vaak aan het toeval over. Je pakt als kind een boek van de plank, je kiest uit wat er toevallig is. En zo gaan veel kinderen op weg met een rugzak vol willekeurige herinneringen, in het ergste geval met een lege rugzak of met wat pulp erin. Het zou een overlevingspakket voor moeilijke tijden moeten zijn. Paradijsboeken, die de fantasie weer laten werken, die je kunt herbeleven, die nawerken tot in het bejaardenhuis, als veel mensen het geluk van vroeger in herinneringen juist weer zoeken. Toen we kleuter waren hadden we er geen moeite mee in de fantasie de weg te vinden. Iedereen die met jonge kinderen omgaat, kent dat fascinerende gedrag. Het jonge kind praat met zijn speelgoed alsof het bezield is. Mijn kleinzoon van goed vier jaar draait zijn hand niet om voor een onderhoudende dialoog met zijn locomotiefje. En zijn trein Thomas hoeft eigenlijk niet eens een gezicht op de voorkant te hebben. Een gesprekspartner hoeft zelfs niet eens aanwezig te zijn. De kleuter praat met volstrekt afwezige vriendjes | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
en ze praten via zijn stem terug. Kinderboekenschrijvers kennen dat magische gedrag. In Harrie Geelens Herman het kind en de dingen bijvoorbeeld nemen het vaasje en het lichtknopje op Hermans kamer het woord. En als er een is die het wist en er gebruik van maakte is het wel de naamgever van deze lezing. Bijvoorbeeld in Het fluitketeltje.Ga naar voetnoot1 Het fluitketeltje
Meneer is niet thuis en mevrouw is niet thuis,
het keteltje staat op het kolenfornuis,
de hele familie is uit,
en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút
De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei!
Hou eindelijk op met dat nare geloei!
Wees eindelijk stil asjeblief,
je lijkt wel een locomotief.
De deftige braadpan met lapjes en zjuu
zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu?
Je kunt niet meer sudderen hier,
ik sudder niet meer met plezier!
Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op!
Het komt door m'n dop! Het komt door mijn dop!
Ik moet fluiten, zolang als ik kook
en ik kan het niet helpen ook!
Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis
en het keteltje staat op het kolenfornuis,
het fluit en het fluit en het fluit.
Wij houden het echt niet meer uit...
De kleuter voegt aan zijn werkelijk leven zo met gemak een spannend fantasieleven toe. Hij schakelt zonder probleem het corrigerend verstand uit, of | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
beter: het legt hem nog niet aan banden. Maar doorgaans zien wij die fantasie wel als een stadium in de ontwikkeling. Er is een tijd dat het je gegund is: de fase van de sprookjesleeftijd. Maar wij weten dat het leven geen sprookje is en denken dat je met fantasie niet veel verder komt. Uit de geschiedenis van de jeugdliteratuur blijkt ook dat fantasieverhalen verschillende keren in de ban zijn gedaan. Zulke verhalen zouden kinderen een escape geven, hen niet voorbereiden op de wereld waarin ze moeten leven. Dat is een competitiemaatschappij, een voortgaande wedstrijd wie de beste, de knapste, de snelste is. Overal zie je de jacht op de overtreffende trap. Ik heb me dit voorjaar laten overhalen om te jureren bij een paar voorleeswedstrijden. Het is niet het mooiste werk: je maakt er één gelukkig en laat veel verliezers achter. Juryvoorzitters zeggen dan meestal dat het ontzettend moeilijk was een keus te maken, dat eigenlijk iedereen goed was. Die schrale troostwoorden vinden we al in Alices Wonderland, als de dieren een loopwedstrijd houden om droog te worden. In de vertaling van Ed Franck luidt de dooddoener: Wie heeft de race gewonnen? Wie? Wie? Klonk het van alle kanten. ‘Een moeilijke vraag, daar moet ik eens diep over nadenken,’ zei de Dodo. Hij ging zitten en drukte één vinger tegen zijn voorhoofd. Iedereen wachtte in stilte af, tot de Dodo met een glimlach zei: ‘We hebben allemaal gewonnen en we krijgen dus allemaal een prijs.’ Wat de jury's bedoelen is dat verliezen bij een wedstrijd je helpt je te wennen aan het leven, waarin je ook vaak moet verliezen. Dus breekt de realistische fase aan of beter gezegd wordt die soms afgedwongen. En ga je toch door als kleuterfantast dan ben je al gauw een wereldvreemde zonderling en in het ergste geval rijp voor de psychiater. Dan kom je in de buurt van Oliver Sacks' De man die zijn vrouw voor een hoed hield en dat willen we ook niet, al biedt het soms een interessant perspectief je partner ook eens als een hoofddeksel te zien. Eigenlijk is het raar dat we afstand doen van fantasie, terwijl we daarna hunkeren naar iets mooiers en daarover fantaseren.
De schrijver houdt de fantasie het langst vast, zegt men. Schrijven is immers per definitie identificeren mét en soms is het zelfs identificatie binnen de | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
identificatie. Ik zag daar laatst een mooi voorbeeld van in een jeugdboek van Sanne Parlevliet (Zus). Daarin deed de hoofdpersoon met haar zus vaak het spelletje Als ik jou was. Ze zet zich later op de plaats van haar verdwenen zus, zoent met het vriendje van haar zus, enzovoort. De schrijfster identificeert zich dus met een verhaalpersoon die zich op haar beurt weer met haar zus identificeert. En die zus is ook nog eens een fanatiek lezer en identificeert zich ook weer met anderen. Als je de balans opmaakt lijkt de schrijver inderdaad het beste weg te komen. Een schrijver heeft er een gerespecteerd beroep van gemaakt om in fantasiewerelden te leven. Je moet wel op de koop toenemen dat je soms als zonderling wordt gezien. Maar dat accepteer je: het is ook bij jou immers de hunkering naar een droomwereld. Laat ik het u maar bekennen dat ik zonder mijn dagelijks werk en boeken van anderen hier heel wat minder monter voor u zou staan. Nu kan ik werelden voor anderen ontwerpen en ben ik daarbij eerst zelf op reis. Net als in het echte leven loopt het contact met je boekfiguur wel ten einde als je het boek uit hebt of als het voltooid is. Je kunt het in serieboeken even uitstellen, je kunt het boek herlezen, maar altijd is er het afscheid. Ook als schrijver neem je afscheid van een soms geliefd persoon. Vestdijk werd meermalen verliefd op een verhaalpersoon en dan is het afscheid eigenlijk werkelijkheid. Soms nog meer, want vaak heeft de schrijver de mogelijkheid benut het verleden te corrigeren of er variaties op aan te brengen. Zelfs Ina Damman in de Anton Wachterserie is immers mooier dan Lies Koning, het meisje op wie Vestdijk in zijn jeugd verliefd was. Ik beken het hier ook maar even: mijn Ina Damman was Ada Bügel en de puberliefde ontwikkelde zich niet zo beloftevol als in het boek Josja Pruis gememoreerd wordt.
Hoe wijzen we kinderen de weg naar het paradijs van de fantasie? Mijn neef, de dokter in een witte jas, praatte zijn patiënten snel een fictieve wereld binnen. Gaat het ook zo gemakkelijk met een boek? Opgaan in de wereld van het boek berust dus op empathie en identificatie. Hoe zit het eigenlijk met die empathie? Kun je daar invloed op uitoefenen? Biologisch gezien is empathie helemaal niet zo goed. Als je Primo Levi's Is dit een mens leest, leer je al snel dat de ego-denkers de meeste kans hadden Auschwitz te overleven. De beschaving houdt ons wat in toom, maar de struggle for life betekent | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
vaak dat je jezelf voorrang geeft boven de ander. Het lichaam erkent dat tekort ook en om te voorkomen dat een ouder ook zijn kind als de ander ziet en verstoot, maakt het lichaam het knuffelhormoon oxytocine aan. Dat zorgt voor de band tussen ouder en kind en wat algemener tussen mensen die je dierbaar zijn, die bij je groep horen. Het is aantrekkelijk om even te speculeren over dat knuffelhormoon. Het is duidelijk dat het inlevingsvermogen van moeder Theresia in de sloppenwijken van Calcutta of van pater Damiate, die de melaatsen verzorgde tot hij de ziekte zelf kreeg, groter lijkt dan dat van een SS'er in Auschwitz of een IS-strijder in Syrië. Maar betekent dat nu ook dat pater Damiate een hogere oxytocine-productie had dan de kampbewaakster Ilse Koch? Dat moeder Theresia en de pater zich gemakkelijker identificeerden met anderen. En dat dat ook zou kunnen gelden voor identificatie met een boekfiguur? Kortweg gezegd dat de leeskinderen van Annie MG een hogere productie van het knuffelhormoon hebben dan de leefkinderen en daardoor graag lezen? De productie van het knuffelhormoon komt op gang als het om mensen gaat die je dierbaar zijn. Daar kan een boekfiguur na identificatie natuurlijk best bij horen, maar je moet een persoon eerst kennen, hier over hem gelezen hebben, voor de bruis van het knuffelhormoon gaat werken. Het geeft dus wel het belang van herlezen aan, maar het is niet zo dat de Stichting Lezen de leesbevordering met een oxytocine-pilletje de start kan bevorderen. Empathie als basis voor identificatie hangt ook samen met sociale ontwikkeling. Je leert het aan door als kind met anderen om te gaan, in een milieu op te groeien, waar interesse voor de ander meetelt. Waar wat lezen betreft, ouders en andere opvoeders (voor)lezen en je leren zelf te lezen. We blijven dus het milieu, het voorbeeld nodig hebben, gewenning en oefening in de jonge jaren. Wat wij kunnen doen is daarna de juiste boeken binnen het bereik van kinderen te brengen. En eenmaal op weg zal de empathie gaan werken en bouwen we het paradijsgeluk voor nu en later op. Geen nieuws dus: het voorbeeld van opvoeders blijft van belang. Het is zo jammer dat de rechtstreekse weg via de verteller er voor kinderen nauwelijks meer is. Mijn meester Toptak kon prachtig vertellen. Hij bracht ons in een mum van tijd bij het terugtrekkende leger van Napoleon dat de Berezina moest oversteken. Ik herinner me nog dat ik als pontonnier in het ijskoude water een brug bouwde, terwijl de kogels van de Kozakken me om de oren | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
vlogen. Toptak, de geniale verteller, hij liet de hele klas schipbreuk lijden en zwom bij die gelegenheid met ons tussen de haaien. Dat grote lichaam naast mij in het water, dat haar in model geplakt met brylcreem, de scheiding links, waterbestendig. Haaien eten geen dode prooien, riep Toptak, beweeg dus niet. En zelfs op dit moment zie ik mijn schoolvriend Lubbe met grote angstogen, maar volstrekt roerloos naast me in het water dobberen. Ik ben er van overtuigd dat ik graag lees, omdat er in mijn jonge jaren mensen waren die me de weg naar het paradijs wezen. Konden we elk kind maar een Toptak geven. Leerden ze op de Pabo's onderwijzers maar weer vertellen. Het voorbeeld van onze opvoeders is vandaag de dag niet zo overtuigend meer. Ik kom op scholen waar de voorbeeldfunctie helemaal ontbreekt. De leerkracht die bij een schrijversbezoek schriftjes gaat corrigeren is al klassiek geworden. Als leerkrachten niet lezen, missen ze zelf het paradijs van de fantasie en ze wijzen kinderen de weg niet meer, laat staan dat ze een rugzakje vol geluksmomenten meekrijgen. Ik was dit voorjaar op vier Pabo's. In ieder geval op twee hoefde de student geen enkel jeugdboek (verplicht) te lezen. En wie doet het in die levensfase als het niet moet? Mijn opdracht op een Pabo werd door een docent in alle eenvoud letterlijk zo geformuleerd: ‘Kunt u ze wat enthousiaster voor lezen maken? Want dat doen onze studenten zo weinig.’ Er zijn ook betere leeromgevingen, meestal te vinden op basisscholen. Daar heb je niet de wisseling van vakleerkrachten en kun je gemakkelijker een huiskamermodel creëren. Dit voorjaar was ik ook op een dorpsschool onder de rook van een grote stad. Een school met goed vijftig leerlingen, werkend met een continu rooster. Tussen de middag eten de kinderen gezamenlijk in de groep, terwijl er wordt voorgelezen. Ongeveer zoals een kloosterbroeder voorleest terwijl de monniken zich voeden. In het vervolg van de middagpauze is er op het schooltje een keus, waarbij vrij lezen weer belangrijk is. Zo zijn er gelukkig meer scholen. Dan is lezen een rustpunt, een uitstapje in de dag. Ook in het voortgezet onderwijs is het niet overal treurnis. In het eerste nummer dit jaar van het blad Lezen (Stichting Lezen) maakt Gerlien van Dalen melding van een gymnasium waar ze geen methode meer volgen en de leerlingen alleen maar literatuur laten lezen. Aan die literatuur hangen ze het taalonderwijs op. Dat zou ook op de basisschool kunnen. Ooit heb ik | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
mijn Pabostudenten laten zien dat alles wat kinderen op school moeten leren via kinderboeken kan. (Al mijn eigen kennis over snaphanen, haakbussen en musketten in de Tachtigjarige oorlog, 1568-1648, komt toch ook gewoon van W.G. van de Hulst en consorten.)
Nu zult u zeggen: Hij heeft het voor zichzelf goed geregeld door elke dag in het paradijs van de fantasie te leven. Hij keutelt er maar op los over hoe het eigenlijk moet. Maar laat hij nou eens vertellen wat hij er zelf van bakt als hij een boek voor kinderen maakt. En dat is een terechte opmerking, die ik verwachtte en waar ik tegen opzag, omdat ik dan mijn eigen boeken in het dispuut breng. Maar goed, het zijn de boeken die ik het beste ken en u vroeg er zojuist ook om. Hoe probeer ik kinderen via het boek naar een wereld te brengen waar het fijn toeven is? En van welk genre verwacht ik de laatste jaren de meeste resultaten? Het eerste waar ik dan over moet nadenken is de wereld waarin ik kinderen wil brengen. Daar hoort voor mij geen fantasy of science fiction bij, geen horror met droomwerelden vol gruwel, met bedreigingen van monsters of buitenaardse wezens. Die verhalen verstrooien je misschien, maar bieden geen veilige wereld. Ook geen (lees)wereld die alleen de werkelijkheid van alle dag biedt. Te veel verhalen voor kinderen zitten vol herkenbaar realisme en voegen er niet veel aan toe. Wij waarderen vaak de herkenbaarheid (in recensies veel genoemd!), terwijl het onbekende veel belangrijker is. Een realistisch boek geeft je hoogstens een voorbeeld van iemand die een probleem oplost waar jij ook mee zit. Dat geldt zelfs voor onze toppers als Dik Trom, Jip en Janneke, Madelief. Hoe knap geschreven, hoe grappig en avontuurlijk ook, het brengt niet veel meer dan de dagelijkse werkelijkheid met een doorgaans wat resoluter en ondeugender hoofdpersoon. Neem bijvoorbeeld ook het Boekenweekgeschenk 1990 van Annie MG: Jorrie en Snorrie, een kolderiek verhaal vol hoogstandjes van absurde fantasie. Misschien kent u het? De president van Kandoetsjistan maakt een proefrit met de jubeltrein, met ministers uit ons land en met de conducteur Snorrie. Maar er is meteen bij vertrek al vertraging omdat Jorrie haar ontsnapte egeltjes onder de trein ontdekt. Twee egeltjes blijken tijdbommen te zijn. Om een ramp te voorkomen achtervolgen Snorrie en Jorrie op een motor de trein. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Een mooi fantasieverhaal, een kwart eeuw oud, maar met treinvertraging, protestacties, allochtonen en een terroristenbom zelfs in onze tijd nog actueel. Toch geen paradijsboek, omdat het speelt met de werkelijkheid, maar je niet direct in een droomwereld brengt. Dat geldt ook voor andere hoogstandjes van Annie MG, zoals Pluk van de Petteflat met zijn kraanwagentje. Een boek, waarin de werkelijkheid heerlijk vertekend wordt, maar dat herkenbaar als werkelijkheid blijft, ook al komen er sprekende dieren in voor. Wel van belang natuurlijk, omdat ze je als lezer door identificatie ondernemender maken. Maar mijn doel was kinderen op weg te helpen naar een droomwereld en dan zijn de locaties van Paul Biegel geschikter. Het schip de Nooitlek van De kleine kapitein koerst naar onbekende sprookjeswerelden. Bij Biegel is de hunkering naar de horizon vol avonturen aanwezig, hij schrijft met het kleurkrijt van de fantasie. Dat betekent geen kwaliteitsoordeel natuurlijk, maar een geschiktheidskeuze. Maar ook Biegel geeft me nog niet de volle mogelijkheid. De mooiste opzet is naar mijn idee een verhaalfiguur die merkbaar de grens van de werkelijkheid passeert. Verhalen die realistisch beginnen, overgaan in fantasie en weer in de werkelijkheid eindigen. Sprookjesachtige verhalen, gevat in een realistische lijst. Die geven je kans een uitstapje naar de fantasie te maken, terwijl er nog wel contact met de werkelijkheid is. Het Alice in Wonderland-model dus. Het beroemde verhaal zal de kinderen van nu niet meer boeien. Het is verouderd door het taalgebruik dat ook in de nieuwste vertalingen vaak kindvreemd blijft. Ed Franck maakte een van de mooiste bewerkingen in moderne taal, maar ook hij krijgt het niet toegankelijk voor kinderen van nu. Wat wil je ook als je het moet hebben over croquet spelen, rupsen die een waterpijp roken en speelkaart-personages. Maar waar het hier om gaat: het heeft wel de ideale opbouw. De droomwereld wordt bereikt via een realistisch opstapje. Alice is een meisje als alle anderen, die zich verveelt bij een boottochtje. Het is warm, ze wordt slaperig en dan rent ineens dat beroemde witte konijn met zijn horloge voorbij. Alice valt in een diepe put de andere wereld binnen, zoals je in een droom in de krochten van het onderbewuste rolt. De wonderlijk mooie tuin als paradijselijke metafoor duikt op. Aan het eind van het boek is de werkelijkheid terug: Alice blijkt gedroomd te hebben. Dat is dan wel hard wakker worden, maar ondertussen bewaart ze de herinnering te hebben geleefd in een wonderlijke | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
fantasiewereld. Het Alice in Wonderland frame is mij goed bevallen. Maar voor de overstap van werkelijkheid naar fantasie heb je de inmiddels wat versleten droom niet altijd nodig. Het geschenkboek 2014: Zestig Spiegels is ook zo'n fantasieboek ingebed in werkelijkheid, maar zonder echte droom. Ik geef u nu twee voorbeelden van mijn gewroet op weg naar het geluk, één voor de onderbouwleeftijd (5+), één voor de bovenbouw (9+). Als ik de oude indeling van Charlotte Bühler volg: eerst voor de sprookjesleeftijd, daarna voor de realistische fase. Als u een etiket wilt: het eerste de sprookjeswereld, de tweede zou je wat magisch realistisch kunnen noemen.
Ik wilde een boek schrijven over pesten. Het werd Oscar en de Ornikop, duidelijk opgezet volgens het Alice in W.-model. Korte inhoud: Oscars moeder is overleden. Zij hield van mooie kleuren, van vlinders. Ze wist dat Oscar rupsen in een potje grootbracht, maar ze maakte het niet meer mee dat de rupsen vlinders werden. Oscar wil de vlinders loslaten op de plek waar ze begraven is. Een eerbetoon aan zijn moeder, maar het plan loopt spaak, omdat de pesters zijn jampotje tegen de muur stukgooien. Wat heeft een slachtoffer als Oscar nu in werkelijkheid nodig om dit wrede pesten te boven te komen? Ik kwam uit op een viertal aandachtspunten:
Voor die vier stappen ruil ik de werkelijkheid in voor de milde fantasie van een helende droom met veel kleur. Bij mij ligt Oscar dus in bed te piekeren als de Ornikop voor het raam komt. De wonderlijke vogel met het mensengezicht. Hij brengt Oscar naar de drie eilanden. En op elk eiland duikt iemand op die hem verder brengt: een koningin, haar vader, de voormalige koning en haar dochter, de prinses. Ze hebben alle drie een functie die past bij de aandachtspunten.
| |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
Met behulp van deze drie vorstelijke personen bouwt Oscar aan de verwerking en zijn weerbaarheid. Hij leert het nare op te bergen, hij wordt sterker, kan de impact van het pesten relativeren. De lezer reist zo met Oscar mee, raakt in een droomwereld en komt na identificatie met oplossingen voor zijn problemen terug in de werkelijkheid. Een klein citaat voor de sfeer. De koningin loopt op Oscar af. De sprookjesachtige droomwereld is voor oudere kinderen (9+) minder geschikt. Daar past beter een zelf bestuurde inzet van de fantasie. Dat heb ik uitgeprobeerd in Flessenpost uit Amsterdam. Het is allereerst een spannend verhaal, realistisch tot ver in het boek, met een eindsprint vol fantasie. Tommie, een jongen uit een plattelandsdorpje correspondeert met het meisje Charlie uit Amsterdam. Als ze plotseling de briefwisseling staakt, gaat hij naar het briefadres. Maar daar blijkt ze helemaal niet te wonen. Hij gaat haar zoeken, lijkt haar ook te vinden, maar ziet haar dan toch liever in zijn fantasie. Door zijn begeestering maakt hij de fantasie mooier dan die ooit in | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
werkelijkheid had kunnen zijn. De identificatie is zo sterk dat hij de verklarende brief kan schrijven die Charlie eigenlijk had moeten schrijven. Wat je in je fantasie mooier maakt is geen leugen. Je maakt een prachtige droom van wat gewoon was. Ik stap in die droom en ik geloof wat jij droomt, Charlie. Het schilderij in mijn hoofd is klaar, maar ik weet ook hoe je vanbinnen bent. Ik heb zoveel aan jou gedacht dat ik eigenlijk jou ben geworden. Ik ken jou zoals ik mezelf ken. Nooit eerder heeft iemand een ander beter gekend. Jij en ik, wij lijken op elkaar en we horen bij elkaar als de helften van een walnoot. Daarom weet ik ook waarom je plotseling stopte met schrijven. Je hoeft me dat niet te schrijven. Ik ken jou nu zo goed, dat ik die brief voor jou kan schrijven. Jij zou me dat zo vertellen: Flessenpost uit Amsterdam is deels een brievenroman. Dat gaf me twee invalshoeken. Tommie en Charlie sturen de paradijsfantasie aan. En Charlie brengt ook nog een ander belangrijk aspect onder de aandacht, namelijk de hunker naar feitenkennis. Over dat tweede aspect hebben we het nog niet zo gehad. Alles wat mensen ons vertellen of wat we lezen roept een beeld op dat we moeten herkennen. Dat lukt alleen als er niet te veel beelden ontbreken in ons beeldarchief. Als het begrip onbekend is of het woord niet naar het goede beeld verwijst, loopt het lezen en daarmee ook de pelgrimstocht naar het geluk vast. Ironie, humor, beeldspraak zijn vaak het struikelblok. Als je in een boek leest: ‘Hij liep als een reiger’, heb je daar alleen iets aan als je ooit een reiger met trage pas hebt zien schrijden. Een begrip kan ook geheel ontbreken. Als je niet weet wat een boleet of profeet is, kun je er niet over dromen. Gelukkig hunkeren de meeste kinderen zo rond de tien jaar van nature naar kennis. Maar het grootste deel van een kinderleven gaat toch freewheelend voorbij. Terwijl de wereld zo vol is met verbijsterende ervaringen van mensen, ontdekkingen, uitvindingen. Zo vol met mooie dingen en interessant leven van mens en dier. Maar dan moet je die wel aanbieden, want niet elk kind reist zelf naar de Galapagoseilanden. En je moet het stimuleren, | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
kennisverwerving heeft in onze tijd immers zware concurrentie van mobieltjes en games. Ik had in mijn jeugd de encyclopedie van Blue Band Ik weet het. Een alfabetisch opgezet boek, vol met feiten en plaatjes. Ik meen 250 plaatjes, waarvoor onze familie 250 pakjes margarine moest wegwerken. Maar het was de moeite waard, want de plakplaatjes gingen toen nog niet alleen over voetballers. Zodoende wist ik als tienjarige dat ‘de auerhaan de naam is van het grootste der Europese boshoenders’ en dat de zeelt ‘een olijfgroene zoetwatervis was die tot de karpers behoorde.’ De onschatbare betekenis van non-fictie! Werk aan de winkel voor Jan Paul Schutten dus, in samenwerking met Koos Meinderts dan graag. Een gedicht van Koos Meinderts heet Weten, weten, ik wil alles weten: Ik wil alles weten
Weten, weten, ik wil alles weten
Weten, weten, ik wil alles weten
Hoe heten de planeten
Wat zijn eigenlijk kometen
En hoe groot is het heelal?
Is de aarde nou geschapen
Of begon het met een knal?
Ik wil weten waar het eindigt
En hoe dat gebeuren zal
Ook weer met een knal?
Weten, weten, ik wil alles weten
Weten, weten, ik wil alles weten
Hoe heten de profeten
En hoe komt het dat we zweten
En hoe klein is een atoom?
Is het zeker dat we leven
Of is alles maar een droom?
Kunnen dieren denken, denk je
Kun je praten met een boom
Of alleen maar in je droom?
| |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Weten, weten, ik wil alles weten
Zijn boleten om te eten
Is verliefdheid ook te meten
En hoe lang is een Chinees?
Poetst een olifant zijn tanden
Heeft een vis nooit watervrees?
Kunnen beren broodjes smeren
Hoeveel weegt een pimpelmees
Heel erg weinig naar ik vrees
Los van locatie of compositie geeft een schrijver zijn hoofdpersoon vaak terloopse kennisinjecties mee, bijvoorbeeld een gunstige eigenschap van de hoofdpersoon. Zoals Koos het in zijn gedicht ook doet. In de hoop dat de lezer sympathie voor de verhaalfiguur krijgt en tot navolging komt. Het meisje Charlie in Flessenpost verzamelt bijvoorbeeld IF-jes: Interessante Feiten. Curieuze waarheden, soms verzonnen (*) feitjes. IF 167: De componist Mozart had een spreeuw die een stuk uit een pianoconcert kon nafluiten. Mozart had de vogel in 1784 voor vier cent gekocht in een dierenwinkel. Elkaar zo'n weetje vertellen is mooier dan een mop. Ik ben er zelf nog altijd gek op. Mijn allerlaatste boek gaat over zaken om over te denken, te praten. Mooie dingen en bijzondere mensen. Kunst en curiositeiten. En vooral interessante feitjes: Mijn moeder is een paradijsvogel. Er rest ons nog één vraag. Boeken die meer brengen dan de werkelijkheid, boeken die je helpen het geluk te bereiken, die ook je kennis vergroten, zijn dat boeken die zoveel moeilijker zijn dan wat nu de markt domineert? Kinderen willen zonder onze bemoeienis doorgaans actie en als het kan moet het niet al te ingewikkeld zijn. Is een realistisch boek dan niet gemakkelijker dan zo'n paradijsverhaal, waar je kennis voor moet vergaren over | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
boleten en de oerknal, waar dan ingewikkelde hersenactiviteit bij loskomt? Allereerst: die hersenactiviteit vergt geen inzet, die komt vanzelf. En die actie kan toch ook in een moeilijk boek zitten? Wat is trouwens moeilijk? Ik hou niet van uitspraken als: ‘Ik ben al blij als ze lezen, geeft niet wat.’ En discussies over schrijven voor 4 of 4000 lezers? Ik vind dat die 4000 moeten lezen wat die 4 uit zichzelf al doen. Ik geloof dat we goed doen als we niet toestaan dat kinderen boeken lezen die alleen maar een slap aftreksel van de werkelijkheid geven. Ik geloof dat het goed is als alle kinderen kennis maken met pakweg Toon Tellegen, ook al schrijft hij niet direct paradijsboeken en maakt hij soms zinnen van een halve bladzijde lang. Wat is dat voor onzin om te zeggen dat hij te moeilijk is voor kinderen. Zijn we soms te bang voor kennis? Je leert toch pas als het moeilijk is, als je op de grens van het niet begrijpen zit. En als het echt moeilijk zou zijn, waarom lezen ouders, leraren een boek dan niet samen met kinderen. O, heden, zo vlak voor de eindstreep lijkt er toch nog de treurnis van waarom-vragen boven te komen? Zoiets als: Waarom praten ze in het onderwijs zo weinig met kinderen over boeken? Waarom kun je op veel scholen zo weinig fictie lezen? Waarom stoppen we vaak met voorlezen als een kind wat ouder is? En als er een kringgesprek is, hoeven de belevenissen in het weekend toch niet te domineren. We kunnen ook praten over het tuintje dat Tellegens walvis op zijn grote rug wil en de sprinkhaan die de inrichting verzorgt. Als je gaat nadenken en praten over die dikke vis en de sprinkhaan met zijn mini-kruiwagentje, ben je al bezig de poort naar de fantasie open te wrikken. Dames en heren: de eindstreep lonkt. Ik ga zo meteen stoppen, ik vermoed dat u ook nog even net als die olifant van Tellegen aan de lamp wilt hangen of taart wilt eten met een boktor. Ik ben me ervan bewust dat ik maar één aspect van het belang van lezen heb bekeken, namelijk het paradijs-gevoel. Of het nu via een echt boek of een e-book is, via tablet of papier, zelf lezend of luisterend naar een voorlezer, het maakt niet uit. Zonder de droomwerelden van het verhaal komt een kind tekort. Als je eenmaal de poort naar de fantasie hebt gevonden, wacht je een bijzonder leven. Het medicijn van het verhaal geldt voor schrijvers, voor kinderen, voor volwassenen tot in het bejaardentehuis. | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
We zitten hier in een echt museum. Dank voor de gastvrijheid aan Aad Meinderts, de schatbewaarder van dit Literatuurpaleis, aan de dartele nimf Merel die alles zo goed voorbereidde, aan IBBY, Stichting Lezen en het Letterenfonds. In het bijzonder aan hen die me uitnodigden, de grootvorstin van de jeugdliteratuur Helma van Lierop en de overal opduikende boektitaan Toin Duijx, Titoin Duijx dus! Ik wil u allemaal danken dat u zo aardig bent geweest om naar mij te luisteren, dat u daar soms zelfs een lange reis voor hebt gemaakt en er voor hebt betaald. Niet zoveel als in het museum voor David Bowie of Jeroen Bosch, maar vooruit het is Jeugdliteratuur. U hebt in ieder geval de productie van oxytocine bij mij zo doen toenemen dat ik u stuk voor stuk aan het hart zou willen sluiten. Ik wens u geluk toe in uw werkelijk leven en in het paradijsje van uw fantasie.Ga naar voetnoot2 |
|