Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 29
(2015)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||
Literatuur met een leeftijd
| ||||||
[pagina 98]
| ||||||
de omgang met sprookjes verrassend, maar niet vernieuwend is, zal ik proberen aan te tonen dat het boek met zijn het perspectief op ouderdom wél grenzen verlegt. | ||||||
De prins op het driedelig paardSinds de jaren zeventig worden sprookjes in de (jeugd)literatuur met de regelmaat van de klok bewerkt en vermengd met kenmerken van allerlei literaire genres - van gedicht tot kortverhaal, van psychologische of historische roman tot fantasy. Door de gecondenseerde vorm van het blokgedicht (slechts één bladzijde lang) speelt Van Lieshout in op de voorkennis van de lezer: die moet aan een verhaalelement (een vrouw die flauwvalt nadat ze in een appel bijt, p. 20) of een citaatje (‘Oma, wat heb je grote oren,’ p. 76) genoeg hebben om de verwijzing naar een klassiek sprookje te herkennen. Gezien de courante aanwezigheid van een handvol klassieke sprookjes in de media, in het onderwijs en in de jeugdliteratuur, zal dat voor een intertekstueel competente lezer geen probleem zijn. Als het verband met het klassieke sprookje gelegd is, sorteren de verhalen in Driedelig paard daarna een verrassingseffect voor wie zich op het traditionele verhaalverloop heeft ingesteld. Magie speelt een centrale rol in het doorbreken van de verwachtingshorizon van de lezer. In de sprookjes van de gebroeders Grimm, Charles Perrault en Hans Christian Andersen valt magie onder wat Tzvetan Todorov (1973) ‘the marvellous’ noemt: het bovennatuurlijke hoort bij de wereld van de sprookjespersonages, en ze kijken er dan ook niet van op. Sprekende dieren, zoals in Roodkapje of De Kikkerprins, wekken soms wel angst, maar geen verbazing op, en wanneer iemand een wens of een vloek uitspreekt weten alle personages dat het menens is. Ook als lezer weet je dat je toverkunst mag verwachten als een verhaal begint met ‘Er was eens...’ en dat je de sprookjeswereld binnentreedt. In veel hedendaagse sprookjesbewerkingen wordt dat vanzelfsprekende geloof in magie bewust in twijfel getrokken of geparodieerd. Waar je op basis van je kennis van het sprookje misschien magie zou verwachten, blijft die uit. In Driedelig paard speelt een van de vertellers - de tekst geeft aanwijzingen dat het om een jongen gaat - voortdurend met de vraag of hij | ||||||
[pagina 99]
| ||||||
getuige was van iets magisch. Hij lijkt enerzijds nog vast te houden aan een soort kinderlijk animisme en te hopen dat toverkunst bestaat, maar anderzijds strijdt dat magische wereldbeeld met zijn eerder rationele kijk op het leven. Soms vindt een gelijkaardige discussie plaats tussen twee kinderen, of tussen een kind en een volwassene. Het geloof in sprookjes en magie wordt in een cluster van verhalen in het eerste deel uitgewerkt (pp. 15-22), en later, in deel drie, weer opgepikt. Het eerste verhaal in het sprookjescluster verwijst naar De kleine zeemeermin van Hans Christian Andersen. De ik-verteller en zijn zus gaan naar het strand, en moeten daar wegens plaatsgebrek ‘heel ver lopen, maar niet helemaal tot aan het naaktstrand’ (p. 15). De zin is veelbetekenend in het licht van het sprookje. Het lijkt enerzijds alsof de twee kinderen zich zo ver van hun vertrouwde wereld verwijderd hebben, dat ze in een liminale ruimte of magische dimensie terecht zijn gekomen. Anderzijds verankert de verwijzing naar het naaktstrand deze setting dan weer meteen in de realiteit. Die ambivalentie kleurt ook de rest van het verhaal. Op een rustig plekje op het strand vinden ze een aangespoelde zeemeermin: ‘We zagen het aan haar lange haar dat op zeewier leek, aan haar zo maar blote borsten, en aan haar vissenstaart’ (p. 15). Waar de blote borsten doen vermoeden dat de kinderen alsnog op het naaktstrand terecht zijn gekomen, geeft de vissenstaart aan dat we hier wel degelijk met een bovennatuurlijk wezen te maken hebben. Des te opvallender is het dat ze een erg aardse techniek toepassen om haar terug tot leven te wekken: ‘Mijn zus kneep de neus van de zeemeermin dicht en kuste haar als het ware. Niet echt om te zoenen, maar om lucht in haar longen te blazen.’ Twee scripts worden hier vermengd: het sprookjesscript van de prins die een dood meisje weer tot leven wekt met een kus (Sneeuwwitje, Doornroosje) en het script van de kunstmatige beademing, dat de jongen ‘wel eens op de televisie [heeft] gezien’ (p. 15).Ga naar voetnoot1 Uiteindelijk weet de ik-verteller de zeemeermin te redden door water over haar te gooien. Het verhaal eindigt helemaal in de realiteit, wanneer de verteller opmerkt: ‘We wisten niet eens of ze wel kon praten, want ze had geen woord gezegd. Niet eens om ons te bedanken.’ | ||||||
[pagina 100]
| ||||||
Het kind dat zich slecht bejegend voelt omdat aan bepaalde beleefdheidsvormen niet voldaan is, botst met de conventies van het sprookje - vooral omdat het gevoel hier fungeert als climax van het verhaal en er geen vloek of wraak op volgt (zoals bij de dertiende fee in Doornroosje, die verongelijkt is omdat ze niet uitgenodigd werd op het doopfeest).Ga naar voetnoot2 Is een dergelijk gevoel van trotse verontwaardiging atypisch voor het sprookje - in het werk van Ted van Lieshout komt het veelvuldig voor (denk aan de gedichten ‘Wordt vervolgd’, ‘Ik mag weer iets niet’ en ‘Verwijt’, die herdruktzijn in Hou van mij), net als in zijn publieke optredens als auteur. Ik denk daarbij aan zijn blogs (in het bijzonder aan de berichten over de promoties en service van supermarkt Albert Heijn), en aan sommige van zijn lezingen. In zijn Annie M.G. Schmidt-lezing (2013), bijvoorbeeld, slaat Van Lieshout een (gespeeld) verongelijkte toon aan. Hij noemde zichzelf in een interview uit 2012 dan ook een ‘pedant mannetje’Ga naar voetnoot3 en voert regelmatig personages op die een gelijkaardige karaktertrek vertolken. Met het eerste verhaal over de zeemeermin is de toon dan ook gezet voor de rest van de sprookjesbewerkingen in Driedelig paard en van het hele boek. De broer en zus uit het eerste sprookjesachtige verhaal duiken verder nog regelmatig op. Zitten ze bij de zeemeermin nog op een lijn, dan slaat in het volgende verhaal bij de jongen de twijfel toe. De twee kinderen zien tijdens een regenbui een flits: de ik-verteller denkt dat het de bliksem was, zijn zus daarentegen gelooft dat ze een elfje gezien hebben. Ze maakt er een machtsspelletje van waarbij haar straffe verhaal over het elfje het wint van zijn scepsis - puur omdat ze hem met woede en intimidatie onder druk zet. In het daaropvolgende verhaal gaat de jongen toch weer mee in het sprookjesbeeld. Hij krijgt zijn zus niet wakker, en ontdekt ‘een speldenprik in haar wijsvinger en een piepklein druppeltje geronnen bloed’ (p. 17). De verteller, noch zijn moeder krijgt zus weer wakker - het is papa die haar uiteindelijk met een kus wekt: en toen ‘werd ze wel meteen wakker, de aanstelster’ (p. 17). De meeste korte sprookjesbewerkingen in Driedelig paard eindigen met die mengeling van teleurstelling en | ||||||
[pagina 101]
| ||||||
lichte ergernis. Die humor - die ik eerder in dit artikel al zo typisch voor Ted van Lieshout noemde - botst ook hier weer met het wensvervullende, vaak plechtstatige einde van het klassieke sprookje. Bovendien komen de personages uit Driedelig paard aan het eind van de meeste verhalen - na een tijdje in het ongewisse te zijn of te geloven in magie - met hun voeten op de grond terecht. In het algemeen is het moeilijk om te bepalen wat magie nu eigenlijk is. Tussen wat op aarde mogelijk en onmogelijk is, ligt de brede grijze zone van het onwaarschijnlijke. Neem bijvoorbeeld Raponsje, een meisje met haar zo lang dat een prins het als klimtouw kan gebruiken. Of de moeder van Sneeuwwitje, die een kind rood als bloed, wit als sneeuw en zwart als ebbenhout wenst, waarop ze dat ook krijgt. Zulke zaken en ontwikkelingen zijn eerder onwaarschijnlijk dan volstrekt onmogelijk. Met dat soort onzekerheid, en met de twijfel van personages die hun fantasie misschien voor waar nemen, speelt Driedelig paard voortdurend. ‘We wisten het allebei gewoon niet zeker’ geeft de jongen in het verhaal over het elfje toe: de magische interpretatie van zijn zus en zijn realistische invulling worden naast elkaar gezet zonder dat de tekst uitsluitsel geeft over wie er nu gelijk heeft (p. 16). Wanneer de ik-verteller een kikker ‘Kus mij!’ hoort kwaken, bouwt ook hij meteen een element van onzekerheid in: ‘De helft van de klas verstond het wel en de andere helft verstond het niet’ (p. 18). Wie heeft het dan bij het rechte eind? En is het dan wel verstandig om in sprookjes te geloven? Legt men alle sprookjesachtige verhalen uit Driedelig paard naast elkaar, dan wordt er geen duidelijke kant gekozen. Wie in magie gelooft, krijgt vaak het deksel op de neus. Wanneer de ik-verteller de sprekende kikker kust, krijgt hij enkel slijm aan zijn mond. Een juf die in een stukje appel lijkt te stikken, wordt gered doordat de praktisch ingestelde ik-verteller op tijd een ambulance geroepen heeft. Niet de appel was de oorzaak van haar flauwte - zoals in Sneeuwwitje - maar de juf heeft gewoon een hartaanval gehad. Het besluit van dit verhaal is helemaal geworteld in de realiteit: ‘Het komt ook wel weer goed met haar, al moet ze nu wel stoppen met roken’ (p. 20). Een kind dat aan haar oma vraagt waarom ze zulke grote oren en tanden heeft, ontdekt geen vermomde wolf, maar ontlokt een ruzie: ‘waarom kom je ineens met al die kritiek?’ (p. 75). Wie hier in magie gelooft, komt bedrogen uit. | ||||||
[pagina 102]
| ||||||
Slechts af en toe bevestigt het boek het magische wereldbeeld. Wanneer de kinderen bijvoorbeeld in het bos een doodgebeten kabouter vinden, is hun moeder ervan overtuigd dat het een popje is. Een opsporingsbericht van de andere kabouters verder in het boek maakt duidelijk dat de kinderen wel degelijk een dode kabouter zagen. Bovendien toont het boek dat het leven met magie en enige naïviteit mooier en spannender wordt, zelfs al krijgen de personages met veel fantasie vaak het deksel op de neus. Al te aardse personages komen weinig sympathiek over. In het verhaal waarnaar de titel Driedelig paard verwijst, bijvoorbeeld, beschrijft een meisje dat ze aan haar vader een voorstel deed om een paard als ‘driedelig verjaardagscadeau’ te krijgen. ‘Natuurlijk bedoelde ik dat zoals men een huis koopt of een auto,’ legt ze uit, ‘je schaft het aan en betaalt het in drie termijnen af. De opzet was dat als ik nù een paard krijg, mijn volgende twee verjaardagen worden overgeslagen’ (p. 40). Hoewel van magie geen sprake is, wordt een kind opgevoerd dat leeft op hoop en dromen. Haar vader maakt het plan echter belachelijk en vraagt haar of ze het liefst eerst de benen of de staart wil hebben. Zijn realistische, haast cynische reactie maakt de droom van zijn dochter kapot. Op elk gevoelsargument van de dochter heeft hij een rationeel antwoord. Het is moeilijk om bij dit verhaal geen sympathie voor de idealistische dochter te voelen, die als underdog niet opgewassen is tegen de realiteitszin van haar vader - al keert op het einde de verhouding en weet ze hem snedig van repliek te dienen: in plaats van een paard wil ze dan een minnaar (p. 41). De personages die in hun leven ruimte laten voor magie, dromen en twijfels, komen dus sympathieker over dan zij die al te zeker zijn van hun gelijk en niet loskomen van de echte wereld. Zowel de personages met veel verbeelding als de rationeler ingestelde figuren vind je onder de kinderen én de volwassenen. Het zou dus een veralgemeniserng zijn om aan Driedelig paard zonder meer een romantisch kindbeeld toe te schrijven, waarbij het fantasierijke kind in magie gelooft en de rationele volwassenen vasthouden aan de realiteit. Het beeld is rijker geschakeerd. Verder spelen de verhalen met de belofte die ‘wat als’ inhoudt. Het interessantste verhaal in dat opzicht is de bewerking van Assepoester, die de titel ‘De meisjes pasten schoenen’ meekrijgt. Hierbij komt een knappe man de klas binnen met een schoen. Hij slaat alle jongens over en laat | ||||||
[pagina 103]
| ||||||
alleen de meisjes passen, maar geen van hen heeft de juiste maat. De ik-verteller blijft teleurgesteld achter: ‘ik weet bijna zeker dat de schoen mij als gegoten gezeten had als ik hem had mogen passen, want mijn voeten zijn net iets groter dan die van de meisjes bij ons in de klas’ (p. 19). Het verhaal toont hoezeer de oude sprookjespatronen vastgeroest zitten in een gedateerd wereldbeeld. Heteroseksualiteit en door gender bepaalde kledingvoorschriften (de schoen heeft een hak) zijn hier de norm. Door die verouderde en beperkte visie mist het verhaal zijn potentieel magische ontknoping. Wat als de jongen de schoen had mogen passen? Wat als hij er perfect in gepast had? Hoe zou het verhaal dan afgelopen zijn? De climax van het verhaal ontbreekt doordat het sprookje niet aangepast is aan deze tijd. Het lijkt overigens geen toeval dat de verhalen die zich in de klas afspelen - ‘Spreekbeurt over kikkers’, ‘De meisjes pasten schoenen’ en ‘Juf hapte in een appel’ - weinig ruimte laten voor magie. De school wordt hier opgevoerd als een fantasieloze setting, in tegenstelling tot het bos, waar de sprookjesachtige elementen wel gevalideerd worden. | ||||||
Een vernieuwende kijk op ouderdomDe hierboven geschetste omgang met het sprookje levert weliswaar teksten met een verrassende wending op, echt vernieuwend is de aanpak van Ted van Lieshout niet. Verschillende - voornamelijke Engelstalige en Duitse - auteurs relativeren de magie in het sprookje of creëren in hun bewerkingen een magisch-realistische sfeer van ambiguïteit rond het al dan niet voorkomen van het bovennatuurlijke (zie Joosen, 2007). In de benadering van de ouderdom laat Driedelig paard wel een nieuwe stem horen binnen de jeugdliteratuur. In de loop van het boek keren enkele hoofdpersonages van verschillende leeftijden terug: de lezer maakt kennis met de leden van een gezin met twee kinderen, van wie de opa net overleden is en de oma alleen is achtergebleven. Vooral de kleinzoon en de grootmoeder komen regelmatig aan het woord, en de openheid waarmee Van Lieshout ouderdom benadert is naar mijn weten ongezien in de jeugdliteratuur. Hoewel er sinds de emancipatiebeweging uit de jaren zeventig en tachtig nog weinig taboes bestaan in kinderboeken, bleven vele problemen die niet eigen zijn aan de leeftijdsfase van kinderen en adoles- | ||||||
[pagina 104]
| ||||||
centen toch een blinde vlek. In boeken waarin de kwalen of de dood van een grootouder aanbod kwamen, stond niet zozeer de oudere figuur zelf centraal als het kind dat er bepaalde gevoelens bij ervoer. Stilaan komt daar verandering in - ik denk bijvoorbeeld aan Aan de kant, ik ben je oma niet! (2012) van Bette Westera en Sylvia Weve, waarin het geluk en de zorgen van een groep bewoners uit een verzorgingstehuis met veel gevoel voor humor en inleving beschreven worden. De toon in Driedelig paard is echter onmiskenbaar scherper. Waarschijnlijk is het dan ook het eerste kinderboek dat over lichamelijke ongemakken als incontinentie en impotentie schrijft. Bovendien verwoordt Van Lieshout (net als Westera overigens) onomwonden de angsten, het verdriet en de twijfels van bejaarde mensen die te kampen krijgen met het overlijden van hun generatiegenoten en de kwalen waarmee de ouderdom gepaard kan gaan. Toch is het niet allemaal kommer en kwel, zoals ik aan het eind van dit stuk zal duidelijk maken. De openingstekst van Driedelig paard illustreert al meteen dat ouderdom een belangrijk thema is in het boek: het eerste blokgedicht is een brief van een kind aan zijn oma, die net weduwe geworden is. Het gaat hier waarschijnlijk om dezelfde jongen die ook in het sprookjescluster fungeert. Tussen de koetjes en kalfjes ontwijkt de jonge briefschrijver de pijnlijke situatie niet: ‘We hopen dat het al een beetje went, zo alleen in dat grote huis, al zal het wel nooit helemaal wennen’ (p. 11). Door de openheid en onhandigheid waarmee het kind zich uitdrukt - hij wil troosten, maar strooit eerder zout in de wonde - kan je hem associëren met onschuld en naïeve goedheid, maar er zit ook een bitter randje aan zijn troostende woorden: ‘Gelukkig wonen we niet ver, dus we komen vast vaak langs.’ In ‘vast vaak’ zit al een reserve ingebouwd, net zoals in de belofte dat hij ‘heus nog wel een keer zal schrijven’ (p. 11). Wat begint als een hartelijke, troostende brief, krijgt zo iets neerbuigends en wrangs, zeker omdat er talloze impliciete vooroordelen aan gekoppeld worden. Dat oud zijn vooral last en eenzaamheid met zich meebrengt, bijvoorbeeld: de jongen schrijft brieven ‘zodat je iets te lezen hebt en je niet zo verveelt, de hele dag in je eentje’ (p. 11). Het kind kan zich niet voorstellen dat de grootmoeder iets om handen heeft als de familie haar niet bezighoudt. Een eigen sociaal leven is haar in zijn fantasie niet gegund. | ||||||
[pagina 105]
| ||||||
Driedelig paard voert zo een kind op dat doordrongen is van ageism. Ageism is een concept uit de zogenoemde age studies en wordt gebruikt als verzamelnaam voor vooroordelen en allerlei vormen van discriminatie op basis van leeftijd. Vooral de zogeheten narrative of decline is een vooroordeel dat in onze maatschappij ingebakken zit: het schrikbeeld dat ouder worden een lange rit bergaf is en dat mensen bij het ouder worden steeds zwakker, eenzamer en ongelukkiger worden (Gullette, 2004, p. 7 en 11). Leeftijdsgebonden vooroordelen hoeven niet noodzakelijk slecht bedoeld te zijn - de brief van de jongen aan zijn oma lijkt vooral een uiting van bezorgdheid en medeleven - maar ze getuigen van een zeer beperkt en negatief beeld van de ouderdom en kunnen zo het omgekeerde effect hebben: de oudere persoon gaat zich alleen maar zwakker en ongelukkiger voelen doordat hij of zij steeds opnieuw met het schrikbeeld van de ouderdom geconfronteerd wordt. De lezer van Driedelig paard wordt uitgenodigd om de reactie van de grootmoeder bij de brief te bedenken, net als haar reactie op de vooroordelen en de kleinerende reserves die tussen de goedbedoelde woorden te lezen zijn. De combinatie van overdrijving en ironie met bepaalde ‘lege plekken’ in de tekst (de afwezige reactie van de oma) lijken bedoeld om een actieve houding in de lezer te stimuleren en zo een groter bewustzijn rond ageism in de hand te werken. Ondanks de ingebakken vooroordelen verschijnt het kind als bondgenoot van de oudere in het boek - waarmee Van Lieshout aansluit bij een lange traditie in de jeugdliteratuur van ouderen en kinderen die een nauwere band hebben met elkaar dan met de generatie daartussen (zie Joosen, 2015). Dat blijkt onder meer uit een berichtje van zijn vader dat de jongen meegeeft in de eerste brief: ‘O ja, ik moet van papa zeggen dat als je zondagmiddag naar de begraafplaats wilt, hij wel even op en neer kan rijden’ (p. 11). De vader neemt blijkbaar niet zelf de moeite om even contact op te nemen met zijn moeder. Ook later in het boek wordt er gezinspeeld op de hechte band tussen kinderen en grootouders, zij het net als bij de sprookjes op een ambivalente manier. Het kind schrijft namelijk ook een brief aan zijn overleden grootvader, om hem aan een oude belofte te herinneren. De grootvader had zijn kleinzoon namelijk verteld dat ze samen een reis om de wereld zouden gaan maken, maar nu hij overleden is kan dat niet meer. Het is niet zozeer de dood van zijn reis- | ||||||
[pagina 106]
| ||||||
gezel, maar het gebrek aan geld dat de kleinzoon dwarszit: ‘Papa heeft verteld dat er niks in je testament staat over een wereldreis en ook niet dat daar geld voor is. Ik wil niet zeggen dat ik daar boos over ben, maar ik ben wel een beetje teleurgesteld’ (p. 51). Net zoals veel personages in het boek (zie boven), stelt de ik-verteller zich verongelijkt op, maar dat wordt genuanceerd door een teder gebaar dat de liefde van de opa voor zijn kleinzoon in de verf zet. Kort voor hij stierf, kocht de oude man immers nog een atlas voor de jongen. Het is dan wel geen wereldreis, maar toch een manier waarop hij de wereld kan verkennen. Met de laatste zin ‘Daar wou ik je dan nog even voor bedanken’ profileert de jongen zich - opnieuw net als vele anderen in dit boek - als iemand die graag de puntjes op de i zet. Tegelijkertijd is het een teder afscheid van een opa die misschien niet aan alles gedacht heeft, maar die toch veel voor de jongen betekend heeft. De verontwaardiging van het kind lijkt hier dan ook voort te spruiten uit een frustratie met de beperkte rechten die eigen zijn aan zijn jonge leeftijd. Hij wil serieus genomen worden - en daar hoort naar zijn mening een opname in het testament bij - en die frustratie met een leeftijdsgebonden gebrek aan respect deelt de jonge schrijver met de bejaarde vertellers in het boek. | ||||||
Vooroordelen tegen ouderenIn deel twee komt ageism uitgebreid aan bod, en wel op een dubbelzinnige manier. Enerzijds klagen oude mensen er de vooroordelen tegen hun leeftijdsfase aan, maar anderzijds worden allerlei clichés over bejaarden uitgespeeld ten koste van de oudere personages. Zo komt er in ‘Ik krijg geen gehoor bij de instanties’ een bejaarde vrouw aan het woord (waarbij het onwaarschijnlijk is dat het om de oma uit deel een gaat, want in de hele klaagzang wordt geen melding gemaakt van een overleden echtgenoot). Er ontstaat al gauw een ironische afstand tussen personage en lezer. Het beeld dat hier van de oude vrouw wordt getekend is dat van een klagerige querulante, die overal conflicten heeft: ‘Ik ben slachtoffer van geweld en pesterijen en deze duren al jaren. Voortdurend moet ik mijn sociale contacten verbreken omdat er weer iemand is die misbruik maakt van het feit dat ik opensta voor een ieder die vriendschappelijk met mij wil | ||||||
[pagina 107]
| ||||||
omgaan’ (p. 31). Kathleen Woodward (2002) wijst erop dat van bejaarden in onze maatschappij een soort onthechte wijsheid verwacht wordt. Wijsheid wordt dan begrepen als ‘a capacity for balanced reflection and judgment that can only accrue with long experience’ (p. 187). Dit ideaalbeeld houdt in dat bejaarden bepaalde gevoelens ontzegd worden. Wijsheid gaat immers gepaard met ‘a lack of certain kinds of feelings - the passions, for instance, including anger’ (p. 187). Wanneer oudere mensen zich boos maken, wordt dat vaak afgedaan als onzinnig of onbenullig, zo stelt Woodward. Precies dat effect wordt gecreëerd in dit verhaal, dat de veelzeggende titel ‘Ik krijg geen gehoor bij de instanties’ heeft meegekregen. De humor teert op het beeld van de pedante bejaarde, die vastbesloten is om haar rechten te verdedigen en die weinig oog heeft voor de beperkte tijd en energie van mensen die minder vrije tijd hebben dan zij. De overdrijving en ironie waarmee sommige scènes geschreven zijn werken echter niet alleen de bevestiging van ageism in de hand, maar dagen de lezer evenzeer uit om kritisch te reflecteren op de manier waarop onze maatschappij met ouderen omgaat. Nederland staat bekend als een vooruitstrevend land wat euthanasie betreft - een thema dat af en toe ook in kinderboeken voorkomt. In boeken als De regels van drie (Marjolijn Hof, 2013) of Lang zal ze leven (Koos Meinderts, 2014) wordt het thema met de nodige ernst benaderd (zie Van Lierop, 2015). In Driedelig paard wordt de Nederlandse omgang met euthanasie echter geparodieerd. In een van de verhalen is er sprake van ‘ongeregeldheden’ in bejaardentehuis De Schemering. Een oude heer, meneer Van Gaasteren, zorgde voor overlast ‘door nagenoeg alle dames op impertinente wijze lastig te vallen’ (p. 44). Men vond er niets beters op dan de bejaarde man te laten inslapen. Dit is ageism over the top: bejaarden worden hier zuiver als last voorgesteld, als mensen in wie men niet meer wil investeren en die bij problemen simpelweg geliquideerd worden. Maar daar blijft het niet bij: in de brief in administratieve stijl wordt voorgesteld om het bejaardentehuis te ‘ruimen’ om geld te besparen. Zo kan men ook ‘tegemoetkomen aan de bezwaren dat door de komst van het bejaardentehuis de waarde van de woningen in de omgeving zou zijn gedaald’ (p. 44). Het schokeffect van de tekst is gebaseerd op een economische logica die aan elke bekommernis om menselijk welzijn voorbijgaat. In de slotzin (lettelijk en figuurlijk | ||||||
[pagina 108]
| ||||||
de bottom line van de tekst) wordt een berekening van de winst naar voren geschoven. Bejaarden zijn vervelend wegwerpmateriaal geworden, en van de implicaties van de ‘ruiming’ voor de bewoners wordt niet eens melding gemaakt: wacht hen ook de euthanasie waarmee het probleem van meneer Van Gaasteren werd opgelost? Het boek vraagt van de lezers de empathie die de briefschrijvers zelf niet te berde brengen. Het verhaal dat hier onmiddellijk op volgt, onderstreept nog eens de vooroordelen waarvan onderzoekers als Gullette en Woodward vaststellen dat ze in de westerse maatschappij ingebakken zijn. Het blokgedicht is opgezet als een brief van een zorgcentrum en begint met felicitaties voor de aanstaande verjaardag van de geadresseerde, de heer Harkenfeld. Er wordt gesuggereerd dat het hier gaat om een oudere persoon, want de briefschrijver hoopt dat hem ‘de lasten van het ouder worden’ in de komende jaren ‘zo veel mogelijk bespaard zullen worden’ (p. 45). Ook deze brief is gekleurd door ironie, want onmiddellijk somt men alle mogelijke ongemakken op waarmee de heer Harkenfeld te maken kan krijgen: van impotentie en incontinentie tot dementie en immobiliteit. Bovendien is de dood niet veraf, zoals de brief met een nauwelijks verhullend eufemisme onderstreept: ‘In De Avondstonde is er sprake van natuurlijk verloop; als u zich nu inschrijft is er alle kans dat er binnenkort ruimte voor u beschikbaar komt’ (p. 45). De slotzin presenteert zich als een verrassing: mijnheer Harkenfeld blijkt nauwelijks zestig te worden. Eerder dan dat de ouderdom hier zelf op de korrel wordt genomen, treft de kritiek vooral de industrie die teert op de - al dan niet door haarzelf, bewust geconstrueerde - zwakte van bejaarden. Door dat veelzijdige perspectief op ouderdom doet Driedelig paard veel meer dan het relatief eenvoudige doorbreken van taboes: het boek biedt een geschakeerd beeld van ouder worden, waarbij in het tweede deel van het boek geen enkele partij van ironie gespaard blijft. In de laatste reeks verhalen wordt die ironie opnieuw verzacht en verschijnt een hoopvol beeld van de ouderdom als een mogelijk nieuw begin. | ||||||
[pagina 109]
| ||||||
Een oud meisje met dromenIn deel drie van Driedelig paard maakt Van Lieshout de cirkel rond. Hierboven vermeldde ik al de brieven van de jongen uit het eerste deel. Terwijl die eerste brieven nog duidelijk aan de oma gericht zijn, is het bij de laatste stukken onduidelijk of ze nog aan haar gericht zijn, of eerder als een soort dagboekfragmenten of losse teksten fungeren - dit zijn de teksten die al aan bod kwamen bij de sprookjesverwijzingen. In het derde deel fungeert de grootmoeder zelf als verteller en briefschrijver: haar relaas geldt deels als een tegenstem, die enkele van de veronderstellingen van haar kleinzoon uit het eerste deel bijstuurt. Als gegeven is dat uitzonderlijk in de jeugdliteratuur. Er is wel een voorbeeld uit de volwassenenliteratuur waar een dergelijke correctie van de jonge verteller door een ouder familielid gebeurt: in het polyfone Extremely Loud and Incredibly Close (2005) van Jonathan Safran Foer komt zowel de kleinzoon (Oskar Schell) als zijn grootmoeder aan het woord, en die laatste nuanceert heel wat veronderstellingen en vooroordelen van de eerste. Ook in Driedelig paard is het verhaal van de grootmoeder veelzijdiger dan de leeftijdsgebonden vooroordelen die in de brieven van haar kleinzoon vervat zitten. De eerste zin die ze zelf schrijft maakt duidelijk dat ze het overlijden van de grootvader deels als een bevrijding ervaart: ‘Ik ben blij dat die duiven weg zijn’ (p. 71). Maar het gevoel van opluchting wordt al snel genuanceerd door het eerlijke relaas van haar gemis. Ze droomt van een reis naar alle plaatsen waar ze met haar man is geweest, maar vreest dat ze ‘er verdrietig van zou worden om die plaatsen opnieuw te zien, maar dan zonder opa’ (p. 71). Het beeld dat de brief oproept is er één van een vrouw die aan het begin van een nieuwe levensfase staat. Ze probeert zich een nieuw soort leven voor te stellen, op een manier die recht doet aan haar herinneringen en rekening houdt met haar ouderdom. De voorzichtige manier waarop ze het verdriet verwoordt, weerlegt het beeld van de ‘wijze oude vrouw’ dat Woodward bekritiseert, zonder te vervallen in nieuwe clichés. In kinderboeken worden soms grootouders opgevoerd die steeds klaarstaan om het kind met raad en goede zorgen bij te staan, zonder dat ze eigen bekommernissen of frustraties lijken te hebben (zie Joosen, 2015). Driedelig paard toont hoe elke leeftijdsfase haar | ||||||
[pagina 110]
| ||||||
eigen onzekerheden kent. De oma die haar echtgenoot verloren heeft moet moeilijke keuzes maken, die raken aan wat zij essentieel vindt voor de rest van haar leven: hoe wil ze haar toekomst invullen en wat voor soort ervaringen wil ze nog meemaken? Het boek maakt duidelijk dat dergelijke levensbepalende beslissingen niet voorbehouden zijn aan de jeugd, en dat de onzekerheid die ermee gepaard gaat ook ouderen kan treffen. Deel een en deel drie van Driedelig paard zijn parallel opgebouwd: het eerste deel begint met een brief van de kleinzoon aan zijn oma, en verschuift dan gaandeweg van het alledaagse naar het sprookjesachtige. Deel drie kent een gelijkaardige verschuiving: eerst krijg je een brief van oma over haar dagelijkse leven, en vervolgens verandert ook haar relaas in een sprookjesbewerking. Het effect in beide delen is dat er - zoals hierboven al uitgebreid beschreven - een humoristisch contrast ontstaat tussen de magische wereld van het sprookje en het realistische kader dat met de beginteksten geschapen is. Dat gebeurt zowel in deel één als deel drie. Tegelijkertijd wordt de lezer uitgenodigd om kritisch te reflecteren op de rol die oudere figuren vervullen in de bekendste sprookjes: van de eenzame, onbetrouwbare slechterik in het bos (de heks in Hans en Grietje) tot het hulpeloze, bedlegerige slachtoffer (de oma in Roodkapje). De humor in de sprookjesbewerkingen uit deel drie ligt in het feit dat de schrijver de traditionele rollen uit deze sprookjes hier corrigeert. In ‘Ze knabbelden aan de deurknop’ haalt de grootmoeder twee hongerige kinderen binnen om hen te voeden, maar stelt ze tot haar ontzetting vast dat ze toch de brievenbus hebben opgegeten. Het is een groteske gedachte, maar misschien niet grotesker dan de idee dat een oude vrouw kinderen naar haar huis zou lokken om hen op te eten. Toch is oma niet een en al goedhartigheid en staat ze op haar strepen. Wanneer haar kleindochter Roodkapjesgewijs allerlei vragen begint te stellen, kaatst de oude vrouw gewiekst de bal terug: ‘Ik klaag toch ook niet over die kromme beentjes van jou?’ (p. 75). Net als bij de jonge ik-verteller uit het eerste deel wisselen bij de grootmoeder scepsis en verbeeldingszin elkaar af. In ‘Ik zag een paard in drie kleuren’ (p. 77), het vierde verhaal uit deel drie, grijpt de grootmoeder terug naar ‘Ik wilde een paard’ uit deel twee - het al genoemde blokgedicht waar het boek zijn titel aan ontleent. In het eerste verhaal | ||||||
[pagina 111]
| ||||||
wordt al snel duidelijk dat de droom van een eigen paard niet in vervulling zal gaan. Het meisje neemt daarop de cynische toon van haar vader over, en wenst voor zichzelf een minnaar. Achteraf blijkt dat ze op de dag van het gesprek over het paard haar latere man heeft leren kennen. De dag krijgt op die manier de lading van een overgangsmoment, van kind naar volwassene, van gedurfde dromen naar zin voor realiteit. Op haar oude dag ziet de vrouw een driekleurig paard in de wei achter haar huis en herontdekt ze het gevoel van verwondering en avontuur dat ze die dag verloren lijkt te zijn: ‘Het kostte me behoorlijk wat moeite, maar het lukte me om over het prikkeldraad te klimmen. Toen ben ik erheen gelopen. Het paard [...] liet toe dat ik hem aaide en toen ik terug liep volgde hij mij’ (p. 77). Het tedere moment suggereert dat dromen een leven lang kunnen meegaan vooraleer ze in vervulling gaan. Het meisje van toen leeft verder in de oude vrouw, die op latere leeftijd haar gevoel van verwondering herontdekt. De scène lijkt het begin van een ommekeer in de oma. Was ze eerst nog wat verweesd na de dood van haar man, dan is ze nu vastbesloten om haar leven terug in handen te nemen. Het kind wordt daarbij als een vitaliserende factor opgevoerd: ‘Jouw brieven hebben geholpen. Echt waar’ (p. 78). De nieuwe levensfase krijgt de allure van een hergeboorte: oma ontdekt immers een kasje dat haar overleden man gebouwd heeft. Het leven - tomaten, radijsjes - dat daarin ongezien ontkiemd is, inspireert haar om haar eigen leven opnieuw te omarmen. Terwijl ze eerder in de briefwisseling vooral in een passieve, afwachtende rol geduwd werd, nodigt ze nu haar familie uit om te komen helpen met de perenpluk en het onderhoud van de tuin. ‘Ik heb tomaten en radijsjes’ is het laatste verhaal in het boek en het is opvallend wars van de eigengereidheid en de verongelijkte toon van vele andere blokgedichten: de oma sluit de brief met kussen voor de hele familie, de meeste voor de kleinzoon die haar zo geholpen heeft. | ||||||
ConclusieZowel sprookjes als ouderdom en vooroordelen over ouderen worden in Driedelig paard geparodieerd en zo op de korrel genomen. Twee interpretaties concurreren daarbij voortdurend met elkaar. Enerzijds is er de | ||||||
[pagina 112]
| ||||||
cynische, realistische kijk op het leven waarbij magie een valse illusie is en de verschillende generaties elkaar met ergernis en afgunst bejegenen. Anderzijds, en soms vermengd met die eerste visie, ademt het boek ook tederheid en hoop, en is het doordrongen van de idee dat magie misschien niet bestaat, maar dat fantaseren en dromen het leven wel mooier maken. Die verbeeldingskracht kleurt paradoxaal genoeg ook de verhalen waaruit de eerste visie naar voren komt: de manier waarop de personages hun verongelijktheid telkens opnieuw in andere variaties en scènes vertolken, getuigt van de levendige fantasie van de auteur. Naast de terugkerende thema's van sprookjes en ouderdom is die verbeelding een rode draad in het boek: de lezer wordt telkens weer verrast, net als de personages, die hun verwachtingen voortdurend moeten bijstellen - of ze nu een zeemeermin op het strand vinden, een schoen willen passen, een wel erg vroege uitnodiging krijgen voor een verzorgingstehuis of op hun oude dag het driedelig paard ontdekken waar ze als kind zo naar verlangden. | ||||||
Primaire literatuur
| ||||||
Secudaire literatuur (voornamen zo laten staan?)
| ||||||
[pagina 113]
| ||||||
|
|